natuurlijk. Er kan hier wat af, daar wat bij, ook dat. Maar Vermoortel maakt nergens fouten (afgezien van omissies), niet theoretisch en niet in zijn behandeling van Multatuli's eigen literatuuropvatting en literaire praktijk. Dat zijn namelijk de onderwerpen die successievelijk in het boek aan de orde gesteld worden, als concentrische cirkels die van buiten naar binnen bekeken worden: van het meest algemene, de theorie van de parabel, naar het meest particuliere, de structuur van Multatuli's ‘gelijkenissen’.
De theoretische hoofdstukken zullen niet voor iedere lezer smakelijke kost zijn. Gelukkig dat de stijl van Vermoortel helder en, zeker voor een proefschrift, lichtvoetig is, anders werd het zelfs voor de theoreticus van tijd tot tijd wel wat kaakverrekkend kauwen en herkauwen. Vermoortel beseft dat trouwens zelf heel goed. In zijn ‘Inleiding’ deelt hij langs zijn neus weg mee: ‘Wie de theorie uit deel I meteen in functie van Multatuli wil benutten, kan zijn lectuur bij deel II laten beginnen.’ Dit advies vind ik ontwapenend, en lezers die niet zoveel op hebben met de abstracte procedures van de wetenschap doen wijs als zij er gehoor aan geven. Vermoortel heeft zijn boek inderdaad zo opgebouwd dat men eventueel kan heenstappen over het eerste hoofdstuk, voor wetenschappers onmisbaar omdat het de methodische rechtvaardiging levert voor wat volgt maar voor het begrijpen van die latere delen niet onontbeerlijk. Ik zou die sprong zelf niet willen maken, maar het is zeker nuttig dat op deze wijze een academisch gefundeerd betoog toegankelijk gehouden wordt voor juist dat soort lezers dat door Multatuli aangetrokken wordt: lezers met een groot incasseringsvermogen wat betreft gedetailleerdheid maar zonder preoccupatie met methodische procédures.
Het bedoelde eerste deel, een analyserende beschrijving van de parabeltheorieën van bijbelexegeten en literatuurwetenschappers, beslaat volle honderd pagina's. Dat is niet mis, en zelfs, eerlijk gezegd, voor de academicus die ik ben een beetje veel van het goede, al moet daar meteen weer bij gezegd worden dat een dissertatie nu eenmaal zijn eigen regels kent. Van dit theoretische deel bevalt mij de eerste helft, over de bijbelexegese, het beste. Vermoortel heeft diep uit die, ten onrechte door literatuurtheoretici verwaarloosde, bron geput, heel begrijpelijk als men denkt aan het ‘Jezus-complex’ van Douwes Dekker, maar intussen heeft niemand, vóór Vermoortel, dat terrein systematisch geëxploreerd.
Ook de beschrijving van de moderne wetenschappelijke opvattingen vertoont een verkwikkende nieuwigheid: zonder blikken of blozen rekent Vermoortel de denkbeelden van een aantal filosofen, zoals Herder en Lessing tot de ‘literatuurwetenschap’, en daarmee neemt hij, mijns inzicht terecht, een nauwere band tussen filosofie en literatuurwetenschap aan dan wij gewend zijn. Zijn beschrijvingen tonen opnieuw aan hoe vruchtbaar een onderzoek, door iemand met een brede cultuurhistorische kennis, naar Multatuli's inbedding in de denkwereld van de achttiende en negentiende eeuw zou zijn. Wanneer gaat eindelijk één van onze cultuurhistorici (of een team, waarom niet) een jaar of tien wijden aan een beschrijving van de denker en de schrijver Multatuli tegen de breedge-