Over Multatuli. Delen 36-37
(1996)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Nop Maas
| |
[pagina 30]
| |
ben verricht. In het steenen beeld hebben we te doen met een fabel; in het metalen beeld met een leugen.Ga naar voetnoot4 Van der Linde verbindt de ontmaskering van Coster met de moderne wetenschap, verzet tegen conservatisme en een beter begrepen nationalisme: Laten de heren van het doode konservatisme, dat de dingen in wezen wil laten, niet omdat ze goed en waar zijn, maar omdat ze er zijn, zich geen illusies maken met hun cynisme der karakterlooze onverschilligheid. ‘Dat beeld staat daar goed!’ zoo troosten zich de struisvogels der opgeloste kwestie. Doch zij vergeten dat er voortaan geen sprake meer zijn kan van een Costerkwestie, maar van een Costerschandaal, dat onze nacionale eer gebiedt zoo spoedig mogelijk te doen eindigen; zij vergeten dat voor 't vervolg niet slechts ieder wetenschappelijk, maar eenvoudig ieder eerlijk man zich aan het onthulde boerenbedrog zal onttrekken; zij vergeten dat in onzen tijd van telegraaf en spoorweg en internacionaal verkeer en lektuur geen plaats meer is voor hun vermoffelingstaktiek; zij vergeten dat deze kritiek haar weg reeds vindt over onze grenzen en het getal ook ten onzent aangroeit der radikale voorstanders van waarheid, die niet ten believe van gemakzucht en geestelijke stompheid den spot willen helpen torschen over de Costerknoeierijen; zij vergeten dat het bronzen standbeeld van 1856 voortaan onmogelijk is wegens de zaak die het voorstelt, een schande voor ons volk wegens de onzedelijkheid van zijn oorsprong; zij vergeten dat wij met opgerichte hoofden tot het buitenland kunnen zeggen: wij werden bedrogen, maar we zijn van het bedrog niet gediend, want we hebben zelf met vaste hand het leugenweefsel verscheurd en de flarden voor de voeten geworpen der domkoppen en bedriegers.Ga naar voetnoot5 Er zit een zekere poëtische rechtvaardigheid in het gegeven dat Haarlems grootste zoon om hals gebracht werd door een stadgenoot. Van der Linde werd in 1833 geboren te Haarlem als zoon van een zadelmakerGa naar voetnoot6. Hij was zeer intelligent en schreef al een roman vóór zijn twaalfde jaar. Op kosten van de Doopsgezinde gemeente werd hij opgeleid tot onderwijzer. In 1854 was hij onderwijzer in Amsterdam, maar in 1855 ging hij in Leiden theologie en filosofie studeren. Hij | |
[pagina 31]
| |
[pagina 32]
| |
was in deze periode een aanhanger van Da Costa. In 1856 woonde hij in Alkmaar, waar hij in conflict kwam met de Christelijke Afgescheiden Gereformeerde Kerk, waarbij hij zich had aangesloten. Niet voor het eerst en niet voor het laatst werd hij daar dwarsgezeten door een niet nader bekend stuk ‘treurig verleden’ uit zijn Leidse periode, waarbij hij ‘alle zedelijkheid met voeten had getreden’Ga naar voetnoot7. In 1857 verhuisde Van der Linde naar Amsterdam. Ook daar had hij conflicten met zijn afgescheiden medebroeders, hetgeen in 1859 resulteerde in de oprichting van een eigen Gereformeerde Gemeente waarin hij als predikant optrad. Hij liet een nieuwe kerk bouwen en startte een eigen maandblad De Reformatie. In 1861 zag hij zich genoodzaakt zijn functie neer te leggen. Van der Linde ging filosofie en geschiedenis studeren te Göttingen en promoveerde in 1862 op een proefschrift dat was gericht tegen Spinoza. Later zou hij een bewonderaar van deze filosoof worden. Inmiddels was Van der Linde in 1860 getrouwd met de zeven jaar oudere Sandrina Cornelia Punt, van wie hij in 1869 zou scheiden, na een huwelijk dat, naar zijn zeggen, gekenmerkt werd door ‘ehelicher Keuschheit’ zijnerzijds en pogingen tot brandstichting en moord door zijn echtvriendin. Enkele maanden na de scheiding werd zijn voormalige vrouw onder curatele gesteld wegens zwakheid van geestvermogens. In 1862, na zijn promotie, woonde Van der Linde in Hatert bij Nijmegen. Hij studeerde en publiceerde ijverig op het gebied van theologie - hij leunde een tijdlang tegen het katholicisme aan -, filosofie, geschiedenis, bibliografie, spelling en schaken. Met zijn grote kapitaal - waarvan de herkomst onbekend isGa naar voetnoot8 - bouwde hij een schitterende bibliotheek op, die hij in 1864 weer grotendeels liet veilen. Van 1867 tot 1871 woonde Van der Linde in Den Haag. Tevergeefs probeerde hij een zetel in de Tweede Kamer te bemachtigen. In Den Haag kwam hij in aanraking met de kring rond het progressieve weekblad De Nederlandsche Spectator. In dit blad publiceerde hij als feuilleton zijn Costerstudiën die later in De Costerlegende gebundeld werden. Multatuli las Van der Lindes opstellen in De Nederlandsche Spectator en prees de auteur in zijn ‘Divagatiën over zeker soort van liberalismus’ (1870) in het tijdschrift Nederland: Myn oordeel over de zoogenaamde drukkunst is nog - na het lezen der belangryke stukken van den heer A. van der Linde, in den Spectator, even onpleizierig voor Gutenbergers als 't steeds den Costerianen geweest is. | |
[pagina 33]
| |
arbeid, zóveel scherpte van onderzoek, en - om er alles by te voegen - die originele betoogtrant, verdienen meer aandacht, dan my tot heden toe mogelyk was aan dat alles te wyden. Een minister van Binnenlandse Zaken die niet - en met een geldelyke toelage! - den heer V.d.L. terstond toegang aanbiedt in alle ryksarchieven - gemeentebesturen: idem - doet z'n plicht niet. Dat aanbod zal dus wel achterwege blyven, maar jammer is het! Uit zijn Haagse periode dateert ook een eerder raakpunt tussen Van der Linde en Multatuli. | |
SmarâIn 1867 verscheen een brochure van 32 bladzijden, getiteld Ideeën van Smarâ. I Lijden. Smarâ is een pseudoniem van Van der Linde, zoals hij aangeeft in zijn Selbstbibliographie die in 1885 verscheen. Wat de betekenis is van het pseudoniem (dat hij ook een keer gebruikt in een brief aan C. Vosmaer en onder een bijdrage in De Nederlandsche SpectatorGa naar voetnoot9), verklaart hij zelf in het boekje: De oude, heilige, oorspronkelijke sanskriettaal noemt de liefde smarâ. Maar smara is ook de wortel van smart. Is liefhebben dan niet smart en lieflijkheid? Van der Linde schaarde zich met zijn bundel in het koor van navolgers van Multatuli's Ideën: de titel, het uitheemse pseudoniem en de korte, genummerde teksten spreken daarvoor. Dat geldt ook voor de kennelijk geplande uitgave in afleveringen - hoewel het bij deze ene uitgave gebleven is. Een verschil met Multatuli is, dat Smarâ zijn 230 nummers in een aantal hoofdstukjes verdeeld heeft. Dat suggereert veel meer systeem dan waartoe het tuchteloze genie Multatuli in staat was. Een grote verspreiding heeft Smarâ's bundel waarschijnlijk niet gehad. In geen enkele Nederlandse openbare instelling is het gecatalogiseerd en sporen van reacties in de pers heb ik niet kunnen vinden. Drie reacties op het boekje uit de negentiende eeuw zijn mij slechts bekend. Op 14 februari 1872 - dus vijf jaar na het verschijnen ervan - schreef S.E.W. Roorda van Eysinga aan zijn vriend Multatuli: v d Linde zond mij eenige zijner werkjes, die mij zeer bevallen; hij is oorspronkelijk. Alleen met zijne Idéen (door ‘Smâra’) heb ik niet veel op. 't Is me te prachtig, niet natuurlijk genoeg. Multatuli antwoordde op 16 februari: | |
[pagina 34]
| |
Ook ik heb van v.d. Linde de Ideën gelezen, en vind ze leelyk. Ze kwamen my gezocht en onwaar voor. Dat kan natuurlijk de reactie zijn van iemand die helemaal niet van navolgers houdt. De derde reactie maakt ook geen aanspraak op objectiviteit, omdat ze afkomstig is van een vriend van Van der Linde. In zijn Selbstbibliographie - waarin hij het werkje opneemt in de afdeling filosofie - citeert Van der Linde een uitspraak van een vriend, de katholieke hoogleraar F.X. Kraus (1840-1901), die hij in 1874 (dus na zijn tweede huwelijk) had leren kennenGa naar voetnoot10. Kraus schreef in de Augsburger Allgemeine Zeitung van 19 december 1878: Diese pseudonym erschienene Schrift gewährt einen seltsamen Einblick in die Tiefe einer Gemüthswelt, in welcher die Gegensätze des Nihilismus und Idealismus einen verzweiflungsvollen Kampf führen. Die ‘Philosophie des Unbewussten’Ga naar voetnoot11 hat in ihren dicken Bänden nichts aufzuweisen, was diesen wenigen verwehten, fast allen unbekannt gebliebenen Seiten pessimistischer Poesie zu vergleichen wäre. Omdat de Ideeën van Smarâ ons een blik vergunnen in Van der Lindes denken en het boekje vanwege zijn zeldzaamheid volstrekt onbekend isGa naar voetnoot12, lijkt het goed enige aandacht te schenken aan de inhoud ervan. Smarâ droeg het werkje op ‘aan de reinen van hart en de sterken van geest’. De eerste afdeling heet ‘Pessimisme’ (nrs 1-18) en laat de lezer meteen weinig illusie over de mens: ‘De deugd der lieden is doorgaans geen andere, dan de absencie van misdaden’, luidt het eerste idee. Het berouw van de mensen wordt vervolgens gedefinieerd als leedwezen over de ontdekking van hun zonden. Wie zonder alle misanthropie is, heeft nooit echt bemind, voegt hij er aan toe. De gevoelloosheid van de mensen wordt betoogd met een beroep op hun gedrag ten opzichte van dieren. Smarâ houdt niet van de wereld en zijn bewoners: ‘De álgemeenheid eener zaak bewijst gewoonlijk niets anders dan haar gemeenheid’ en ‘De beschaafde maatschappij is een mestput - met een deksel er op. Het tooneel is die mestput - met het deksel er af.’ Achtereenvolgens moeten de vrijmetselarij (‘zoogenaamde humaniteit, in den vorm eener kinderachtige konspiracie’), de | |
[pagina 35]
| |
publieke opinie (‘een veile boeleerster’) en de optimist (‘een huichelaar of een domkop’) het ontgelden. De communistische stelsels die ontworpen worden karakteriseert hij bombastisch als ‘de maden van de moderne verrotting der zedelijkheid’. Ze worden geschreven ‘met de syfilitische smetstof van de geestelijke ontucht der bandeloosheid’. Dat klinkt inderdaad wel een beetje onnatuurlijk en gezocht. De grote leuzen ontmaskert Smarâ als maskers van de zelfzucht: wangunst jegens de aristokracie van den geest heet ijver voor gelijkheid; ambtsbejach strijd voor hervorming; onbeschoftheid wordt waarheidsliefde; wellust tooit zich met emancipatiegeroep. Wie zou de wereld niet willen ontvlieden, zo eindigt hij deze afdeling, die als enige reactie op zijn geestdrift de echo oogst ‘die ook meelzakken geven als er op geslagen wordt’. De tweede afdeling heet ‘Ongeloof (nrs 19-28). Smarâ's hart krimpt ineen bij de gedachte aan al dat lijden en strijden in de loop der eeuwen over godsdienst, die ‘onafzienbare Commedia Divina’, die een spel is, een niets. De mensen hebben zelf de gekruisigde gemaakt: ‘De dood is de schepper der godsdienst; zijn stof was het menschelijk lijden’. Maar de huichelarij van de gelovigen is hem toch nog liever dan het cynisme der ongelovigen. Multatuliaans klinkt de paradoxale stelling: ‘Mijn recht tot ongeloof wil ik handhaven met de energie der geestdrift - maar voorál tegenover het ongeloof.’ Een kaalhoofdige wellusteling met zijn stinkende adem die niet gelooft, zou hem uit wanhoop nog orthodox kunnen maken. De gedachte aan de vernietiging is vreselijk. Maar die verschrikking wordt omsluierd door de liefde, een gedachte die ook door Arthur Schopenhauer en Eduard von Hartmann gekoesterd werd. De liefde zorgt voor de instandhouding van de wereld, zij is ‘het tijdverdrijf van 't niet’: ‘Leven, liefde, lijden: “déze drie zijn éen”.’ In de volgende afdeling komt de ‘Smart’ (nrs 29-46) aan de orde. Representatief is een tekst als deze: Is niet de gantsche aarde een graf? en is niet sterven de permanente vorm van 't leven? En zou de ware eeredienst niet zijn de kultus des doods? En is niet zelfmoord wijsheid, en scheppen wreedheid? Van der Linde noemt hem nergens in zijn Ideeën, maar het lijkt waarschijnlijk dat hij Schopenhauer met zekere instemming gelezen heeftGa naar voetnoot13. De natuur is wreed en hartstochtelijk vraagt Smarâ haar waarom zij met alle folteringen van de hel woedt in haar eigen ingewand. Hij wijst haar op de levend begravenen in de middeleeuwen, de slachtoffers van Nero, de verschrikkingen van het slachtveld. En | |
[pagina 36]
| |
hij walgt van de ‘drekzielen’ die zich in dit verband niet één maal de luxe van vertwijfeling permitteren. Een optimist behoort in de republiek der geesten tot het plebs, omdat de ridderslag van een grootse smart hem niet geadeld heeft. Er is zo weinig medelijden, omdat de vatbaarheid voor smart zo oneindig verschilt. Smarâ suggereert dat hijzelf zijn liefste verloren heeftGa naar voetnoot14. Hij rondt de afdeling af met: Of dit kórte leven dat lánge lijden waard is? De afdeling ‘Vrouwenverachting’ (nrs 47-56) heeft een geheel andere strekking dan men van een Schopenhaueriaan zou verwachten.Ga naar voetnoot15 Vrouwenverachters bestaan er volgens Smarâ in soorten: verzadigde wellustelingen, ploerten die geen poëzie kennen, bekrompen tirannen. Te redden zijn nog de mensen die vrouwen verachten omdat zij ‘zijn ideaal hebben verwoest’. Vrouwen worden doorgaans veracht, terwijl zij als tegenprestatie de mannen bedriegen: ‘Vraag voor uw minachting geen liefde in ruil’. De afdeling ‘Liefde’ is verreweg de grootste (nrs 57-106). Zij is in tweeën verdeeld: ‘Schijn’ (nrs 57-67) en ‘Wezen’ (nrs 68-106). De afdeling ‘Schijn’ hekelt de liefde die schuilt in mooie kleren of die gekocht wordt voor geld, al dan niet in een bordeel. Smarâ ziet veel wellust zonder liefde. De ideeën over het ‘wezen’ van de liefde beginnen met de boven reeds geciteerde opmerking over het woord ‘smarâ’, waarin liefde en smart zijn opgenomen. Liefde bestaat volgens Smarâ slechts in de eenheid van man en vrouw: Daarom is liefde niet: ‘vriendschap plus sexueele en sensueele bedwelming’, maar liefde en vriendschap essentiëel onderscheiden. In het ‘feitelijk beminnen’ ontwaakt eerst de liefde. En omdat zij heilig is, is zij vatbaar voor karikatuur. Een van de langste ideeën is gewijd aan een omschrijving van de liefdeservaring. Om het onzegbare onder woorden te brengen grijpt de schrijver naar de metaforiek van de muziek: | |
[pagina 37]
| |
Er zijn oogenblikken waarin het geloof aan de liefde sterk maakt om elken steen des aanstoots en alle bergen van ergernis wech-te-slingeren in de zee der vergetelheid. De dissonanten lossen zich dan op in harmonie, in de heerlijke muziek van 't hart. Het geestesoor verneemt niets dan de sfeerenmuziek van de onzichtbare wereld der waarachtige liefde, die meer werkelijkheid bezit dan de dingen die gezien worden, al verneemt niemant er iets van die onder den vloek ligt der alledaagsheid. Daardoor, door het ruischen van de akkoorden der liefdesmelodie in het verborgenst van ons inwendig leven, zijn er uren van zaligheid waarin ons leven leven is en geen sterven. Dan lispelt de natuur, anders een geopend graf, van vrede, en ritselt het gebladerte ons liefde tegen. Het dorstend hart luistert zwijgend naar het zwelgend ademhalen van het diepst gevoel, waarbij alle taal een einde neemt. Zich met hart en ziel en geest, met gevoel en verbeelding inleven in een ander doet zich voor een mens maar één keer voor. Gecombineerd met de informatie over zijn verloren geliefde, verbaast het hierna niet dat ook Van der Lindes tweede huwelijk op echtscheiding uitliep. Interessant zijn nog Smarâ's nadere mededelingen over de sexuele kant van de liefde: Voor de waarachtige liefde is de zinnelijkheid geen doel maar middel. Achter het zinnelijk genot hijgt de geest naar gemeenschap en oplossing. Daarom wordt de liefde er door versterkt, de schijnliefde er door vermoord; daarom vindt de liefde in den wellust walgelijk, wat zij in zich-zelve rein vindt. De ‘reine omhelzing’ is een ‘bron van deugd’ en een ‘kracht tot goedheid’. En wat voor de ware liefde geldt, geldt ook voor de ‘waarachtige omhelzing’: ‘Men bemint maar éens en omhelst maar éens’. In een aantal ideeën zet Smarâ uiteen wat het verschil is tussen de ‘vleeschelijke lust’ en de ‘omhelzing der liefde’. In tegenstelling tot de tweede creëert de eerste slechts geheime minachting, openbare heerszucht en ‘verniste ruwheid’; zij zoekt eigen genot; zij leert de partners slechts elkaars uiterlijke verschijning kennen, reden waarom de betovering ook spoedig verbroken wordt. Duurzame liefde worden alleen gewaarborgd door een rijke geest, een verheven ziel en een gevoelvol hart. Dit trio slechts is in staat om ‘de gewoonte’ te overleven. Voor ware liefde is scheiding het vreselijkste dat er bestaat. De laatste twee nummers van de afdeling ‘Liefde’ citeren uit brieven van Smarâ aan zijn geliefde. De eerste is een hooggestemde dankbetuiging voor het geluk dat ze hem heeft geschonken, uitlopend op de conclusie: Ik heb wáarlijk geleefd, want U heb ik bemind; onuitsprekelijk geluk heb ik gekend, want Gij hebt liefde gegeven voor liefde. | |
[pagina 38]
| |
In de tweede brief schetst hij voor haar de toestand waarin zij hem heeft achtergelaten: Ik schrijf met de tranen van een afgrijselijk, hartdoorboorend lijden, dat rotsen vertederen zou. O, laat éen enkele trilling doordringen, tot in den grond Uwer ziel, van de kermende stem des bloeds die uit het diepst van zijn wezen tot U roept! Maar hem rest geen andere slotsom dan: ‘O god, zij was een wandelende leugen, en had mij nooit bemind!’ De laatste afdeling van Ideeën van Smarâ is gewijd aan de ‘Jaloezie’ (nrs 107-130). Hij omschrijft haar als ‘een brandende koorts, een verteerende gloed, een ongeneeslijke marteling, een duldeloos lijden, een snerpend wee, een waanzin, een razernij, een hel’. Niemand kan dat begrijpen, ook de geliefde niet. En weer komt hij terug op het onherhaalbare karakter van de echte liefde: ‘Eerste liefde’ is een bedriegelijk pleonasme, ‘tweede liefde’ een wreede leugen. Deze stelling laat hij volgen door het merkwaardige sarcasme: Een kus is een geïmpliceerde coïtus, de coïtus een geëxpliceerde kus. Niet waar, hoe bespottelijk dus jaloersch te zijn in deze verrotte maatschappij. Wie de moed heeft om te beminnen, moet volgens Smarâ zijn hart pantseren met de dodelijke wetenschap dat bijna alle vrouwen lichtzinnig zijn. De man die ‘zeker’ is van zijn vrouw, omdat hij haar nooit alleen liet, krijgt toegevoegd: ‘Gij dwaas! Weet Gij dan niet hoe dikwijls Gij haar lichaam hebt omarmd terwijl haar ziel een ander omhelsde?’ Als de tijdgenoten door deze opmerkingen nog niet geschokt waren, dan waren ze het toch zeker door de volgende ontmaskering: Echtbreuk is de gemeenste misdaad, reeds omdat zij de álgemeenste is. Om harentwil werden de moderne dansen, de ‘bonte reien’, de logeerwetten uitgevonden. De geheele etikette onzer ‘beschaafde’ samenleving is de georganiseerde ‘beschaafde’ echtbreuk. Om stem te geven aan wat jaloezie betekent, citeert Smarâ enkele ideeën lang teksten van de Engelse dichter John Dryden en vertaalt hij een deel van de monoloog van Byrons Manfred, nadat deze uit jaloezie een dubbele moord heeft gepleegd. Dat is dan een illustratie bij Smarâ's observatie dat liefde een leeuw in een lam verandert, maar dat jaloezie dit lam weer herschept tot een bloeddorstige tijger. Ongewild komisch wordt de ideeënschrijver bij zijn voorlaatste nummer: | |
[pagina 39]
| |
‘Mijn zoon, geef mij een groote gedachte’, vroeg Herder toen hij stierf. Zijn laatste idee wijdt Smarâ aan de onmogelijkheid om in taal te vatten wat hij voelt. Dat kan een schrijver altijd beter aan het eind dan aan het begin van zijn verhaal zeggen: Al wat ik gezegd heb is niets - bij dat wat ik voel. Ik heb gestameld over liefde als iemant, die iets vreeselijks heeft gezien, maar door den schrik is verlamd. Onduidelijk blijft of Van der Linde in deze brochure zijn smart uitsprak over de verhouding met zijn toenmalige echtgenote, of dat hij het oog had op een andere, vroegere relatie. De felheid van zijn tekst suggereert dat het om een verse wond moet gaan. Hoe dit ook zij, de vroegere ervaringen en de weinig veelbelovende inzichten over tweede en latere liefdes weerhielden Van der Linde er niet van in 1871 opnieuw te trouwen, ditmaal met een veertien jaar jongere vrouw, Elvira Zeidler. Met zijn nieuwe bruid verhuisde Van der Linde in 1871 naar Berlijn, waar hij zich enkele jaren bezig zou houden met het bestuderen en beschrijven van de geschiedenis van het schaakspel. In 1883 zou dit huwelijk ontbonden worden, nadat hij ontdekt had dat Elvira niet met hem maar met zijn vermogen getrouwd was. Reeds in maart 1875 was het mis met het huwelijk van de Van der Lindes. Kraus noteerde op 29 maart van dat jaar na een bezoek aan het echtpaar in zijn dagboek: Meine Wirte waren aller Lebenswürdigkeiten voll, der sprühende Geist des genialen, des seltensten Wissens vollen Mann liess einen nicht zur Ruhe kommen, das edle Spiel des Schaches ward unausgezetzt gepflegt, und doch litt es mich länger nicht. Je vertrauter ich mit den beiden Eheleuten wurde, desto quälender ward das Gefühl, auch hier einem verfehlten Lebensglück gegenüber zu stehen: Ich sah mich plötzlich zwischen Mann und Frau gestellt, die beide mich mit ihrem vollsten Vertrauen beehrten, - und die ich beide an einem Abgrund von Leid und Zerrissenheit überraschte. Van der Linde, einst der strengste kalvinistische Theologe, dann katholisierend, nun | |
[pagina 40]
| |
fast Atheist, weiss das wachsende Gefühl innerer Leere und Unbefriedigung durch nichts, nichts mehr auszufüllen: Die Verzweiflung frisst an diesem grossen und doch so unglücklichen Herzen, das nun sich und andere quält und bald keinen Ausweg mehr wissen wird als eine gewaltsame Katastrophe. Ergreifend waren die Bekenntnisse und die Klagen des armen Mannes am Morgen meiner Abreise. Und dabei das arme Weib, das mich wie einen rettenden Engel ansah und dem ich nun doch nicht helfen kann.Ga naar voetnoot16 | |
WeekbladIn 1872 duiken Van der Linde en Multatuli weer even op in elkaars biografie. Beiden zouden ze moeten gaan meewerken aan een nieuw op te richten weekblad, samen met andere vrijzinnige coryfeeën als F. Feringa, S.E.W. Roorda van Eysinga en Johannes van Vloten.Ga naar voetnoot17 Het weekblad kwam niet tot stand, maar de correspondentie erover levert wel wat informatie op over Van der Linde. Zo wist S.E.W. Roorda van Eysinga op 2 januari 1872 in een brief aan Multatuli te melden dat Van Vloten door Van der Linde beschouwd werd als ‘partijdig, Jan Salie en stokhollander’Ga naar voetnoot18. En dat terwijl Van Vloten voortdurend een ware campagne tegen de Jan Salie-mentaliteit voerde. Multatuli antwoordde op 9 januari, dat hij het met Van der Lindes oordeel over Van Vloten eens was: ‘Jazelfs, myn opinie over v. Vloten is nog ongunstiger. Ik heb oorzaak hem voor valsch te houden’Ga naar voetnoot19. Multatuli had er toen nog geen idee van hoe vals Van Vloten wel kon zijn. Enkele jaren later zou hij dat pas beseffen, toen Van Vloten zijn Onkruid onder de tarwe tegen hem publiceerde. Op 28 januari 1872 kwalificeerde Multatuli Van der Linde als een goede kracht voor het beoogde weekblad.Ga naar voetnoot20 Roorda van Eysinga rapporteerde aan Multatuli dat Van der Linde hem schreef: ‘Wij zijn veel te beroerd om Indië te hebben; that is the colonial question’.Ga naar voetnoot21 Op 29 januari 1872 bracht Roorda verslag uit van een conversatie over Van der Linde met de beoogde uitgever van het weekblad, Plettenberg. Toen Roorda Van der Linde aanbeval, antwoordde Plettenberg ‘als een Hollander’: ‘Ja, maar ze vertellen hier, dat 'i met zijn zuster | |
[pagina 41]
| |
leeft.’ Roorda zou geantwoord hebben: ‘wij moeten de publieke opinie voorgaan, niet volgen’.Ga naar voetnoot22 In deze periode stuurde Van der Linde enkele geschriften van zijn hand - waaronder de Ideeën van Smarâ - aan Roorda en Multatuli. Multatuli's oordeel, dat de ideeën van Van der Linde gezocht en onwaar waren, liet hij ten opzichte van Roorda vergezeld gaan van een gemengd oordeel over Van der Linde als persoon: Ik zag een en ander van hem dat me prys doet stellen op z'n éruditie. Ik geloof dat hy in zeer letterlyken zin geleerd is, waar o.a. byhoort dat er schoolsche dingetjes zyn waarvan hy niets weet. Hy verstaat byv. niet eens redelyk franschGa naar voetnoot23. Hy is zeer zonderling. Voor 't feit dat hy in steile geloovery deed toen hy inderdaad niet geloofdeGa naar voetnoot24, en dat hy eene half idiote vrouw - men beweert dat ze geen vrouw was, maar dat kon hy geïgnoreerd hebben - trouwde om haar geld... nu daarvoor is de uitdrukking: zonderling wat zacht. Toch beweer ik niet hem geheel te kennen. Ik beoordeel hem niet voor ik er meer van weet.Ga naar voetnoot25 Op 16 november 1872 bevatte Het Vaderland nog het bericht dat er ‘met tamelijke zekerheid’ een tweewekelijks blad Oost en West zou gaan verschijnen onder redactie van Multatuli, Roorda, Van Vloten en Van der Linde, maar in de praktijk is er niets van gekomen. Multatuli's levensgezellin Mimi noteerde op 26 november 1872 in haar dagboek enkele opmerkingen van haar vriendin Marie Anderson over Van der Linde: Zij vertelde dat v.d. Linde toen hij haar in 't begin van de kennismaking eens in den Haag bezocht het pracht portret dat zij had van D[ekker] doorscheurde. Hij wilde niet dat zij hém had. 't was 'n grote fotographie!Ga naar voetnoot26 Het gerucht dat Van der Linde met zijn zus leefde, werd door Marie Anderson ontzenuwd: Van der Linde had helemaal geen zus. | |
[pagina 42]
| |
SchakenHet nadere contact tussen Multatuli en Van der Linde is tot stand gekomen via hun wederzijdse vriend Carel Vosmaer en het schaakspel. Op 20 juli 1874 reageerde Multatuli in een brief aan Vosmaer op de vraag of hij geïnteresseerd was in Van der Lindes studie Geschichte und Literatur des SchachspielsGa naar voetnoot27. (1874): Dat boek van van der Linden interesseert me zeer, dat heb je goed geraden. Ik ben benieuwd welk nieuw aspect hy aan de schaakgeschiedenis gegeven heeft. Hy is 'n zonderling mensch, dat mag ik wel zeggen zonder hem ooit gezien te hebben. Ik ken hem van naderby dan hy gissen kanGa naar voetnoot28, en toch is hy me alles en alles saamgenomen 'n raadsel. Ik kan berekenen dat gy, die hem wel ontmoet hebt, hem niet kent. Als ik minister was, en fondsen voor wetenschap op de begrooting had, benoemde ik hem tot archiefwurm met 'n hoog tractement.Ga naar voetnoot29 Nadat Multatuli het boek via zijn uitgever Funke ontvangen had, schreef hij aan Vosmaer: Wat 'n kurieus boek van hem over 't schaken! Ik bewonder z'n éruditie en ben jaloersch op z'n vlyt. [...] Waarop Multatuli met zijn laatste opmerking doelt, is onduidelijk. Begin 1875 startten Multatuli en Van der Linde een partij correspondentieschaak. Van der Linde zou deze partij publiceren in het tijdschrift De Schaakwereld waarvan hij in 1875 de redactie voerdeGa naar voetnoot31. De Schaakwereld was als orgaan van de Nederlandsche Schaakbond de opvolger van het tijdschrift Sissa. Van der Linde investeerde veel tijd in het blad, dat hij gratis redigeerde. In ruil daarvoor hield hij zich het recht voor zijn lezers in niet mis te verstane termen de waarheid te zeggen. Een recensie draagt unverfroren de titel ‘Broddelwerk’. In een artikel over ‘“De Schaakbond” en zijn “orgaan”’Ga naar voetnoot32 duidt hij de redacteur van Sissa aan als ‘platlandicus’ en ‘bombasticus’ en kwalificeert hij het blad zelf als een ‘proletariesch vod’ | |
[pagina 43]
| |
en een ‘gewrocht der achterbuurt’ dat zijn teringachting bestaan een kwarteeuw voortsleepte door op letterroof te teren. In een klein opstel onder de titel ‘Dilettantisme’Ga naar voetnoot33 maakt hij duidelijk dat men zich pas het recht verwerft mee te spreken over het schaakspel, nadat men er grondige studie van heeft gemaakt: Evengoed als in botanie, zoölogie, kunst, en wat zich verder boven jeneverdrinken en cigarenrooken verheft. Op elk gebied van menschelijke kennis is de dilettant voor den man van ontwikkeling het ondragelijkste wezen dat bestaat. Deze stelling impliceert in feite dat Van der Linde en Multatuli geen mensen voor elkaar waren, en dat zal dan ook blijken. In het artikeltje over dilettantisme demonstreert Van der Linde een neiging die hij in vele geschriften botviert, namelijk het in verband brengen van de ene, te bespreken zaak met allerlei andere zaken. Steeds neemt hij en passant even een andere kwestie mee. In dit geval brengt hij bijvoorbeeld weer de Haarlemse aanspraken op de uitvinding van de boekdrukkunst ter sprake als ‘dat misselijk mengsel van domheid, nacionalen bluf, opzettelijk bedrog en gefopte onnoozelheid’. Ook brengt hij de ‘malle gevierde Mina Krüseman’ ter sprake die in ‘haar vergrijp aan Vorstenschool’ de platte uitspraak ‘Cha sitte’ in de mond legt van Multatuli's koningin Louise: ‘Ook zoo'n plomp stuk wansmakelijk dilettantisme! Heer in den hemel - wat 'n publiek!’ Het was waarschijnlijk Van der Lindes grondige hekel aan Mina Kruseman die hem reeds in januari 1875 - drie maanden voor de première van Vorstenschool - zijn eerste schaakzet liet vergezellen van de opmerking: ‘“Wat ik van U denk”? Dat de Vorstenschoolepizode U te gronde richt. Ik schrijf het zuchtend.’Ga naar voetnoot34 Van der Linde was inmiddels, na de voltooiing van zijn schaakboek, verhuisd naar Arnhem, dat hij op 25 januari 1875 een dood gat noemde. In diezelfde brief liet hij Multatuli weten dat hij ‘god’ al vaak verweten had dat hij geboren moest worden in een ‘Lilliputterijtje’ als Nederland: Waren we maar (mit der ureigensten Individualität) Engelschen, Franschen, Duitschers, Russen, leden van een Weltvolk, dat geschichte heeft. Maar die sodomieten in Athene, die smouzen in Lissabon, die kaaskoppen in Amsterdam, die pummels in Kopenhagen (ba, daar was ik ook) [...] zijn ongelukkig - namenlos. Namenlos - Nu zit ik daar te schrijven alsof wij jaren lang gebriefwisseld hadden. En niemendal over 't onderwerp. Das kommt daher - en nu zou ik vellen vol kunnen maken met onze geestelijke disputen, bejahungen, verneinungen, und so weiter. Toen ik namelijk Havelaar las was ik, naar de recensies der liberalen te oor- | |
[pagina 44]
| |
deelen ‘hyper-hyper-hyper-orthodox’.Ga naar voetnoot35 Driemaal hyper voert natuurlijk hyper. Ik, orthodox, was de eenige in mijn krans, die entzündete, de liberalen (o, ik ken ze noch) zeiden hun nacionaal ‘ajasses’. O Bismarck, kar wech den misthoop. Och, hij kan ook niet alles. ‘Republiek’ hebben we ook niet. Res publica bij ons? Res privata alles.Ga naar voetnoot36 Zijn sympathie voor Bismarck en zijn bereidheid Neerlands zelfstandigheid aan deze gigant te offeren, zou Van der Linde diverse malen verwoorden. Dat werd hem niet door iedereen in dank afgenomen. Plusminus 29 januari 1875 schreef Multatuli aan Vosmaer, dat hij Van der Lindes schaakboek een waar prachtwerk vond, maar dat hij niet begreep dat iemand zoveel studie kon besteden aan de geschiedenis van het spel.Ga naar voetnoot37 In Van der Lindes opstel over dilettantisme hebben we gezien, dat hij dergelijke studiën juist ontontbeerlijk achtte. Intussen bouwden Multatuli en Van der Linde verder aan hun partij correspondentieschaak. Van de correspondentie beschikken we alleen over Van der Lindes brieven, die - uiteraard - niet alleen over schaken handelden. Op 29 januari 1875 antwoordde hij Multatuli dat over zijn schaakboek geen woord gepubliceerd werd in Nederland. Ook de studie over de Costerlegende is volgens hem doodgezwegenGa naar voetnoot38. Hij doelt daarmee met name op het feit dat zij niet genoemd wordt in de Annales de la typographie néerlandaise (1874) van Spectator-redacteur M.F.A.G. Campbell. In andere brieven schreef Van der Linde over een Vlaamse toneelversie van Max Havelaar die hij in 1871 zag en antwoordde hij Multatuli op een etymologische kwestie. Op 6 februari 1875 beklaagde Multatuli zich er in een brief aan Vosmaer over, dat hij niet behoorde bij de 48 eredoctoren die de Leidse universiteit benoemde bij gelegenheid van haar derde eeuwfeest. Tevens vindt hij dat Vosmaer, Van der Linde, Huet en Van Vloten in aanmerking hadden moeten komen.Ga naar voetnoot39 Ook in de schaakcorrespondentie komt deze zaak aan de orde.Ga naar voetnoot40 In februari 1875 legde Van der Linde zijn gedicht ‘Caïssa’ ter keuring voor aan Multatuli. Het is een rijmloos schaakvers, bewerkt naar het Duits van Hermann Lehner. Van der Linde publiceerde het vers in De SchaakwereldGa naar voetnoot41. Kennelijk waren de heren het eens over hun ‘ketterijen’ met betrekking tot de prosodie.Ga naar voetnoot42 | |
[pagina 45]
| |
Aardig is, dat Van der Linde en Multatuli beiden streven naar aanpassing van de spelling aan de spreektaal. Van der Linde bekent, dat hij ‘avond’ bleef spellen in plaats van ‘avend’: ten einde niet met avend een kachet te drukken van Multatuliaanderij op mijn opus. Dit is bij ‘geleerden’ niet zeldzaam, wel dat ze 't naderhand zeggen. Tot die 2 of 3 in Europa behoor ik (goddank of helaas, je nachdem).Ga naar voetnoot43 Tijdens de correspondentiepartij met Van der Linde reisde Multatuli naar Nederland, alwaar hij trouwde met Mimi en de opvoering van Vorstenschool begeleidde. Ook een bezoek aan de Van der Lindes stond op het programma, dat echter niet is doorgegaan. In een brief van 8 maart 1875 deed Van der Linde plagerig over het voorgenomen huwelijk (dat zou plaatsvinden op 1 april) en de logeerpartij: Onze logeerkamer is helaas eenslaperig en te klein voor een tweede ledikant. Buitendien moet gij nu ‘fatsoendelijk vrijen’. Voor eenige dagen gaat 't aan dat Gij 's nachts (hier vlak bij) in Belle-Vue slaapt, maar op den duur zou 't U misschien vervelen. Ziedaar een praktische pater familias, ik ben verwonderd over m'n eiges. Ik vertrouw dat bruid en bruigom mijne voorstellen even gul opnemen als ik ze doe.Ga naar voetnoot44 Half maart 1875 gaf Van der Linde de partij op: ‘Ik abandonneer. Mijn adres luidt: Op St. Helena, naast den kastanjeboom, achter het graf van Nap.’Ga naar voetnoot45 Multatuli is bijster tevreden over zijn overwinning.Ga naar voetnoot46 Aan Vosmaer schreef Van der Linde: Over mijn spel tegen Dek laat ik mij nu eens niet uit. [...] Maar hij heeft goed gespeeld, zéer goed, en mij loon naar werken gegeven. Hij mág er trotsch op zijn, want hij vond tweemaal den éenigen zet om het mat te pareeren, het zeer ‘versteckte’ mat.Ga naar voetnoot47 Daarmee kwam een einde aan de schaakcorrespondentie van Multatuli en Van | |
[pagina 46]
| |
der Linde, die overigens vooral interessant is vanwege de schilderachtige uitingen van Van der Linde over zaken buiten het schaakspel om. In het voorbijgaan duidde hij de grondwet aan als ‘onze strontwet’, Johannes van Vloten als ‘de alle “ploertendom” bestrijdende aartsploert Van Vloten’, Jan ten Brink als een ‘knul’ die van het schrijven een industrie maakt, Allard Pierson als een draaier, Cd. Busken Huet als een kraaier. En wat te denken van een zin als deze: 't Ergst van alles vind ik echter bij onze radikaaltjes die vervloekte onhandelbaarheid, dat feichte, filisterhafte, aartsdomme, godvergeten groene, nuchtere, laffe, kale, eunuchenhafte, hektische fertig sein met alles, ook waar ze de kl... van weten.Ga naar voetnoot48 | |
FinanciënIn Van der Lindes brief van 21 februari 1875 aan Multatuli repte hij voor het eerst over de financiële moeilijkheden waarin hij terecht was gekomen. Hij zinspeelde daarbij op mogelijke zelfmoord: tegenwoordig voor 't eerst ken ik fin. zorg. En ik kan niets verdienen. Ik moet gelaten wachten of men ooit weer van plan wordt rente te betalen. En anders is 't uit. Wat mij, ware ik niet getrouwd, 't meest welkom zou zijn. Het Amsterdamse bankiershuis Van Vloten & De Gijselaer ging - zoals vele andere in deze periode - te gronde en Van der Linde had daar al zijn geld ondergebracht.Ga naar voetnoot49 Naar Multatuli's zeggen probeerde hij Van der Linde te helpen door in een noot bij de herdruk van de derde bundel Ideën op een goedbetaalde baan voor hem aan te dringen: Wanneer, byv. zullen wy eens 'n ministerie hebben, dat kennis en vooroordeelvryheid genoeg bezit, om in te zien dat 'n man als Dr. A. van der Linde met hoogleeraarsrang en 'n zeer ruim inkomen behoorde te arbeid gesteld te worden aan geschiedkundige onderzoekingen? Maar we weten nu eenmaal dat onze kieswetterige ministerfabriek geen Richelieu's leveren kan. Staatslieden van de soort als waarmee wy ons moeten behelpen, weten ternauwernood wat studie is, en minder nog welke behoefte 'n volk als 't onze hebben zou aan wat nauwkeuriger kennis, dan op de officiële scholen gedoceerd wordt. Onze ministers hebben wel wat anders te doen dan Beschaving, Verlichting en Wetenschap in de hand te werken!Ga naar voetnoot50 | |
[pagina 47]
| |
Zo meteen zal blijken dat Multatuli niet veel dankbaarheid oogstte voor zijn tussenkomst. | |
EtymologieVan der Lindes neiging om alles met alles in verband te brengen, was ook de Nederlandsche Schaakbond opgevallen. Van der Linde redigeerde De Schaakwereld helemaal in zijn eentje. De bond was wel tevreden over het schaakpeil van het blad, maar wilde geen verantwoordelijkheid nemen voor alles wat er over andere onderwerpen in beweerd werd. Zij maakte daarom bekend dat de inhoud van het blad naar het oordeel van de meerderheid der afgevaardigden van de verschillende afdeelingen, gebleken [is] van dien aard te zijn, dat na een vrij uitvoerige gedachtenwisseling besloten werd, aan het tijdschrift het recht om zich orgaan van het Verbond te noemen te ontzeggen. Van der Linde voegde aan deze passage een fraaie voetnoot toe, waarin hij de maatregel toeschrijft aan zijn Duitse sympathieën. Hij noemt in deze noot ook Multatuli. Er blijkt uit, dat hij in de loop van 1875 een zekere reserve tegen Multatuli heeft opgebouwd: ‘De inhoud is gebleken van dien aard te zijn’, dat er, ondragelijk voor een verfranscht apengeslacht, nergends het gewone hollandsche ezelgebulk tegen Duitschland en noch minder opvijzeling van nacionaal prulwerk tot universeel model in voorkwam. Wat het eerste punt betreft, dat wordt door de Aarten AdmiraalGa naar voetnoot51, en zulke poenen, door versleten dynastietjes, door ál onze kranten, reeds welluidend genoeg gedaan; - wat punt twee aangaat, ook daartegen zondigt buiten mij niemant. De Jannen van Vloten, de Jannen ten Brink en dergelijke Jannen, de Koenen Busken Huët, de Allarden Pierson, de Douwessen Dekker, de Roordaatjes, ze kwebbelen wel eens zoowat over ‘Jan Salie’, - maar wee den onnoozelen optimist, die er éen woord van gelooft. Raak eens werkelijk aan de wonden der nacionale verrotting, en heel de karakterlooze literatenbent breekt los met het gehuil van uitgehongerde wolven.Ga naar voetnoot52 Van der Linde schreef dit waarschijnlijk begin december 1875. In De Nederlandsche | |
[pagina 48]
| |
Spectator van 25 december 1875 publiceerde Van der Linde het opstel ‘Kerstmis bij de Hindoes’ over een studie van de Duitse geleerde A. Weber. Bij het afkeuren van een etymologie van Weber plaatst Van der Linde de opmerking: Dat is natuurlijk al te dwaas en herinnert aan de zoo wijsneuzig uitgekraamde etymologische kluchten van Multatuli (men vergelijke in de noten op de nieuwste uitgaaf van den Havelaar de bespottelijke samenstelling slam, islam = ruk, kruk; peer, speer, raad, graad; - een gemors waar v.d. Bergh reeds in zijn Ned. MythologieGa naar voetnoot53 met recht zoo nadrukkelijk tegen heeft gewaarschuwd). En dat in een nummer van De Nederlandsche Spectator, waarin Multatuli's echtgenote onder haar pseudoniem Heloïse met een aflevering van een verhaal present was. Multatuli gaf van zijn verontwaardiging over de onverhoedse aanval blijk in brieven aan diverse vrienden. Om te beginnen op 27 december 1875 in een brief aan J.N. van Hall: Ik ben heel verdrietig. Telkens amuseert zich deze of gene om m'n stemming te bederven. Daar scheldt me nu heel onverwachts Dr. V.D. Linde uit, in den Spectator. En waarom? Omdat ik in noot 20 op Havelaar zeg: 't woord slam of islam. Dit is Terwijl Van der Linde zelf, aldus Multatuli, blijk geeft van ernstige onkunde door te suggereren dat pisangstammen als bouwmateriaal gebruikt kunnen worden.Ga naar voetnoot54 In een brief aan Funke schreef Multatuli de ommekeer in Van der Lindes houding toe aan de omstandigheid dat hij - Multatuli - door allerlei correctiewerk er niet aan toe was gekomen Van der Linde te schrijven en hem te bedanken voor de toezending van een boek.Ga naar voetnoot55 In Het Schoolblad van 8 februari 1876 verscheen een reactie op Van der | |
[pagina 49]
| |
Linde's aanval in De Nederlandsche Spectator. Waarschijnlijk was het stukje ‘Eene woordafleiding’ van de hand van J. Versluys, redacteur van Het Schoolblad, die zich daarbij door zijn vriend Multatuli had laten leiden: [...] Van der Linde wilde hier weer op antwoorden, maar noch bij het Schoolblad, noch bij de Nederlandsche Kunstbode werd zijn reactie geplaatst. In zijn Selbstbibliographie heet het dan ook: ‘Meine von C. Vosmaer gutgeheissene replik wurde von Versluys und v. Vloten unterdrückt.’Ga naar voetnoot56 Kennelijk stuurde Versluys de niet geplaatste reactie van Van der Linde wel naar Multatuli, die enkele maanden later nog repte van ‘dat geknoei en geseur over 't al of niet plaatsen van een stuk tegen my in 't Schoolblad’.Ga naar voetnoot57 | |
WiesbadenDe affaire betekende niet het einde van de directe contacten tussen Multatuli en Van der Linde. In maart 1876, toen hij op het punt stond benoemd te worde als bibliothecaris in Multatuli's woonplaats WiesbadenGa naar voetnoot58, heropende Van der Linde de correspondentie. Voor Van der Linde was het polemiseren meer dan voor Multatuli een spel, een soort tweede natuur. Hij heropende de correspondentie | |
[pagina 50]
| |
met een anoniem briete aan Multatuli, dat bewaard is gebleven via een afschrift in een schrijven aan Vosmaer: Waarde vriend, dit cartelGa naar voetnoot59 zond ik vandaag aan Mult. ‘Man’ verstaat niet alléen Maleisch! Laat het geheim onder ons blijven. J. mag 't weten.Ga naar voetnoot60 Enkele dagen later informeerde hij in een meer reguliere brief hoe duur het leven in Wiesbaden was en of men er Hollandse kachels kon gebruiken. In deze brief wijt Van der Linde zijn onhebbelijke gedrag aan de financiële moeilijkheden waarin hij verkeerde, die hem gevoeliger dan anders maakten ‘voor uw behandeling “en bagatelle”’. Ook het niet doorgaan van het herhaaldelijk aangekondigde bezoek van Mimi had hem teleurgesteld. In het Maleis vraagt hij aan Multatuli: ‘doewa pistol, of doewa Röko?’ (twee pistolen of twee sigaren), dat wil zeggen: oorlog of vrede?Ga naar voetnoot64 Over zijn financiële situatie merkt hij op, dat de schurkachtige bankier van zijn laatste 84 mille een tekort van f 294 gemaakt had: Ik ben al zoover, dat ik dat droog kan schryven, als een waschlyst. Was ik niet getrouwd, dan zou ik geweten hebben dat de Heere my tot zich riep. Nu bedoelt hy natuurlyk myne loutering, hoewel ik een heilige ben. Ga naar voetnoot63 | |
[pagina 51]
| |
Multatuli stuurde per kerende post een telegram om te danken voor de brief en een antwoord in het vooruitzicht te stellen.Ga naar voetnoot65 Op 20 maart reageerde Van der Linde weerGa naar voetnoot66, met een nadere uiteenzetting over zijn financiële omstandigheden: De groote slag viel in Augustus [1875]. Sedert dien tijd hebben we hier, zoo volstrekt alléen, in stilte veel geleden, de schilderijen opgegeten, de menschen noch een beetje beter leren kennen, enz. Hij acht zich wel in staat met de pen geld uit te geven, maar niet om er iets mee te verdienen, ondanks de voorspraak van iemand als Vosmaer. Campbell regelde inmiddels de aankoop door het rijk van zijn kostbare schaakbibliotheek (opgenomen in de Koninklijke Bibliotheek), maar de opbrengst daarvan zal opgaan aan de betaling van schulden. Aardig is een anekdote die Van der Linde vertelt over de poging van HBS-directeur L.A.J. Burgersdijk in Deventer om Van der Linde daar gemeentearchivaris te maken: Prof. Burgersdijk tegen den burgemeester: ‘ik weet een bovensten besten archivaris, en die 't niet om zijn brood hoeft te doen (de optimist!), v.d. Linde’. ‘In Arnhem? waarachtig niet; ik ben doodsbang voor geniale menschen’. Maar ja, in Deventer herinnerden ze zich nog maar al te goed de problemen die ze met Johannes van Vloten als hoogleraar aan het Athenaeum gehad hadden. Het ontslag van Van Vloten door de Deventer gemeenteraad in 1867 had de stad en de gemeenteraad tot de risé van progressief Nederland gemaakt. Hoewel Multatuli Van der Linde in genade leek aan te nemen, was dit toch niet werkelijk het geval. In correspondentie met derden blijkt hij onverminderd gewond te zijn. ‘Die man is bitter gestemd, dit weet ik, en zoekt nu afleiding in luk-raak aanvallen’, schreef hij op 24 maart 1876 aan J. Pik.Ga naar voetnoot67 Een probleem was ook, dat, naar Multatuli's interpretatie, Van der Linde bezig was zijn aanval op hem voort te zetten door zijn pogingen om een repliek op het stukje van Versluys in het Schoolblad geplaatst te krijgen.Ga naar voetnoot68 De voormalige schaakvrienden woonden allebei in Wiesbaden, maar de vraag is in hoeverre zij daar contact hadden met elkaar. Op 12 mei 1876 schreef Multatuli aan Funke: ‘Hy is nu hier, als bibliothekaris, maar ik wil hem niet zien, en hy zeker my niet!) -.Ga naar voetnoot69 In een brief aan S.E.W. Roorda van Eysinga nam Multatuli op 4 augustus 1876 Van der Linde nog eens door: | |
[pagina 52]
| |
Na 't verlies van z'n fortuin(tje) heeft hy de chance gehad, hy Hollander, door de duitsche regeering benoemd te worden tot Bibliothekaris te Wiesbaden, met 18 à 1900 gulden traktementGa naar voetnoot70, vrye beschikking over 'n massa interessante boeken en... zooveel vrye tyd om voor zich zelf te werken als de Natuur uren in 'n etmaal gegeven heeft! Je moet maar gelukkig wezen! Nu... gelukkig is de man niet! Om velerlei redenen is hy diep te beklagen!Ga naar voetnoot71 Was je hier, dan zou ik je dat in vertrouwen uitleggen, maar in 'n brief schikt het niet. Ook weet ik niet in hoever je hem, als wetenschappelyke en persoonlyke type kent - neen, type is 't woord niet, als... 'n zeer byzondere verschyning dan - om belang te stellen in m'n bydrage tot de zielsgeschiedenis van dien man. Zóóveel toch zal je wel van hem weten om verbaasd te staan over de mededeeling dat ik diep medelyden met hem heb. 't Spreekt vanzelf dat je dit vóór je houdt. Meende je niet dat-i 'n vreeselyke bullebak was? Och! Basta daarover!Ga naar voetnoot72 En in een brief aan Funke heette het in september 1876: Van V.D. Linde hoor of zie ik tot m'n groot genoegen niets meer. Ik weet niet of hy meer verachting of meer medelyden verdient. Van beiden 'n heele boel dan. Onze L.H. heeft rare kostgangers en hy is al 'n zéér vreemde. Wanneer ik dien man in 'n boek beschreef, zou niemand gelooven dat ik naar de werkelykheid kopieerde, en als fiktie zou 't 'n leelyk prentje zyn.Ga naar voetnoot73 Toch moeten Van der Linde en Multatuli een tijdlang intensief met elkaar omgegaan zijn in Wiesbaden. Marie Anderson schrijft in haar herinneringen aan Multatuli: Hoewel D[ekker] door mij wist, wat voor 'n man dat was (ik kon 't weten!) ging hij (na door Vosmaer in correspondentie met hem te zijn gekomen en per distance met hem te hebben geschaakt) toch druk met hem om, toen V.d.L. bibliothecaris te Wiesbaden was geworden. Ja, geheele nachten brachten ze in elkaars gezelschap door - 't was botertje boven - doch op-eens - gelijk te verwachten was - sloeg het om, was het uit. Om V.d.L.'s gemeene uitdrukkingen, ploertige gedraging etc. - D. bezigde nooit zulke woorden - wees hij hem de deur, en zei 'n paar dagen later tot me, dat de man met zekere (hier niet te noemen) ziekten behept was! en dat hij | |
[pagina 53]
| |
't me kwalijk nam dat ik hem nog niet meer voor V.d.L.'s karakter gewaarschuwd had! - ('k Had hem toch niet anders dan als een schoelje voorgesteld.)Ga naar voetnoot74 Nu is Marie Anderson wellicht niet de meest betrouwbare getuige die zich denken laat, maar haar getuigenis over drukke omgang tussen Multatuli en Van der Linde lijkt bevestigd te worden door een brief die Multatuli op 25 september 1876 aan de uitgever J. Waltman Jr. stuurde. Waltman was er getuige van dat Van der Linde door Multatuli bij een onenigheid tijdens een dampartijtje zo kortaf werd behandeld, dat deze vertrok (‘ik bemerkte dat-i my overbluffen wou, wat z'n fortis, en dit had ik hem, lang voor Uw komst, uitdrukkelyk verboden’): Misschien verwonderde gy u over m'n toon tegen hem! Welnu, ik wíst welk vleesch ik in den kuip had en dat-i zeer, zéér, kort moest gehouden worden. Hy zou dan ook niet vertrokken zyn, als gy er niet bij geweest waart! In de brief aan Waltman, waarin hij zijn gedrag verklaarde, schreef Multatuli ook, dat Van der Lindes vrouw vaak haar nood bij hem kwam klagen: Hy wil scheiden en 'n ander trouwen, voornamelyk - naar z'n vrouw zegt - ‘omdat ze dikker en grooter’ is. Het aanhooren van haar klachten was vermoeiend en vervelend, en ik ben blij dat ze geeindigd is met weg te blyven (opgesloten?).Ga naar voetnoot75 Multatuli werd in zijn vijandige houding nog gevoed door een bericht van G.L. Funke, die weer van collega-uitgever W.C. de Graaff in Haarlem gehoord had, dat Van der Linde een uitvoerig artikel tegen Multatuli in de pen (gehad) zou hebben.Ga naar voetnoot76 Op 27 november 1876 schreef Van der Linde aan Vosmaer op een briefkaart: ‘Met D.D. (M.) onmooglik uittehouden; dat later.’ Aan P.A. Tiele schreef Multatuli op 9 december 1877 dat Van der Linde ‘scheldt om te schelden. 't Is hem 'n ware behoefte.’ Hij achtte de man ziek.Ga naar voetnoot77 | |
WalpurgisnachtVan Van der Lindes ziekte werd Multatuli eens te meer overtuigd door de laatste publikatie die mij bekend is waarin Van der Linde zich over hem uitliet. Het is een | |
[pagina 54]
| |
uiterst curieus geschrift, opgenomen in een gewichtige studie. Als vrucht van de vele vrije tijd die Van der Linde ter beschikking stond, verscheen in 1878 het bijna 700 pagina's omvattende boek Gutenberg. Geschichte und Erdichtung aus den Quellen nachgewiesen. Een hoofdstuk van ruim 160 bladzijden is gewijd aan de ‘Haarlemer Costerschwindel’. De Coster-ijveraar J.J.F. Noordziek wordt aangeduid als de ‘schwätzer der freimaurerloge im Haag’ en als een ‘bodenlos unwissenden marktschreier’.Ga naar voetnoot78 In een noot citeert hij een schimpversje dat hij in 1870 ontving: O ontzinde
Van der Linde!
Uilevanger van den Haag!
Geef je menschen,
Die niets wenschen
Dan een beeldje, zoo de laag?
Grijp je Noordziek
(Fel en moordziek
Als een weerwolf) bij zijn kraag?
Beeldestormer!
Scheldwoordvormer!
Aller Costerjanen plaag!
Weet, zij wrokken,
Zoeken stokken,
Want zij zouden weêrgaas graag
U eens even
Willen geven
Op je broek een goed pak slaag!Ga naar voetnoot79
Andere Costerianen krijgen ook een veeg uit de pan van Van der Linde: de leugentitaan Abraham de Vries, de onthullingszwetser Metman en de betreurenswaardige A.D. Schinkel. Van der Linde geeft een opsomming van alle onrecht dat hem door Nederland en zijn geleerden is aangedaan. Een prominente rol speelt het reeds vermelde boek van Campbell uit 1874. Een andere grief van Van der Linde is een korte aankondiging in De Nederlandsche Spectator van 8 september 1877 van A. de Vinnes The Haarlem legend of the invention of printing by Lourens Janszoon Coster, critically examined. Campbell kwam in die - anonieme - aankondiging op tegen De Vinnes bewering: ‘The indignation toward the author [Van der Linde] has been so violent that he, a native Hollander, has found it expedient to remove to Germany.’ Volgens Van der Linde was deze bewering van De | |
[pagina 55]
| |
Vinne geheel juist. Dat dit onjuist was, betoogde Van der Lindes vriend Carel Vosmaer na de verschijning van Gutenberg: Toch is het eene onwaarheid. Andere zaken hebben dr. v.d. Linde genoopt het land te verlaten, gegronde grieven van hem tegen eenigen, geheel buiten de typographie gelegen, dat moet hij zelf even goed weten als wij, de ooggetuigen. Hij, die honderden intricate leugens heeft ontmaskerd, heeft deze onwaarheid voorbij gezien en haar zelfs aan het hoofd gesteld van zijn werk dat den leugen bekampt. Dat is te bejammeren, maar eene menschelijke dwaling.Ga naar voetnoot80 Vosmaers voorstelling van zaken lijkt te worden bevestigd door de overgeleverde brieven van Van der Linde aan hem in deze periode. In een brief van november 1870 komt wel een zin voor als: ‘Mijn natuur is voor de moreele en intellectueele stiklucht dezer rezidencie een beetje te gezond’Ga naar voetnoot81, maar van serieuze dwang om het land te verlaten is geen sprake. Kennelijk voelde Van der Linde zich om een of andere reden niet meer thuis in de kring van De Nederlandsche Spectator, omdat hij zich bezoedeld achtte door de smaad van mensen als J. Rutgers en J. de Witte van Citters. Aan Vosmaer schreef hij op 21 april 1871 dat hij op 10 april spoorslags naar Berlijn vertrokken was in verband met een proces tegen zijn nieuwe schoonvader. Men moet ook niet vergeten, dat Van der Linde er belang bij had de indruk te wekken dat hij Nederland moest verlaten wegens de Costermoord en zijn ‘Deutschfreundlichkeit’. Deze vormden immers de argumentatie op basis waarvan hij benoemd werd in Wiesbaden en op grond waarvan hij extra honorering bepleitte.Ga naar voetnoot82 Hoe dit ook zij, Van der Linde koesterde het idée fixe dat hij Nederland moest verlaten vanwege zijn moord op Coster. Het komt aan de orde in de inleiding van zijn Gutenberg. Tot zijn verrassing ontmoet de Lezer in Gutenberg op een bepaald moment een Nederlandse tekst van negen bladzijden, getiteld ‘Walpurgisnacht (1. mai 1878)’. De Walpurgisnacht is de nacht van 30 april op 1 mei, als de heksen feest vieren op de Bloksberg. In Van der Lindes Walpurgisnacht treden enkele vrienden en vele vijanden van hem op. De Haagse classicus J. Rutgers beschuldigt Van der Linde ervan dat hij met zijn huishoudster heeft geslapen; de hooggeleerde Jonckbloet beweert dat Van der Linde het met zijn nichtjes heeft gedaan. Een juffrouw Vanderpigge roept dat Van der Linde een godloochenaar is die niet aan Coster gelooft en die haar driejarige Katootje verkracht heeft. Jan ten Brink, Cd. | |
[pagina 56]
| |
Busken Huet, Campbell en talrijke anderen schreeuwen door elkaar en krijgen er van langs. In dit verband concentreren we ons op de passage die aan Multatuli is gewijd. Van der Linde voert een soort Spectator-vergadering op (die wekelijks op donderdag plaatsvond) en laat daar discussiëren over een ingezonden stuk van Van der Linde. Hij laat Vosmaer dan spreken over ‘Sint Multatuli’ die een splinternieuwe periode in onze letterkunde inluiddeGa naar voetnoot83. Van der Linde laat vervolgens de figuur Jantje Kontrarie optreden, die zonder twijfel zijn eigen opinie vertegenwoordigt: Jantje Kontrarie. Je bedoelt zeker het tijdvak van den heere Teisterbant II?Ga naar voetnoot84 | |
[pagina 57]
| |
dito,Ga naar voetnoot90 - Bilderdijks taalgemors met Dekkers dito, - Bilderdijks amsterdamsch patois met Dekkers dito, - Bilderdijks brunswijksche colleges over vestingbouw, strategiek, taktiek, met Dekkers dito, - Bilderdijks brutale bewering, dat de boekdrukkunst niet uitgevonden behoefde te worden, omdat - zij er altijd geweest is (Costerlegende p. 35, Bilderdijk bedankte 1823 in vaarzen voor de Haarlemsche joolGa naar voetnoot91) met Dekkers Divagatien (Nederland, 1870 p. 406): ‘Mijn oordeel over de zoogenaamde drukkunst is nog - na het lezen der belangrijke stukken van den heer A. van der Linde, in den Spectator, even onpleizierig voor Guttenbergers als 't steeds de Costerianen geweest is.’ Wat moeten de Guttenbergers na dit blikken orakel beginnen? | |
[pagina 58]
| |
de wierookpotten wouwen laten omschoppen, en het gebalk der snuggere lastdieren van de Multatulikar’...Ga naar voetnoot92 ‘Uebersetzungsrecht bei todesstrafe vorbehalten’ voegde Van der Linde aan het slot van de Walpurgisnacht toe voor de Duitse lezer. Multatuli reageerde o.a. in een brief aan Vosmaer: Och, dat stuk van U tegen V.D. Linde. Ik wilde dat-i dood was, want geluk is er niet voor hem. Ik vind uw beantwoording van zijn gedonder zeer - hoe zal ik het zeggen? - zeer bekwaam. Maar ik geloof dat ge U vergist hebt in - basta. V.D. Linde is ziek, maar in die werkelyk bestaande ziekte is hij niet oprecht. Hy gebruikt z'n kwaal als werpgeschut. Z'n opwindery is katapultisch, geloof me. De poging om z'n verlaten van Holland 'n martelaarskleur te geven is... geheel hy! Hij weet dàt men weet dat-i liegt, en toch windt hy zich op tot de meening dat-i iedereen overdonderen kan, als-i zulke incongruiteiten maar heel brutaal voor den dag brengt. Dan overdondert hy ten laatste zichzelf en gelooft misschien wat-i zegt. Neen, dàt niet! Maar hy is ziek, en dit wist ik voor ik hem ontmoette. Wie z'n kwaal begrypt, moet hem veel ten-goede houden. En zo gaat Multatuli nog even door. Misschien kon hij Van der Linde wel zo begrijpen, omdat hij een en ander van zichzelf in hem herkende. Karaktertrekken die een van Van der Lindes biografen opmerkt, zijn zonder veel moeite bij Multatuli herkenbaar: So das übersteigerte Selbstbewusstsein, die ausserordentliche Reizbarkeit und Empfindlichkeit gegenüber wirklichem, noch mehr gegenüber vermeintlichem Unrecht, ein unmässiges Geltungsbedürfnis, völlige Unfähigkeit zur Dissimulation und Hemmungslosigkeit in der Entblösung des eigenen Ichs.Ga naar voetnoot93 Overigens merkte Multatuli op, dat naar zijn smaak Campbell wel degelijk Van der Linde had moeten vermelden in zijn Annales, een generositeit die hem des te gemakkelijker afgegaan moet zijn, nu hij haar als opstapje kon gebruiken naar het binnenhalen van zijn eigen gelijk: My in 't byzonder heeft nu in Uw stuk getroffen wat ge van V.D. Linde aanhaalt omtrent het niet-uitgevonden-zyn van die heele drukkunst. Toen ik hem daarover sprak, scheen of bleek die stelling hem nieuw, en ze was hem zeker onwelkom daar ze zyn zoo verdienstelyke arbeid (verdienstelyk àls arbeid, even als z'n schaakwerk!) van z'n eigenaardig doel beroofde. Uit uw stuk nu maak ik op dat-i de | |
[pagina 59]
| |
juistheid van m'n opmerkingen heeft ingezien, en nu inplaats van ongelyk te bekennen, het gewicht dier zoogenaamde uitvinding van plaats doet veranderen. Dit is weer niet fair. Straks zullen we hooren dat wel is waar de Bdrukkunst niet is uitgevonden, maar... toch in den jaren 18... de snelpers, en dat dit eigenlyk de zaak is. Ten laatste zal men 't zwaartepunt leggen in 't fabriceeren van drukinkt.Ga naar voetnoot94 Multatuli die met één blik doorziet, waar talloze geleerden zich suf op hebben gestudeerd, zo kennen we ons genie weer. Curieuzerwijs blijkt enkele maanden later dat Multatuli zich verdiept in... Bilderdijk. En, hij heeft een hekel aan hem. ‘Na hem dit als zyn fout verweten te hebben, zal je inzien dat er geen verheffing van mezelven bedoeld wordt als ik zeg dat ik herhaaldelyk punten van overeenkomst tusschen hem en my opmerk’. Een van die overeenkomsten is, dat hij en Bilderdijk het eens blijken te zijn over het niet uitgevonden zijn van de boekdrukkunst.Ga naar voetnoot95 Het netto resultaat van de ontmoeting tussen Multatuli en Van der Linde was, dat beide genieën de indruk hadden dat ze de ander vernietigend verslagen hadden. Twee uitgesproken polemisch aangelegde persoonlijkheden als Multatuli en Van der Linde moesten wel botsen met elkaar. Dat laat overigens onverlet dat beiden het ideologisch gesproken verregaand met elkaar eens waren, met hun kritiek op Nederland, hun houding ten opzichte van de godsdienst, hun verzet tegen obscurantisme en hun ijveren voor modernere inzichten. Die houding komt alleraardigst tot uiting in het Duitse gedicht ‘Schach’ van Van der Linde, dat door geestverwant Carel Vosmaer - de trait d'union tussen Van der Linde en Multatuli - in het Nederlands werd vertaaldGa naar voetnoot96: Schaak der dwaling! Geen genade,
Bied haar schaak en telkens schaak.
Stel den onzin, t'einde rade,
Waar hij vluchte, aan de kaak.
Dezen listig 't hoofd geboden
En met slag op slag verplet,
Over stervenden en dooden
Worde 't laatste mat gezet.
Schaak en mat! De man der kronen
Is tot stervens ziek en mat,
Over hutten, over tronen
Rolt des noodlots tuimelrad!
|
|