Over Multatuli. Delen 36-37
(1996)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Nop Maas
| |
[pagina 37]
| |
Predikanten en de godsdienstDe eerste aflevering van ‘Losse bladen en aanteekeningen’ draagt een motto van De Genestet: ‘Liefderijk genoeg;/Maar liefelijk is anders!’. Dit motto moeten we waarschijnlijk niet op de rubriek als geheel betrekken, maar slechts op het eerste stukje. Daarin wordt Chonia (pseudoniem van de predikant J.C. Kindermann) onder handen genomen, omdat hij zich in De Tijdspiegel denigrerend had uitgelaten over Victor Hugo. In de titel van zijn bespreking van het eerste deel van Les Misérables betitelde Chonia Victor Hugo als ‘een procureur-crimineel, die advokaat wordt ter eener zijde’.Ga naar voetnoot4 Maar het ergste was Chonia's zijdelingse aanval op de Italiaanse vrijheidsstrijder Garibaldi. Hugo geeft volgens Chonia een eenzijdige, vertekende en overdreven voorstelling van de maatschappelijke toestanden in Frankrijk: Humaniteit is zijn wachtwoord; daarheen wil hij ons geslacht voeren. Wij vreezen, dat wij in hem den Garibaldi der humaniteit zullen vinden, een verdediger, die voor hare zaak een gevaarlijker vijand wordt dan haar ergste vijand. Titus reageert: Onder de hand wordt de edele Garibaldi, dat vleesch-geworden ideaal van vrijheid, vaderlandsliefde en onbaatzuchtigheid, waarin hij bijna Washington overtreft, nog eens even bezwadderd. Daarmee is de toon gezet voor wat betreft Titus' houding ten opzichte van predikanten. Zijn nummer ii bestaat uit twee versjes. Het ene citeert een pas beroepen predikant die het als een eer beschouwt steeds weer tot de Heer te mogen spreken; het tweede is een ontboezeming van een predikant die er enkele dienstjaren op heeft zitten: Lieve God,
Welk een lot!
Taal te spreken
En te preken;
't Niet te meenen,
't Is in waarheid
Om te weenen.
| |
[pagina 38]
| |
Goede God,
Welk een lot!
Uiteraard heeft Titus hier het oog op de moderne predikanten die niet de consequentie trekken uit de inzichten die de historisch-kritische beschouwing van de bijbel hen heeft opgeleverd. In xlix verklaart hij zelden zo beledigd te zijn als toen hij door enkele knapen op straat begroet werd met: ‘Dag, dominé!’ In lxx kwalificeert hij priesters als soldaten van de list, zoals echte soldaten de priesters van het geweld zijn. De keizer van Rusland en zijn soldaten bidden, merkt hij in zijn volgende nummer op, maar ondertussen moorden zij de Polen uit op een manier waarvan Alva nog wat kon leren. Vanaf nummer iii komen allerlei zegeningen van het geloof aan de orde. Net als in het onderwijs is in geloofszaken het afleren van dwalingen uiterst moeilijk. ‘Hoe meer geloof, hoe minder zedelijkheid!’, roept hij uit in iv. Dat komt doordat het geloof als een spons beschouwd wordt, waarmee zonden van de lei geveegd kunnen worden: Van daar, dat de fijnste gemeenten de meeste onechte kinderen en ontuchtigheden opleveren. Verder bevatten de vroegste nummers van Titus stellingen als dat de mensen je dieper groeten naarmate ze je minder mogen lijden (vii), dat het christendom in wezen slechts een verjoodst boeddhisme in Grieks gewaad is (viii) en dat de apostelen nooit op het idee gekomen kunnen zijn om evangeliën te schrijven, omdat ze elk moment het einde der tijden verwachtten (xi). Volgens Titus zouden Christus en de apostelen zeer verbaasd geweest zijn als men hen had voorspeld had, ‘dat er 2000 jaren later nog Christenen zouden bestaan, altijd onderling kijvende, zoo als zij altijd deden, en nog doen.’ Het is slechts bij toeval dat het christendom een algemeen verbreide godsdienst geworden is (li). Overigens betwijfelt Titus of Christus echt bestaan heeft. In cxiv stelt hij onomwonden: ‘Het historisch bewijs te leveren van het bestaan van Christus is eene onmogelijkheid.’ Godsdienst, zo geeft hij in xii te verstaan, is niets anders dan een vals middel waarmee men de ontevredenheid over schepper en schepping probeert onschadelijk te maken: Dien valschen troost vindt de Oosterling in den opium; de Indiaan in den tabak; anderen in wijn; anderen in dweeperij, welke laatste niets anders is, dan de bene- | |
[pagina 39]
| |
veling der rede op psychologischen weg. In cxx meldt hij dat de godsdienst uitgevonden schijnt te zijn ‘om den vorsten de moeite te besparen van rechtvaardig te zijn, goede wetten te maken, goed te regeren; de godsdienst dient, om de menschen geduldig te laten insluimeren bij al de ellenden, waarmede hunne overheden hen overstelpen.’ In cxlviii definieert hij het doel van de godsdienst in een krachtige drieslag: ‘Ze dient: 1. om den mensch dom en onnozel te houden. [...] 2. om zijn medemensch te tyranniseren en hem geduldig genoegen te doen nemen in de verregaande ringelorijen; 3. om aan een leger van improductieve leegloopers den kost te geven.’ Behalve Dupuis is ook Voltaire een van de helden van De Lespinasse. Diens werk beschouwt hij als een onuitputtelijke schatkamer (lii: de bijbel verbood de slavernij niet; het ‘aartsslechthoofd’ Voltaire begon met de bestrijding daarvan). In xxxii verenigt hij zijn beide helden: [...] De godsdienst, zegt Dupuis (Relig. Univ., IV 321) heeft de vreeselijkste wapens geleverd aan hen, die er 't minst aan geloofden. Veel verschil is er volgens Titus niet tussen protestanten en katholieken. De protestant veracht de katholiek en de katholiek verdoemt de protestant (cxvii). In zijn volgende nummer heet het dan ook: ‘In het Christendom is verdraagzaamheid hetzelfde als onverschilligheid.’ Filosofen veroorzaken geen revoluties, maar er is geen enkele revolutie waar de priesters niet de hand in hadden (cxix). | |
VergelijkenVanaf nummer xvi begint Titus te goochelen met historisch-vergelijkende symboliek en fabelleer en - niet te vergeten - met de etymologie. Zo betoogt hij in | |
[pagina 40]
| |
lxvi e.v. dat ‘Jezus’ en ‘Christus’ eigenlijk ‘licht’ betekenen en dat dergelijke benamingen bij allerlei volkeren voorkomen. Als ik het goed zie, is het resultaat van dergelijke onderzoekingen vooral het uitzicht dat het Christendom een samenraapsel en bewerking is van andere godsdiensten. Alle godsdiensten zijn één pot nat voor Titus, als min of meer gebrekkige pogingen om de schepping te ontraadselen. Ze verschillen alleen naar gelang de tijd en de plaats waar ze geconcipieerd zijn. Als Mohamed geweten had dat er plaatsen waren waar het de ene helft van het jaar dag en de andere helft nacht is, zou hij nooit een vasten hebben uitgeschreven die duurde van zonsopgang tot zonsondergang (xvi). Of iemand Mohamedaan of iets anders is, hangt uitsluitend af van de toevallige plaats waar hij geboren is (xxvi). In xxxviii bespreekt Titus diverse oude godsdienstuitingen waarin een ezelskop aanbeden werd en hij vraagt zich af welke de rol van de ezel was in de oude afgodendiensten. Om daar meteen op te laten volgen: ‘'t Maakt overigens eigentlijk geen verschil, of men een lam of een ezelskop aanbidt!’ In een later nummer (clxi) scheidt hij nog een weinig begaafde allegorie af, die een preek van een ezel voor ezels behelst. Gerard Reve had tijdens zijn ezelproces in de jaren zestig van deze eeuw nog zijn voordeel kunnen doen met de oude ezelaanbidding waar Titus hier op wijst. Vanuit zijn specialisatie reikt Titus ook de hand aan geestverwanten. David Friedrich Strauss is naar zijn indruk in zijn Leven van Jezus verlegen met de duiding van de verzoeking in de woestijn. Titus weet daar wel raad mee: ‘vermoedelijk is [Strauss] niet intiem met de oude initiatie-vormen: anders zou hij zeer goed gezien hebben, dat dat verhaal 't verslag is van de Esseïsche inwijding in den eersten graad.’ Overigens beoefent Titus de vergelijkende mythologie in De Dageraad niet alleen in zijn rubriek ‘Losse bladen en aanteekeningen’, maar ook in andere artikelen. Reacties op die artikelen worden dan weer in de rubriek besproken. Als hem min of meer verweten wordt dat hij onder pseudoniem schrijft, antwoordt hij, dat hij dit met opzet doet: Mijn naam toch kon geen gezach schenken aan 'tgeen ik schreef; en kon het dat, ware 't verkeerd. Evenals hun aller voorbeeld Multatuli proberen Titus en de in de vorige aflevering voorgestelde Quintillianus van tijd tot tijd met een welgemikte vergelijking de christenen uit hun waan te doen ontwaken. Zo virtuoos en effectief als die van Multatuli zijn ze natuurlijk niet. Neem bijvoorbeeld Titus' nummer xxiii: | |
[pagina 41]
| |
Men strooit het praatjen uit, dat er een reus van 20 voeten lang bestaat. Welnu, niet lang duurt het of geleerden van allerlei soort onderzoeken, welke de kleur van zijn hair is, hoe groot zijne duimen moeten zijn, hoe lang zijne nagels; men schreeuwt, men cabaleert, men vecht er om; en zij, die den pink van den reus een duim kleiner berekenen, dan de anderen, doen hunne tegenstanders verbranden, zoo zij kunnen. ‘Maar, goede lieden’, zegt een voorbijganger nederig, ‘bestaat uw reus wel eens?’ - ‘Welk een afgrijselijke twijfel!’ roepen al de kijvers uit. ‘Welke godslastering! Welk een onzin -’ Alsdan verzoenen zij zich voor een oogenblik, om den voorbijganger te steenigen, en na hem op ceremoniële manier te hebben vermoord, gaan zij voort met hun gekijf over pink en nagels. | |
AanvalTitus heeft bepaald oog voor de minder positieve kanten van het christendom. Het Nieuwe Testament is verantwoordelijk voor de moord op honderdduizenden onschuldigen die beschuldigd werden van geloof in of omgang met de duivel (xxviii). De vergelijking met andere godsdiensten valt niet in het voordeel van het christendom uit: ‘De priesters van Atys verminkten zich ter eere van de godheid; - die der christenen benemen zich veel edeler deel: de rede!’ (xxx). De bekende claim van het christendom op de uitvinding van de moraal bestrijdt Titus met de vraag wat christelijke moraal anders is dan algemene moraal (xl). En trouwens: ‘De geschiedenis der Christen-priesters is die van de onmeedoogendste beulen der menschheid.’ Ook het eenvoudige gezonde verstand zet Titus in tegen de godsdienst, zoals in lcciv: De Groninger Courant vertelt, dat een vos een ¾ jarig kind bij de kleêren gepakt had, maar verjaagd werd door 't geschreeuw van een door Gods voorzienigheid daar aanwezig man. In lxxxi stelt hij vast dat, afgaande op de evangeliën, Jezus zijn wonderen zo verricht heeft, dat ze hun doel (‘'t bewijzen van de echtheid zijner zending’) misten. Zijn wonderen lijken op die van het magnetisme en spiritisme: ze zijn onmogelijk te constateren. De medicus in Titus vertoont zich in lxxxvi, waar hij het geloof vergelijkt met ‘een polyp, die radicaal moet worden weggenomen en als ziekteproduct weggeruimd’, omdat het ‘zich eerst naast, later boven en eindelijk in plaats van weten stelt.’ | |
[pagina 42]
| |
In cii citeert hij statistiek uit Frankrijk, waaruit blijkt dat onderwijzers die tevens geestelijken zijn zich veel vaker schuldig maken aan misdaden, vooral tegen de eerbaarheid, dan leken-onderwijzers. En daar komt nog bij, zegt Titus, dat de geestelijkheid meer dan anderen in de gelegenheid is om allerlei zaken weg te moffelen. En natuurlijk laat Titus niet na te wijzen op de wreedheid en de bloeddorst die hij tot de sprekendste eigenschappen van de joodse God rekent (cxlvii). Titus gaat herhaaldelijk in discussie met anderen. Allard Pierson, Elise van Calcar, dominee Meyboom en incidenteel ook geestverwanten zoals Johannes van Vloten zijn mikpunt van zijn kritiek. In clvi richt Titus zijn pijlen op Jacob van Lennep. In het Jaarboekje voor Nederlandsche vrijmetselaren van 1864 publiceerde Van Lennep de bijdrage ‘Een woord, naar aanleiding der kritiek, uitgekomen tegen La vie de Jésus, van Renan’.Ga naar voetnoot6 Van Lennep stelde daarin dat Renans boek in Nederland op dezelfde manier bestreden werd als de vrijmetselarij. Hij zag drie lijnrecht tegenover elkaar staande ‘orthodoxiën’ aan het werk: de ijverige katholieke, de rechtzinnig protestantse en de hardnekkig ongelovige. Bij die laatste categorie heeft Van Lennep niet het oog op degelijke wetenschappers als Strauss, Baur en Renan, maar op ‘zoodanigen die zich verbeelden, dat het twijfelen aan een geopenbaarde godsdienst reeds op zich zelf voor een bewijs van groote moed en schranderheid gelden kan’. Hij heeft het oog op ‘nagalmers’ van wat vroeger door mensen als Voltaire en Dupuis met min of meer vernuft en zwier voor de dag is gebracht, maar wat inmiddels als onbeduidend en onwetenschappelijk terzijde is gesteld. Titus voelde zich duidelijk aangesproken door van Lennep. Hoewel hij zelf vrijmetselaar is, duidt hij het Jaarboekje aan als het maçonniek ‘(groefbidders-)jaarboekjen’. Van Lennep zelf wordt weggezet als een maker van romannetjes. Titus verzekert dat de school van zijn held Dupuis in België en Frankrijk bloeit, en dat zijn bewerking van des meesters hoofdwerk in Duitsland zal verschijnen - als de censuur dat toelaat. | |
De DageraadTitus richt zijn pijlen niet alleen op de tegenstanders, maar ook op de medestanders, als die daar aanleiding toe geven. Ze zijn namelijk niet enthousiast genoeg. In xxxiii gispt hij het ‘knieperig karakter der Hollanders’ dat zich ook niet verloochent bij de Dageradianen. Nu velen zich niet meer schamen om het blad te lezen en men dat niet meer in het geniep hoeft te doen, bedanken ze als abonnee om met anderen samen een roulatieabonnement te nemen. In gewone leeskringen, sociëteiten en leesbibliotheken durft men het blad nog niet aan, maar als de | |
[pagina 43]
| |
tendens zich doorzet, zou dit wel eens de ondergang van het blad met zich mee kunnen brengen. Even later (xxxix) komt hij nog eens op het probleem terug in algemener termen: De Hollander, voor zoo verre hij niet tot den geleerden stand behoort, en vooral de koopman, geeft, zonder omziens, een fijne flesch; zet zijn geld in fijne sigaren tot damp om; - maar om een gulden of wat uit te geven voor een boek, dat kan er niet af: dan trekt hij, en trekt nog eens, en steekt zijn geld weêr op, en neemt nog een fijne flesch, en nog een pakje puik fijne sigaren... Maar de overwinning voor De Dageraad ziet hij in het verschiet. In xlviii vergelijkt hij het blad met Garibaldi, die ook vocht met verkrachting van alle regels van de strategie en die toch overwon. In lviii leidt hij het belang van het tijdschrift af uit het gedrag van de tegenstanders: Eenige zijner tegenstanders (De Gids, De Tijdspiegel, enz.) nemen den schijn van minachting aan, terwijl zij, na eerst allerlei andere middelen te vergeefs aangewend te hebben, de ignoreertaktiek in den arm hebben genomen. Een tijdschrift waarmee men zich zo hartstochtelijk bezighoudt, luidt Titus' conclusie, kan niet zonder verdienste zijn. | |
De vrouwIn zijn reeds geciteerde boekje schenkt Tristan Haan enige aandacht aan de discussie die Titus losmaakte met zijn opmerkingen over de vrouw.Ga naar voetnoot7 In nummer xlvi noemt hij het zonderling, dat juist het vrouwelijk geslacht, dat gewapend met een ragebol allerlei ongedierte verwijdert, de hechtste steunpilaar van de kerk is. ‘Haar taaie vasthoudendheid’, diagnostiseert hij, ‘is 't noodzakelijk gewrocht van gemoedelijke opvoeding in leugenleer en leugenstelsels.’ Dat sluit aardig aan bij een observatie over de mens in het algemeen in lx: ‘De mensch is niet zondig of slecht geboren; hij wordt zondig of slecht, even als hij ziek wordt’, en bij de constatering in lxiii: ‘Voor alle geestelijken is opvoeding - africhting; nooit iets meer, wel iets minder.’ Nummer cvi moet De Dageraad-lezende vrouwen voor Titus hebben ingenomen. Daarin immers stelt hij vast dat er niet van ‘man en vrouw’ gesproken zou moeten worden, maar over ‘een mannelijk en vrouwelijk mensch’: ‘Dat de laatste dat is, werd vergeten tot in de wetboeken toe; dat zij 't zal zijn, dat weet ik!’ Maar Titus' relatie met het vrouwelijk deel van het mensdom komt onder | |
[pagina 44]
| |
druk te staan als hij in cliii beweert: ‘Daar is bijna geen vriendschap, die tegen den invloed van het huwelijk bestand is.’ En in clv: ‘Vriendschap tusschen vrouwen bestaat in een minderen graad van vijandschap. Daarom hebben twee vriendinnen, als ze elkander omhelzen, nergens meer spijt van, dan dat ze malkander niet kunnen bijten.’ Rosas Beijer (Rosette Beijer) reageert in De Dageraad op deze ‘infame aantijging’. Zij vraagt Titus of hij vrouwenhater is en zegt te geloven in zowel de vriendschap van mannen als die van vrouwen. Ze licht haar standpunt toe door te wijzen op de driejarige vriendschap die zij met Marie Anderson heeft. De dames laten geen wijsgerige en maatschappelijke kwestie onbehandeld en trekken zich niets aan van de afkeuring van hun omgeving. Overigens geeft ze Titus toe dat de vriendschapsbetrekkingen tussen vrouwen veel te wensen overlaten. Dat is een gevolg van gebrek aan hart en leegte van geest, die beide het resultaat zijn van de opvoeding. Zelf maakte ze geen deel uit van ‘de orde der wederkeerige kapselbewondering’. Met deze reactie heeft Titus niet zo'n moeite (clxxi). Hij sprak tenslotte in het algemeen en werd in zijn opvatting versterkt door de enkele uitzondering die hij waarnam. Ten overvloede meldt hij nog dat hij een groot voorstander is van de vrouwelijke sexe en dat hij zich liever onder vrouwen beweegt dan onder de grove, egoïstische, zoo hoogst zeldzaam wel-opgevoedde maar meest tamelijk ploertige heeren der schepping, die geen Jupiter kennen, dan hun eigen belang en hun eigen walgelijk ik; en dien ten gevolge hunne wederhelften behandelen als onmondige wezens, als hunne huisslavinnen, of als ongesalarieerde meiden of kousenstopsters, welke zij wel hunne eer, maar niet hunne beurs toevertrouwen... De agressie van Titus zit in de staart van zijn reactie, waarin hij de gemeenzaamheid van Rosas Beijer en de spelling en de ongegeneerdheid van haar vriendin Marie Anderson à faire neemt. In dezelfde aflevering, waarin Rosas haar ingezonden brief publiceerde, stonden van Marie Anderson Ideën-achtige stukjes, waarin uitdrukkingen voorkwamen als: ‘De stoelen zijn allerliefst, maar 't is net of ze staan te wateren - de voorpooten vind ik zoo wijdbeens.’ Ook van vrouwelijke zijde wordt Marie Anderson in De Dageraad bestreden. Titus wijdt zijn laatste aflevering van ‘Losse bladen en aanteekeningen’ aan de emancipatie van de vrouw en vooral aan de uitwassen die het Amerikaanse Bloomerisme te zien geeft. Mevrouw Bloomer stond rond 1850 aan het begin van de Amerikaanse emancipatiebeweging van de vrouw. Zij schafte keurslijf en onderrok af en hulde zich in mannelijke kledij. Titus ziet niet veel in dergelijke vormen van emancipatie. Volgens hem is het huwelijk ‘om zijn heilig gewrocht, het huisselijk leven, het innigste en sterkste palladium van de maatschappelijke beschaving’ (clxxvii). Geëmancipeerde vrouwen die het aanleggen met wie ze maar willen, kunnen wel ‘jongen’ krijgen, maar geen ‘kinderen’. Hij heeft zo zijn | |
[pagina 45]
| |
opvattingen, ook al krijt men hem uit voor Droogstoppel. Wellicht heeft hij het oog op Rosas Beijers ‘geestige vriendin’ Marie Anderson, als hij uitroept: ‘Genie zonder deugd is eene mystificatie; is vergif op een gouden schaal.’ | |
InzichtenBehalve over godsdienst en aanverwanten onderhoudt Titus zijn lezer ook met al dan niet verrassende inzichten op andere terreinen. Een kleine bloemlezing: Er zijn veel mensen die lager staan dan een oerang oetang of een gorilla (lxxxc). In cxxxvii combineert hij deze twee tot: Wat is den mensch? Nummer C: Wat is een onsterfelijk mensch? Sociale kritiek klinkt door in cxliii: ‘Een doofstomme, blinde en lamme prins weegt duizendmaal zwaarder dan de krachtigste, gezondste, geniaalste plebejer.’ Practische levenswijdheid treft men aan in cliv: ‘Men zegt, als men slim is, eerst een weinig goeds van zijn naasten, om daardoor het recht te krijgen, er zeer veel kwaad van te spreken.’ En in clx: ‘De oprechtste mensch bewijst zulks 't best, door te erkennen, dat hij onoprecht is.’ | |
MultatuliWe mogen aannemen dat Titus door Multatuli's Ideën op het idee gebracht is voor zijn rubriek. Ideologisch is er ook behoorlijk wat verwantschap. Maar qua stijl is er natuurlijk geen serieuze vergelijking mogelijk. Multatuli zou de cocktail van hoogmoed en nederigheid die Titus' nummer lxxxii uitmaakt, heel wat puntiger geserveerd hebben: | |
[pagina 46]
| |
Zeker weet ik meer, dan zeer vele, misschien de meesten mijner lezers; dit zeg ik in gemoede. Een indirecte reactie op Multatuli mogen we wellicht lezen in nummer xciv, dat kennelijk doelt op de zaak van de weduwe PruimersGa naar voetnoot8: Dat eene weduwe in overspel met een predikant leeft, is zeker zeer laakbaar; -maar dat zij, twee maanden zwanger van haar minnaar, met dezen devotelijk coram populo op het graf van haar echtgenoot gaat liggen bidden, gaat boven alle begrip. Zoals bekend schonk Multatuli aandacht aan de zaak in zijn tweede bundel Ideën, om later tot de conclusie te moeten komen dat hij zich vergist had in het geval (niet in de opvattingen die hij naar aanleiding ervan formuleerde). De zaak Pruimers inspireerde Titus misschien ook tot zijn nummer xcix: Men vindt thands Christelijke brei- en naaischolen, ook echt Christelijke bewaarscholen; of er reeds Christelijke pijpendoppen, Christelijke petroleumlampen en Christelijke lampenkappen zijn, weet ik niet; aan Christelijke lichte-kooien echter is er geen gebrek. Christelijke huizen nu moeten er nog voor gebouwd worden; dan zullen zekere schandalen in de Christelijke kerk allicht verminderen. 't Is te hopen. In cxlix geeft Titus enige aanvullende informatie bij idee 450 van Multatuli. Multatuli maakte zich vrolijk over de Middelburgse predikant J.P. Nonhebel, omdat deze de kwaliteit van de wonderwijn van Kana beredeneerde met een verwijzing naar de hofmeester van den huize die tenslotte een deskundige was. Titus deelt mee dat deze Nonhebel ‘ijsselijk’ in de gratie is bij de Middelburgsche vrome dames vanwege zijn indrukwekkende lengte (zeven voet), dat hij zo krachtig preekt dat de kalk van de muren valt en dat hij gevist heeft naar een ridderorde via zijn zwager die adjudant is bij de prins. Het is duidelijk dat Titus het goede zaad wil zaaien dat door De Dageraad en Multatuli ter beschikking van de landgenoten wordt gesteld. Maar hij voelt zich een roepende in de woestijn. In clxiii geeft hij daaraan lucht, om er een observatie over de armoede aan te verbinden, die tevens een aanvulling is bij Multatuli's beroemde idee 451: | |
[pagina 47]
| |
Ik woon in eene stad van ruim 3000 zielen; maar heb er geene medebetalende lezers voor de Dageraad of de Ideeën kunnen krijgen. Men gluurt begeerig in 't op bezien rondgezonden exemplaar, dat, eilaci! niet gratis mag opengesneden worden. Leenen, dat is wat anders, en lezen in 't geniep! Dan de uit weetlust levende middenklasse in ons land is even zoo arm, betrekkelijk nog armer, dan de aan schrale spijze en armoede gewende en er in opgegroeide proletariër, waarmede Multatuli en niet ten onrecht zoo veel medelijden gevoelt. Alle huishoudens met kinderen, die niet meer dan f1600 inkomen hebben in ons land, lijden armoede; en ik ken meer dan een fatsoenlijk (stuit u voor dezen keer aan dit woord niet!) gezin, waar in de keuken vleesch gegeten wordt, maar waar de familie zelve niet erg op vleesch is... De grove, vaak afzichtelijke, met lompen bedekte armoede is lang niet degene, welke 't meeste medelijden verdient; en men behoeft slechts diaken of armendokter te wezen, om een hekel aan 't laag gemeen te krijgen. |
|