Over Multatuli. Delen 36-37
(1996)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||||
[Nummer 37]Caroline de Westenholz
| |||||||
[pagina 4]
| |||||||
Multatuli's teksten (waarvan verschillende grammofoonplaten bestaan), wil ik Albert Vogel sr. plaatsen als één van de meest vooraanstaande uitvoerende kunstenaars van zijn tijd. Spelenderwijs wordt hierbij tevens een verwaarloosd hoofdstuk in 135 jaar Multatuli-hulde boven water gehaald. | |||||||
I. Max Havelaars toespraak tot de hoofden van Lebak: Vogel en RoyaardsEen geliefd programmapunt van zowel Willem Royaards (1867-1929) als Albert Vogel was de voordracht van Multatuli's Toespraak tot de Hoofden van Lebak. Het is een tekst die wel bij uitzondering geschikt is om te worden voorgedragen, niet in het minst omdat Multatuli er zelf een aantal toneelaanwijzingen bij heeft gegeven. De auteur laat geen gelegenheid voorbijgaan om te wijzen op Max Havelaars vaardigheden op het gebied van de welsprekendheid. Allereerst door de vergelijking met het gestotter van zijn superieur, de resident Slijmering; Havelaar daarentegen is ‘beschroomd en slecht bespraakt waar hij meende niet begrepen te worden, maar welsprekend als hij gevoelde dat zijn woorden op willigen bodem vielen.’ In het laatste geval weet hij zijn gehoor waarachtig te bewegen. ‘Men moest hem bij zulke gelegenheden gehoord en gezien hebben om zich voor te stellen hoe hij, bij toespraken als deze, zich opwond en door zijn eigenaardige wijze van spreken aan de bekendste zaken een nieuwe kleur meedeelde, hoe zich dan zijn houding oprichtte, hoe zijn blik vuur schoot, hoe zijn stem van 't vleiend zachte in 't vlijmend scherpe overging, hoe de beelden van zijn lippen vloeiden als strooide hij iets kostbaars om zich heen dat toch hèm niets kostte, en hoe, als hij ophield, ieder hem aanstaarde met open mond als om te vragen: “mijn God, wie zijt ge?” Havelaar sprak bij zulke gelegenheden als een apostel, als een ziener, die later niet wist hoe hij gesproken had...’ En: ‘Hij zou den krijgslust der Atheners, zodra tot den oorlog tegen Philippus besloten was, tot dolzinnigheid hebben kunnen aanvuren, maar minder goed waarschijnlijk zou hij geslaagd zijn, als zijn taak geweest ware hen door redenering tot dien oorlog te bewegen...’ Nadat Havelaar van Lebak vertrokken is roept de Patteh, de secretaris van de Regent, tot de controleur Verbrugge: ‘nog nooit heeft enig heer gesproken als hij!’Ga naar voetnoot3 Wat een uitdaging voor een voordrachtskunstenaar, om een dergelijk redenaar op het toneel te zetten! Prof. Stuiveling heeft bewezen hoezeer de geschiedenis der welsprekendheid Multatuli bij het schrijven van de Max Havelaar heeft geïnspireerd.Ga naar voetnoot4 Het | |||||||
[pagina 5]
| |||||||
boek is een schoolvoorbeeld van de populariteit van de z.g. ‘orale cultus’ in de negentiende eeuw.Ga naar voetnoot5 In het begin van het boek krijgt de zestienjarige Frits van zijn vader een uitbrander omdat hij Louise Rosemeyer aan het schreien heeft gemaakt. Wat heeft hij gedaan? Hij had gereciteerd, een liefdesgedicht nog wel - voor ouden halverwege de negentiende eeuw blijkbaar een even grote bedreiging voor de onschuldige kinderziel als tegenwoordig de televisie. Het verhaal uit het pak van Sjaalman wordt vervolgens voorgelezen op de wekelijkse krans bij de familie Rosemeyer. Evenzo las Havelaar 's avonds aan zijn Tine voor wat hij die dag geschreven had. Tenslotte behoeft het nauwelijks betoog, hoe centraal De Toespraak staat in het verhaal. | |||||||
Willem RoyaardsWillem Royaards komt de eer toe de voordracht van De Toespraak als eerste te hebben aangevat.Ga naar voetnoot6 Hij begon daarmee op zijn tournée door Indië in 1902, en hij heeft het stuk zijn leven lang op zijn programma gehouden. Het podium was steeds sterk verlicht, bij Royaards' voordracht, en de zaal halfdonker. De aankleding van het toneel suggereerde Indië, althans het beeld dat men daarvan had in Nederland: er stond een ondiep bosdécor versierd met één of meer palmen in potten, waarvoor een rieten armstoel was geplaatst. Inplaats van dat bosdécor nam Royaards ook genoegen met een kamerschut waarvoor de planten konden worden geplaatst. Hij trad aanvankelijk op in rok, later in een wit linnen tropenpak met witte schoenen. Hij zei De Toespraak staande, rustig naar voren tredend na een plechtige, maar eenvoudige begroeting, alsof hij tot een voor hem neergehurkte vergadering sprak.Ga naar voetnoot7 Deze beschrijving doet denken aan de tekening van de kunstenaar C.J. Addicks van De Toespraak, afgebeeld in Elseviers Maandschrift van 1910. Op die tekening zien we Havelaar, in vol ornaat en met de sabel aan zijn zijde, staan op een verhoging in een classicistisch aandoende, overdekte zuilengalerij. De hoofden zitten in tamelijk ongedwongen houdingen op stoelen om hem heen.Ga naar voetnoot8 | |||||||
[pagina 6]
| |||||||
Fig. 1. Fotoportret Ed. Douwes Dekker jr. (1854-1930) met opdracht aan Albert Vogel sr. Archief familie (Anthing) Vogel, Haags Gemeentearchief inv. nr. 709. Foto: Haags Gemeentearchief.
| |||||||
Albert VogelWanneer Vogel De Toespraak voor het eerst voordroeg is niet met zekerheid vast te stellen. In elk geval moet hij Eduard Douwes Dekker jr. (Multatuli's zoon, die in het boek de kleine Max is) in 1906 hebben ontmoet. Vogels archief bevat een briefkaart met portret van hem, en een opdracht op de keerzijde: ‘Aan mijn vriend den Heer Albert L. Vogel, in memoriam Hoogezand, 10 Jan 1906, Ed Douwes Dekker’ (ill. 1).Ga naar voetnoot9 Of Vogel bij die gelegenheid ook metterdaad uit Multatuli's werk voorgedragen had, is niet meer na te gaan. In elk geval zei Albert Vogel De Toespraak tot de Hoofden van Lebak in Nederlands Indië tijdens zijn eerste tournée door dat land in 1907.Ga naar voetnoot10 Vogel was steevast gekleed als de klassieke rederijker: in rok met witte das (ill. 2). Bovendien bracht hij de voordracht niet staand maar zittend, met een tafel als enig ander toneelattribuut. In een inleiding vooraf legde Vogel zijn publiek steeds uit waarom. De adat (etiquette) in Nederlands-Indië bracht namelijk mee, dat het hoofd van het | |||||||
[pagina 7]
| |||||||
Europees gezag als symbolisch voor zijn waardigheid, bleef zitten, terwijl de inlandse hoofden in een halve cirkel gehurkt om hem plaats namen, in gebogen houding. De voordrachtskunstenaar wist waar hij het over had: tijdens zijn tournée door Indië had hij bij verschillende residenten gelogeerd.Ga naar voetnoot11 ‘Zóo heeft Vogel dit overbekende Multatuli fragment gezegd, met rijke schakeering, die bijna zonder stemverheffing werd verkregen, met een diepinnerlijke warmte in vele van de schoone gedeelten,’ luidde het oordeel na een voordracht in Arnhem in 1911. ‘Een heel enkel moment leek minder gelukkig (“wij hebben vele misslagen begaan”) en het wachten tusschen de woorden “hoofden” en “van Lebak” deed even opzettelijk aan) maar prachtig van intonatie was de passus: “Hoort naar mij als ik u zeggen zal hoe er recht zal worden gedaan in Bantam Kidoel. Er zal een tijd komen...” enz; het eenvoudige gebaar steunde de bedoeling der woorden zeer expressief en de rust, die van de voordracht uitging, verhoogde de werking ervan.’Ga naar voetnoot12 Het gebrek aan décor was niet storend, vond Frans Netscher na een voorstelling in Haarlem in datzelfde jaar: ‘Het is dezen avond wel overtuigend gebleken dat Vogel's wijze van voordragen, de beheersching over zijn stem, de gave om door een stemmodulatie verschillende personen den hoorder duidelijk in hun karakter voor oogen te stellen, voldoende zijn om het milieu te doen leven: hulpmiddelen van decor of accessoires had Vogel bijna niet en die hij gebruikte - een tafel en stoel - waren nu niet precies geschikt de illusie op te wekken aan de meubelen, die de assistent-resident van Bantam-Kidoel vermoedelijk tot zijn beschikking had bij zijn toespraak tot de hoofden van Lebak...’Ga naar voetnoot13 | |||||||
Zittend of staand?Wat is nu de juiste interpretatie voor een voordracht van De Toespraak - zittend of staand? Hiertoe haasten we ons Multatuli's oorspronkelijke tekst te raadplegen. De voorbereidselen voor de speech in het begin van hoofdstuk acht zijn als volgt: Havelaar had de controleur verzocht de hoofden die te Rangkas Betoeng aanwezig waren, uit te nodigen voor een vergadering die hij beleggen wilde. Ter gelegenheid hiervan wilde hij de hoofden plechtig toespreken. De vergadering zou plaatshebben in een gebouw op het erf van zijn woning. Dit bestond gedeel- | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
telijk uit een vrij ruime, open galerij, ‘die een zeer goede gelegenheid tot zulk een vergadering aanbood. Daar waren dan ook den volgenden morgen de Hoofden vroegtijdig verenigd. Havelaar trad binnen, groette, en nam plaats. Hij ontving de geschreven maandelijkse berichten over landbouw, veestapel, politie, en justitie, en legde die tot nader onderzoek terzijde.’ (Cursivering van mij). Deze beschrijving suggereert inderdaad dat Havelaar blijft zitten, gedurende zijn speech. Bovendien rechtvaardigt zij de aanwezigheid van een stoel en een bureau, of op zijn minst een tafel, om die papieren terzijde te kunnen schuiven. Tot aan het eind van de speech wijst niets erop dat Max Havelaar uit deze zittende positie overeind gekomen is.Ga naar voetnoot14 Overigens was het Johan de Meester in 1902 al opgevallen dat Royaards' interpretatie verkeerd was: ‘Royaards stond en Havelaar had plaats genomen; wij lezen, dat Havelaar niet bijzonder drukte op enkele woorden - wat Royaards wel deed, en dat Havelaars stem iets eentonigs had - wat Royaards' stem niet had; maar ook lezen wij, tot twee keer toe, dat Havelaar deed denken aan een ziener: - dien Havelaar heeft Royaards, staande, makende gebaren, sprekende met veel kleur in de stem, willen geven.’Ga naar voetnoot15 En over Vogels interpretatie schreef deze kritikus: ‘Een korte pauze en de voordrager zat, in gewone namiddag-kleedij, aan een tafeltje op het tooneel en droeg uit de Havelaar de Toespraak aan de Hoofden voor: zeer eenvoudig, waardig-eenvoudig, overredend-warm, maar altijd waardig; vertegenwoordiger van het hooger-bewind, weshalve hij ook niet staande sprak.’Ga naar voetnoot16 Ook Frans Netscher lijkt deze mening toegedaan: ‘We hebben 't ook eens van Royaards gehoord,’ schreef deze, ‘maar die bleef staan. En dat was verkeerd...’Ga naar voetnoot17 Hoewel hij moet hebben geweten dat de tekst anders voorschreef, moet Royaards het met opzet zo hebben opgevat; hij combineerde een voordracht van De Toespraak immers dikwijls met het verhaal van Saïdjah en Adinda, waarvoor hij speciaal ging zitten. Er stond dus, ook bij Royaards weergave, wel degelijk een stoel op het toneel.Ga naar voetnoot18 Tijdens die voordracht is de acteur in de jaren twintig gefotografeerd.Ga naar voetnoot19 De Toespraak heeft hij gedurende zijn hele loopbaan steeds staande gehouden. | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
In de jaren twintig verschenen er karikaturen van Vogel zowel als Royaards tijdens deze voordracht in de rubriek ‘De daverende dingen dezer dagen’ in De Haagsche Post door Ton van Tast. Het is echter duidelijk dat de tekenaar nooit een voordracht van Vogel heeft bijgewoond, want hij beeldt de voordrachtskunstenaar tot twee keer toe staande af (illustratie 3 en 4). De voordracht is in die - foutieve - variant de geschiedenis ingegaan.
Fig. 2. Albert Vogel sr op de planken (ca. 1910). De ridderorden die hij draagt zijn hem toegekend op buitenlandse tournées. Het zijn: officier in de Kroonorde van Roemenië, hem gegeven in zijn functie van privé ‘Kamerrezitator’ van koningin Carmen Sylva; ridder in de orde van de Leeuw en Zon van Perzië, en Officier d'Académie de la République Française. Frans Netscher maakte er bezwaar tegen dat hij ze droeg op het toneel. Archief familie (Anthing) Vogel, Haags Gemeentearchief, inv. nr. 709. Foto: Haags Gemeentearchief.
| |||||||
[pagina 10]
| |||||||
Fig. 3. Ton van Tast, ‘De daverende dingen dezer dagen,’ karikatuur in de Haagsche Post, 2 okt. 1926. Vogel en Royaards zijn achter elkaar uitgebeeld, rechtsmidden en rechtsonder in de tekening. Archief familie (Anthing) Vogel, Haags Gemeentearchief, inv. nr. 709. Foto: Haags Gemeentearchief.
| |||||||
II. De huldiging van 1920Op vrijdag 27 februari 1920 trad Vogel op bij de Haagse huldiging van Mutatuli's nagedachtenis in het loge-gebouw van de Vrijmetselaren op de Fluwelen Burgwal, ter herdenking van 100ste geboortedag van de schrijver. Getuige correspondentie in het Multatuli Museum ‘redde’ hij deze avond zelfs van een genante blunder. Atte Jongstra's De Multatulianen, 125 jaar Multatuli-verering en Multatuli-hulde, geeft de gang van zaken wel zeer onvolledig weer. Sterker nog: in dit boek wordt Vogel zelfs helemaal niet genoemd.Ga naar voetnoot20 Kern van het conflict in de residentie was een inmiddels bekende misvatting omtrent het begrip élitair. Een gedeelte van het Haagse Multatuli-comité wilde de herdenkingsavond zo professioneel mogelijk opzetten, met vooraanstaande letterkundigen en voordrachtskunstenaars: een ander gedeelte wilde die juist zo veel mogelijk weren en er een ware ‘volksavond’ van maken - aan beide zijden van het voetlicht. Waarom ‘het Volk’ (zie onder) er zozeer mee gediend zou zijn om zijn geliefde schrijver op het toneel door een stelletje amateurs te | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
laten vermoorden was vooral de secretaris van het toenmalige comité, B.C. van Beusichem, een raadsel, maar zijn tegenpool, de socialist C.J. Boon, die het na Van Beusichem aftreden van laatstgenoemde overnam, was heilig van zijn missie overtuigd. Zelfs het optreden van de dilettant voordrachtskunstenares mevrouw Secrève, met wie in december 1919 al afspraken waren gemaakt, werd door het comité bijna van de lijst geschrapt.Ga naar voetnoot21
Figuur 4. Ton van Tast, ‘De daverende dingen dezer dagen,’ karikatuur in de Haagsche Post, 12 maart 1927. De tekst ‘Hij klopt! Hij veegt! Hij zuigt!’ verwees naar een stofzuiger-reclame uit de jaren twintig. Archief familie (Anthing) Vogel, Haags Gemeentearchief, inv. nr. 709. Foto: Haags Gemeentearchief.
Half januari ontving Götze, de secretaris van het landelijk Multatuli-comité, een wanhopige brief van Van Beusichem over de situatie in Den Haag.Ga naar voetnoot22 ‘Men wil de groote hulde in den Haag opofferen aan de vroolijkheid,’ klaagde deze. ‘Daargelaten dat een stad als den Haag, op een avond in een eerste rangs gelegenheid zooals de zalen van Pulchri Studio, toch niet voor den dag moet komen (...) met uitsluitend dilettanten als voordragers. Bovendien verwacht men op zoo'n avond ook intellectueelen en de pers. Het is een verknoeing van de Multatuli-hulde!’ Op deze brief volgde blijkbaar een antwoord van Götze met de suggestie inlichtingen in te winnen bij een (professioneel) voordrager.Ga naar voetnoot23 Blijkbaar is het | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
hoofdbestuur te Amsterdam toen zelf daadwerkelijk tot actie overgegaan, want op 22 januari 1920 telegrafeert Albert Vogel naar de hoofdstad: ‘Indien gij voor 13, 20 of 27 februari met mij wilt overleggen wacht ik Uw draadbericht.’Ga naar voetnoot24 Op dinsdag 20 januari was er een spoedvergadering van het Multatulicomité belegd in Den Haag. Inmiddels was mej. Berdenis van Berlekom erbij gevraagd, en Van Beusichem schrijft ‘..ik werk dag en nacht aan de samenstelling van een Eere comité. Daarvoor krijg ik alle klinkende namen van den Haag’. Aangezien die klinkende namen nu juist de kern van het conflict vormden, bleef er binnen het organiserend comité grote onenigheid bestaan. De linkervleugel wilde immers liever dilettanten dan professionele artiesten zien. Zodoende ontstond er een splitsing die resulteerde in het idee om twee herdenkingen te organiseren, één op 27 februari en één op 2 maart. ‘Nu was vandaag Albert Vogel bij mij,’ schrijft van Beusichem in diezelfde brief. ‘En al pratende kwam het idee van bemiddeling.’ Kennelijk bood Vogel belangeloos zijn diensten aan. Voor de herdenkingsavond op 27 februari stelt Van Beusichem dan voor:
De Multatuli-avond op 2 maart zou worden georganiseerd en uitgevoerd door de populisten Zwiebel en Messink. Van Beusichem is er hoegenaamd niet over te spreken: ‘Mijn meening is, een penningmeester als den Heer Messink hoort bij de deur aan de kassa en collecte en niet op het tooneel.’Ga naar voetnoot25 Dit wordt nog gevolgd door een opgeluchte missive: ‘Door de bereidwilligheid van den Heer Vogel is er wel wat veranderd. Daarvoor krijg ik de meerderheid in het Haagsche Comité, (5 voor - 6 tegen medewerking van dilettanten) waarbij dan nog gevoegd moeten worden alle Multatuli-vrienden, die geen vergadering bezoeken. Kunt U nu | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
den Heer Boon, Conradkade 50, verzoeken, een comitévergadering te beleggen in samenwerking met mij, waar het Hoofdcomité dan tegenwoordig is en de zaak is weer in orde.’Ga naar voetnoot26 Helaas; heer Boon gooit roet in het eten. Hij schrijft: ‘Van al hetgeen ik gezien heb omtrent de herdenking van Multatuli's nagedachtenis - zoowel hier als te Amsterdam en Rotterdam - komt het mij voor dat deze beweging geheel in handen is van de Arbeidersbeweging (het Volk). En dat is een zeer verblijdend teeken, want de beweeging zal er des te zuiverder door worden. Het 2de Comité heeft die toestand overzien en tracht nog in te halen wat verloren was, doch het is te laat. Het volk zal hunne avonden niet bezoeken, omdat het volk er niet de ziel van Multatuli meer vindt, maar wel letterkundigen vereerders, waar tegen Multatuli zich zoo heftig verzette in zijn leven...’Ga naar voetnoot27 Van Beusichem verzucht: ‘Zelfs het prachtige aanbod van den Heer Alb. Vogel heeft er niet toe kunnen leiden om het Haagsche Comité eenige verandering te doen brengen in haar vooropgezet idee van de 2 maart avond nam. (sic) als volksavond geheel met dilettanten. Ik stap daar nu van af en bemoei me er niet verder mee. (...) Voor tusschenkomst van Uw bestuur met het Haagsch Comité voel ik niets meer. Er is eenvoudig niet mee te praten.’Ga naar voetnoot28 En hij treedt af als secretaris van het comité. Boon neemt zijn plaats in. Inmiddels is er ook al een eerste programma gedrukt voor de avond op 27 februari, waarop Albert Vogels voordracht nog niet staat aangekondigd.Ga naar voetnoot29 Blijkbaar is ondertussen ook Willem Royaards benaderd met het verzoek om een gratis bijdrage, gezien een brief van deze acteur van 17 februari waarin hij antwoordt dat hij wel bereid zou zijn tegen een vergoeding op te treden aangezien hij door de toneelspelersstaking in Amsterdam op dat moment buiten verdienste was. ‘Wat betreft Uw verzoek om mijn naam te mogen plaatsen onder het eerecomité voor den huldigingsavond, het komt mij voor, dat dit thans na het afdrukken der programma's voor den avond, waarlijk geen zin meer heeft. Laat U mijn naam maar gerust weg. Ik voel mij daardoor volstrekt niet gepasseerd.’Ga naar voetnoot30 Vogel voelde zich kennelijk evenmin gepasseerd. Het volksminnend comité blonk waarachtig niet uit door sociale vaardigheid of tact!Ga naar voetnoot31 | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
Uiteindelijk werd er dan een tweede programma gedrukt met de juiste toedracht van de (eerste) herdenkingsavond.Ga naar voetnoot32 Deze had plaats op vrijdag 27 februari des avonds om 8 uur, in het gebouw der orde van Vrijmetselaren op de Fluwelen Burgwal 22 te den Haag.
De avond werd een succes. Het podium was toepasselijk versierd met een bekranst portret van Douwes Dekker en tal van planten op de achtergrond. De kunstenaar Dirk Nijland had een oorkonde vervaardigd, waarop de leden van het erecomité in de pauze hun handtekening konden zetten.Ga naar voetnoot33 Het evenement begon met orgelspel, en De Meester haalde interessante herinneringen op aan Multatuli als spreker; hij had hem eens te Zutfen gehoord. ‘Daarna,’ zo schreef de NRC, ‘hebben Albert Vogel en Mevrouw W. Secrève werk van den grooten doode voorgedragen. Met de “toespraak tot de hoofden van Lebak” - hoe bekend dan ook - boeide eerstgenoemde zijn auditorium in hooge mate; de voordracht van Mevrouw Secrève, die “Waarheid en Verdichting” en “Saïdjah en Adinda” gaf, stond helaas niet op dezelfde hoogte, al gaf Mevrouw Secrève zich stellig met toewijding aan hare moeilijke taak. “Innig modern” was deze voordracht zeker niet.’Ga naar voetnoot34 Deze kritiek bewees wel het gelijk van de ijverige Van Beusichem met diens bezwaren jegens dilettanten! Aangezien Mevrouw Secrève echter van het begin af aan erbij was gehaald, kon haar voordracht kennelijk onmogelijk nog uit het programma worden geschrapt.Ga naar voetnoot35 De voordragers werden door het Comité op hun beurt gehuldigd met een fraaie krans. In zijn bedankbrief schreef Albert Vogel later bescheiden (aan Marie Berdenis van Berlekom): ‘Wanneer men dank verschuldigd is dan is men die in de eerste plaats aan U verschuldigd die veel van Uw tijd en geestkracht heeft gevergd om den grooten kunstenaar Multatuli naar waarde te eeren op zijn eeuwfeest, terwijl mijn aandeel bij dat van U vergeleken slechts gering was.’Ga naar voetnoot36 | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
Desondanks lijkt het wat klein om Albert Vogels bijdrage aan de historie van de nationale Multatuli-hulde domweg te negeren. | |||||||
III. Vogels grammofoonplatenGa naar voetnoot371. De Toespraak tot de Hoofden van LebakOp de grammofoonplaat die er in 1924 van Vogels voordracht van De Toespraak is gemaakt komt een verkorte weergave voor. Dit zal wel met de beperkte opnamemogelijkheden uit die tijd van doen hebben gehad, want boven geciteerde kritieken suggereren, dat hij de tekst vermoedelijk wel in zijn geheel voordroeg. Vogel zal, evenals Royaards, zijn eigen interpretatie de voorkeur hebben gegeven boven Multatuli's ‘toneelaanwijzingen.’ Bovendien heeft hij op verscheidene plekken de tekst eigenmachtig veranderd, een praktijk die nog vrij algemeen was in het begin van onze eeuw.Ga naar voetnoot38 Toen hij sprak van zijn kind, schrijft Multatuli, was er in zijn stem iets zachts, iets onbeschrijfelijk roerends... Dit is bij Vogel niet zozeer het geval, maar wel valt op de tedere intonatie van het woord ‘geluk’ in de zin ‘Ik heb gezegd tot de vrouw die mijn zorgen deelt en mijn geluk groter maakt...’ Netscher schrijft in boven geciteerde kritiek dat hij zelfs wat meer sarcasme had gewenst, al bedoelde hij vermoedelijk niet in deze specifieke passage.Ga naar voetnoot39 De voor de opnames gekozen fragmenten zijn die welke gaan over de mens Max Havelaar en duiden de tegenstelling aan tussen de twee levenshoudingen die deze kan kiezen: de man die goed deed, en de man die zei dat hij goed zou doen. Het boven geciteerde ‘minder gelukkige fragment’, waar de assistent-resident de Hoofden zelf aanspreekt, staat dus niet op onze platen. Tenslotte wordt door de gelegde nadrukken een andere tegenstelling naar voren gehaald, namelijk die tussen de almachtige God en de nietige mens: ‘Allah is groot... wij vloeken niemand.’ De inleiding met haar directe toespeling op al het goeds in Bantan-Kidoel kan worden gezien als een klassiek voorbeeld van het exordium, het eerste deel van de dispositio of schikking der rede: het gunstig stemmen van het gehoor alvorens tot de kern van de zaak over te gaan.Ga naar voetnoot40 Zodra hij dat doet - het feit dat den | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
bevolking arm is en dat Havelaar zich daarover verheugt - neemt Vogel vaart terug: ik heb dat in mijn analyse met de muzikale term ‘rallettando’ aangeduid. Ter toelichting bij de weergave van de grammofoonplaat: cursief geeft de nadruk en de cadans van de zin aan; cursief en vetgedrukt wijzen op bijzondere nadruk (het belangrijkste woord van de zin); dikwijls op hogere toon uitgesproken dan de rest. Een accent ‘è’ wil zeggen met dalende, accent ‘é’ met stijgende intonatie.
‘- Mijnheer de Radhen Adhipatti, Regent van Bantan-Kidoel, en gij, Radhens Dhemang die Hoofden zijt der districten in deze Afdeling, en gij, Rahden Djaksa die de justítie tot uw ambt hebt, en ook gij, Radhen Kliwon die gezag vóért op de hoofdplaats, en gij, Radhens, /Mantries, en allen die Hoofden zijt in de afdeling Bantan-Kidoel,/ ik gròèt U! En ik zeg u dat ik vreugde voel in mijn hart, nu ik U hier allen vergaderd zie, luisterende naar de woorden van mijn mond. (...) Ik heb gezien dat er veel goeds is in Bantan-Kidoel. Uw volk bezit rijstvelden in de dálen, en er zijn rijstvelden op de bèrgen. En ge wenst in vrede te leven, en ge begeert niet te wonen in de landstreken die bewoond worden door anderen. Ja, ik heb gezien dat er veel goeds is in Bantan-Kidoel. MaarGa naar voetnoot41 niet hierom alléén was mijn hart verheugd. Want ook in andere streken zou ik veel goeds gevonden hebben.’ (Rallettando, beginnende halverwege de eerste zin:) ‘Maar ik ontwaarde dat uwe bevolking àrm is, en hierover was ik blijde in het binnenste mijner ziel. Want ik weet dat Allah den árme liefheeft, en dat Hij rijkdom zendt aan wien hij beproeven wil. Maar tot de ármen zendt Hij wie zijn woord spreekt, opdat zij zich oprichten in hun ellende. Geeft Hij niet regen waar de halm verdort, en een dauwdrup in den bloemkelk die dorst heeft?’ (A tempo:) ‘En is het niet schoon, te worden uitgezonden om de vermoeiden te zoeken, die achterbleven na den arbeid en neerzonken langs den weg, daar hun knieën niet sterker waren om óp te gaan naar de plaats van het loon? Zou ik niet verheugd wezen de hand te mogen reiken aan wie in de groeve viel, en een staf te geven aan wie de bergen beklimt? Zou niet mijn hart opspringen als het ziet verkozen te zijn onder velen, om van klagen een gebed te maken en dankzegging van gewéén? Ja, ik ben zeer blijde geroepen te zijn in Bantan-Kidoel! Ik heb gezegd tot de vrouw die mijne zorgen deelt en mijn gelukGa naar voetnoot42 groter | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
maakt: “verheug u, want ik zie dat Allah zegen geeft op het hoofd van ons kind! Hij heeft mij gezonden naar een oord waar nog niet alle arbeid is afgelopen, en Hij keurde mij waardig daar te zijn vóór den tijd van den oogst. Want niet in het snijden der paddie is de vreugde; de vreugde is in het snijden der paddie die men geplant heeft. En de ziel des mensen groeit niet van het loon,Ga naar voetnoot43 maar van den arbeid die het loon verdient. En ik zeide tot haar: Allah heeft ons een kind gegeven, dat eenmaal zeggen zal: “Weet ge, dat ik zijn zoon ben? “En dan zullen er wezen in het land, die hem groeten met liefde,Ga naar voetnoot44 en die de hand zullen leggen op zijn hoofd, en zeggen zullen:” zet u neder aan ons maal, en bewoon ons huis, en neem uw deel aan wat wij hebben, want ik heb uw vader gekend.”’ (Einde eerste opname)
‘Hoofden van Lebak! (...) Er komt een tijd dat onze vrouwen en kinderen zullen schreien bij het gereedmaken van ons doodskleed, en de voorbijganger zal zeggen: “daar is een mens gestorven.” Dan zal wie aankomt in de dorpen, tijding brengen van den dood desgenen die gestorven is, en wie hem herbergt, zal vragen: “wie was de man die gestorven is?” En men zal zeggen: “Hij was goed en rechtvaardig. Hij sprak recht en verstootte den klager niet van zijn deur. Hij (...) gaf weder wat ontnomen was, en hij voedde zich niet met voedsel van den arme.” Dan zal men zeggen in de dorpen: “Allah is groot, Allah heeft hem tot zich genomen. (...) Daar is een goed mens gestorven.” Maar wederomGa naar voetnoot45 zal de voorbijganger stilstaan voor een huis, en vragen, “wat is dit, dat de gamlang zwijgt, en het gezang der meisjes?” En wederom zal men zeggen: “er is een man gestorven.” En wie rondreist in de dorpen, zal 's avonds zitten bij zijn gastheer, en om hem heen de zonen en de dochteren van het huis, en de kinderen van wie het dorp bewonen, en hij zal zeggen: “Daar stierf een man die beloofde rechtvaardig te zijn, en hij verkocht het recht voor geld. Hij mestte zijn akker met het zweet van den arbeider dien hij had afgeroepen van den akker des arbeidsGa naar voetnoot46. (...) Er was tevredenheid op zijn gelaat, maar er was geen zog in de borsten der moeders die zoogden.” Dan zullen de bewoners der dorpen zeggen: “Allah is groot... wij vloeken niemand!”’ (Ralletando, crescendo, bijna dreigend:) ‘Hoofden van Lebak, eens sterven wij allen! | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
Wat zal gezegd worden in de dorpen waar wij gezag hadden? En wat door de voorbijgangers die onze begrafenis aanschouwen? En hoe zal de stem zijn die na onzen dood tot de ziel spreekt, en vraagt: “Waarom is er geween in de velden, waarom verbergen zich de jongelieden? Wat hebt gij gedaan met den broeder dien ik u te bewaken gaf? Waaróm is de arme treurig en vloekt hij, ja VLOEKT hij de vruchtbaarheid van zijn vrouw...?”’
Het laatste gedeelte van de voordracht wordt duidelijk gezegd met de bedoeling te werken op het geweten van zijn gehoor. De (overigens door Vogel verzonnen) herhaling: ‘en vloekt hij, ja vloekt hij de vruchtbaarheid van zijn vrouw...’ draagt in niet geringe mate bij tot dit effect. Ondanks de onvolledigheid van de tekst is er op de grammofoonplaat toch wel degelijk een eenheid bereikt. Wat Frans Netscher bedoelde met de door Vogel toegepaste ‘beheersching over zijn stem’ (zie p. 7 noot 13) wordt echter pas duidelijk als we gaan luisteren naar de volgende opname. | |||||||
2. De KruissprookEr bestaat ook een grammofoonplaat (uit datzelfde jaar 1924) met een fragment uit De Kruissprook door Albert Vogel. Recensies over deze voordracht zijn (nog) niet teruggevonden. De tekst in Vogels weergave luidt als volgt (wederom: een accent ‘è’ wil zeggen met dalende, accent ‘é’ met stijgende intonatie):
(In rhytmisch-opzwepende declamatietoon:)
‘Komt mee, komt mee, daar wordt 'n man gekruist,
Daar is wat schóóns te zien op Golgotha!
Werpt beitel neer en spad’, o burgerlui,
En roept uw dochters en uw knapen van hun spel,
En laat uw werk uw werk maar voor vandaag,
(...)
Komt allen mee... daar is wat fraais te zien!
Komt allen mee... hoerah voor Golgotha - hoerah, hoerrah voor Golgotha!
(Op heel gewone spreektoon, volledig in contrast met voorafgaande, en met lagere stem:)
- Dat zal, bij God, wat schòòns zijn deze keer!
Hij schijnt nog jóng, en heeft iets in z'n blik
Dat taaiheid aanduidt... zíe, daar zijgt hij nèer:
Hij schijnt toch zwák te wezen! 't Kruis is zwàar...
Ik hoor: het is van 't allerbeste hout! Men zegt,
| |||||||
[pagina 19]
| |||||||
(Maar Nathan, of het waar is, weet ik niet!)
Ze zeggen dat hijzèlf het heeft geleverd.
Toen hij als timmerman nog aan de schàafbánk stond...
Want, buurman, voor hij, 'k weet niet wát, misdeed,
Ja of hij iets misdeed zelfs, Nathan, weet ik niet...
Maar voor hij déed wat men hem euvel nàm,
was hij een timmerman als wij.
(...)
'k Ben zeker dat hij spreken zal aan 't kruis,
En dit is juist het áárdigst van de zaak!
De kindren gaan, om dàt te horen, mee...
(Geef Mirjam mij, Jochèbed! Hier, m'n kind
Hu... húúp...op vaders schouder! Kun je zíen?
Sla 't kleine handje zo... om vaders hals
En houd je vast! (...)
(Weer in declamatietoon, enkele noten hoger):
‘Komt méé, komt méé, daar wordt 'n man gekruist,
Daar is wat schóóns te zien op Golgotha!
Ik zeg u dat-ie taai is, die daar gaat... Hij zal zoo gauw niet knikken met het hoofd...
Hij zal, bij God, aan 't kruis niet zwijgend sterven!
En voor uw kinderen / zal 't de moeite waard zijn
te horen - en het na te praten - wat-ie zegt!
Beloof hun vrij en vrolijk kruismansspel,
Dat beurt wat op in deze slechte tijden!
Ik zég u dat-ie táái is, deze man,
Hij zal ons niet bedriegen als
Die andre dief, die daadlijk knikte met het hoofd,
En toen was t uit! (...)
Hij spréékt reeds... luister... (met hele diepe, trage stem):
‘ELI SABAC - TANI.’
(Weer op normale hoogte, blij-spottend, crescendo:)
Hij rrroept Elías... kindren, bauwt hem na,
En sàrrrrt hem, dat hij nòg wat zegge aan 't kruis,
En krrabt met lange nagels in z'n wonden...
Of beter, werpt hem - als vriend Schmoel - met drék:
Licht slikt hij walging minder goed dan pijn!
Hu...húúp, omhóóg uw kindren, dat ze 't zíen,
En dat ze 't hóren, hoe de kruisman spreekt,
Om stof te garen voor hun kruismanspel...
| |||||||
[pagina 20]
| |||||||
(Fortissimo, juichend, schallend, als een bazuin of trompet:)
‘KOMT ALLEN MEE! HOERAH VOOR GOLGOTHA!
HOERRAH, HOERRAH VOOR GOL-GOTHA!’
Uit de keuze van de fragmenten blijkt dat Vogel de nadruk legde op het meest lugubere aspect van het vers, het feit namelijk dat volgens Multatuli ouders de kruisgang van een man zagen als entertainment voor hun kinderen om thuis na te spelen, als ware het een video van een auto-ongeluk waar de hele familie zich eerst buiten op straat aan heeft staan vergapen. Dit onmenselijke, zo men wil dierlijke aspect van onze natuur, om een ziek en zwak lotgenoot nòg verder de ellende in te willen trappen, wordt door Vogels weergave op treffende manier tot leven geroepen. De indeling in drieën weerspiegelt getrouw de opbouw van het versdrama in zijn geheel: het gesprek tussen twee Joden, Jochébed en Nathan, wordt voorafgegaan en gevolgd door het opjouwen van de massa in het algemeen.Ga naar voetnoot47 De tegenstelling tussen het gedeclameerde eerste en laatste deel met het in bijna moderne spreektaal gezegde middenfragment draagt niet weinig tot het effect. Vanaf ‘kindren, bauwt hem na...’ wordt Vogels stem steeds rauwer, zijn toon steeds sardonischer, zijn rhytme steeds opzwepender. We merken dat we bijna de grijnzende koppen zien, belust op bloed... In dit fragment komt Vogels sonoor geluid volledig tot haar recht, méér dan in De Toespraak: hij klinkt hier als een veldheer vóór de aanval, evenals in Büchners Danton's Dood, of de Toespraken van Robespierre en St Just, waarvan ook platen bewaard zijn gebleven.Ga naar voetnoot48 Hier toont Albert Vogel zich de grote declamator wiens stem door tijdgenoten met recht ‘de koperen klaroen’ werd genoemd. Deze geluidsopnames genoten in de jaren twintig overigens een zekere bekendheid: Pierre Dubois herinnert zich dat Vogels platen in Amsterdam op school werden gedraaid, tijdens de Nederlandse les. Ook in België waren ze verspreid.Ga naar voetnoot49 Na het beluisteren van De Kruissprook kunnen we ons voorstellen waarom Johan de Meester - niet de geringste onder de vaderlandse critici - schreef in de NRC: ‘De kràcht van Vogel hebben wij gisteravond gevoeld, zóózeer, dat we slechts aan één persoon hebben kùnnen denken: Bouwmeester.’Ga naar voetnoot50 | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
IV. Wederom Vogel en RoyaardsOp zondag 4 oktober 1925 zou Albert Vogel sr zijn collega Willem Royaards als voordrachtkunstenaar vervangen in het Rembrandt Theater te Amsterdam met Havelaars Toespraak tot de hoofden van Lebak (en misschien Saïdjah en Adinda). Dit was een pauzenummer bij de vertoning van de documentaire Java van het Duitse filmbedrijf UFA. Hij zou twee keer moeten optreden: de eerste keer om circa acht uur, de tweede keer om circa tien uur. Als honorarium zou hij honderd gulden ontvangen, door Royaards per postwissel over te maken.Ga naar voetnoot51 Op 2 oktober stuurde Royaards Vogel nog een brief ter bevestiging van deze afspraak. Hij vertelt daarin enige bijzonderheden: ‘Ik ben de geheele week bij de vertellingen van Saïdjah en Adinda gekleed geweest in een linnen pak, zooals men dit in de tropen pleegt te dragen, met witte schoenen. Ik zal dit ook bij de voordracht van “De toespraak tot de Lebaksche Hoofden” blijven dragen. U vindt op het tooneel van het Rembrandttheater een pluche gordijn over de geheele tooneelbreedte gehangen, waarvoor een aantal vrij hooge palmen. Mocht U geen dergelijk pak hebben hangen in Uw garderobe, dan zou ik U raden: de voordracht in rokcostuum te houden. Er komt,’ voegt hij ter aanmoediging toe, ‘in het Rembrandttheater als regel een zeer goed publiek.’ Zullen deze kledingaanwijzingen Vogel als professioneel artiest misschien ietwat pedant zijn voorgekomen, na de voorstelling ging het helemaal mis tussen de twee collega's. Wat er precies gebeurd is, die zondag de 4de oktober 1925, laat zich slechts raden, maar iets is kennelijk falikant misgegaan. Werd Vogels geciseleerde Haagse spraakgebruik door het Amsterdamse publiek misschien ‘bekakt’ gevonden? Werd hij nagebauwd, of erger, uitgefloten? De woedende brief die de voordrachtskunstenaar na zijn ongetwijfeld nare ervaring naar de andere artiest stuurde, is (vooralsnog) niet teruggevonden. Royaards' antwoord luidde echter als volgt. ‘Zeer geachte heer Vogel, De heer ter Linden (de directeur van het Rembrandttheater, CW) heeft mij gisteren meegedeeld, op welke onaangename wijze men Zondagavond uw voordracht van “De Toespraak tot de Lebaksche hoofden” heeft onderbroken, zoodat hij het voor U beter oordeelde om het bij een enkel optreden te laten. Ik heb het zeer betreurd, dat Uwe ervaring van het Zondagavondpubliek in het Rembrandttheater eene zoo onaangename heeft moeten zijn, waar U voor mij aldaar optrad. Zooals ik U schreef, heb ik van het publiek in het Rembrandttheater geen de minste storing bij mijne voordrachten ondervonden, maar er hoeven in zoo'n zaal natuurlijk maar enkele onwillige elementen te zijn, en men heeft de poppen aan het dansen. | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
U zult zich misschien hebben afgevraagd, waarom ik mij voor de vervanging tot U heb gewend, waar wij elkaar persoonlijk onbekend zijn.’ Hierbij vergeet Royaards gemakshalve, dat hij en Vogel vijftien jaar eerder al in hetzelfde programma hadden opgetreden: op de Schiller-avond in Den Haag (1905), en op het Rembrandtfeest in het Scheveningse Kurhaus (1906), bijvoorbeeld.Ga naar voetnoot52 Hij vervolgt: ‘Ik zal U dit zeggen. Het geschiedde, omdat de heer ter Linden Uw naam noemde als van iemand, dien hij graag in mijn plaats op dien Zondagavond zag optreden. Daarom heb ik toen onmiddellijk geantwoord, dat ik mij tot U wenden zou met het verzoek, mij te willen vervangen. U hebt de vriendelijkheid gehad, mijn verzoek in te willigen en het doet mij dus zeer leed, dat het publiek zoo weinig begrip toonde te bezitten van de meest elementaire beleefdheid tegenover een voor een ander inspringenden kunstenaar.’ En nu komt het: ‘Dat U in Uw schrijven aan mij,’ vervolgt Royaards, ‘mij “veel satisfactie” toewenscht, bewijst mij, welke bedroevende ervaring U in Uw voordrachtsloopbaan van collega's moet hebben opgedaan. Ik wensch deze uiting dan ook maar aan Uwe begrijpelijke ontstemdheid over wat U “een avontuur, U overkomen in onze Israelitische hoofdstad” geliefde te noemen, toe te schrijven. Kende U mij, dan zou U weten, dat er bij bij mij van geenerlei “satisfactie” sprake kan zijn over eene bejegening, als U werd aangedaan, nog geheel en al daargelaten, dat ik door te voldoen aan het verlangen van den Directeur van het Rembrandttheater, de onschuldige oorzaak werd van die bejegening.’ En als volmaakte gentleman besluit Royaards zijn brief: ‘Meent gij inderdaad, geachte heer Vogel, dat ik tot meerdere glorie van mijn naam, deze satisfactie zou behoeven? Met de meeste hoogachting heb ik intusschen de eer te zijn, Uw dienstwillige,’ enz.Ga naar voetnoot53
Geen beste indruk geeft onze Vogel hier; een behoorlijke portie ‘jalousie de métier’, gekruid met wat anti-semitisme... Halverwege de jaren twintig, zo blijkt uit dit relaas bovendien, begon de Haagse declamator Albert Vogel door een jongere generatie luisteraars kennelijk ouderwets gevonden te worden. Ben Albach, die weliswaar niet Vogel, maar wel Willem Royaards nog heeft zien optreden, herinnert zich dat diens stijl van reciteren overkwam als iets uit een | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
andere tijd: ‘Zoiets associeerde je toen al meer met de opera dan met het toneel.’Ga naar voetnoot54 Hetzelfde zou over Vogel kunnen worden gezegd. Albert Vogel stierf in 1933, acht jaar na Louis Bouwmeester, en vier na Willem Royaards. Gelukkig heeft hij net niet meer hoeven meemaken op welke verpletterende wijze zijn ‘romantische voordrachtskunst’Ga naar voetnoot55 in de vergetelheid is geraakt. |
|