Over Multatuli. Delen 36-37
(1996)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Gary Lee Baker
| |
[pagina 30]
| |
bezittingen. De omvang en de marktwaarde van die bezittingen bepalen hoe de burger zich in de maatschappij gedraagt en hoeveel invloed hij heeft op het politieke beleid. Het verwerven van maatschappelijk aanzien staat ook centraal in het beeld van de burgerstand dat de historicus Jürgen Kocka schetst: De nadruk op de principes van prestatie, onderwijs, arbeid en eigenwaarde leidde tot het denkbeeld van een moderne, geseculariseerde, post-corporatieve, zelfregulerende, verlichte ‘burgermaatschappij.’ Dit denkbeeld vond steun bij veel burgers en was gericht tegen de voorrechten en de dwingelandij van het ancien régime.Ga naar voetnoot3 De ontstaansgeschiedenis van die mentaliteit is in deze context minder relevant dan het feit dat de burgerstand zijn macht verwierf door pragmatisme en rationalisme. Die op opvoeding en onderwijs gerichte mentaliteit leverde de burgerstand zijn rijkdom op en werd een maatstaf voor wat in die klasse sociaal aanvaard was. De werkwoorden ‘hebben’ en ‘zijn’ vertegenwoordigen een fundamentele tegenstelling in Multatuli's schets van de Nederlandse samenleving - de tegenstelling tussen twee verschillende, klassegebonden Weltanschauungen. ‘Hebben’ staat voor een bestaan zonder verbeelding, voor de mentaliteit van mensen die slechts oog hebben voor wat hun directe maatschappelijke en economische belang dient; het kenmerkt een klasse die gedreven wordt door de begeerte naar materiële goederen. ‘Hebben’ leidt in het streven naar meer rijkdom tot een bestaan van geestelijke stilstand en banaliteit. ‘Zijn’ houdt een bestaan in dat beroerd is door Fancy, dat geleid wordt door liefde en gedreven door een verlangen naar kennis. ‘Zijn’ staat voor een hoger leven, voor een bestaan van beweging en poëzie. In wezen werkt Multatuli Goethes idee verder uit door naast de adel ook de arbeidersklasse het vermogen te geven om zichzelf de vraag te stellen: ‘Wat ben ik?’ Laten we echter eerst enkele filosofische uitgangspunten van Multatuli analyseren die meer inzicht verschaffen in de tegenstelling tussen de banaliteit van het ‘hebben’ en de verheven waardigheid van het ‘zijn’. Multatuli's term voor de natuurlijke relatie tussen de mens en de wereld is ‘beweging.’ Beweging is volgens Multatuli de kern van de epistemologische band met de natuur en met het mysterie van het zijn - een band die de mensheid zou moeten koesteren, maar die zij verwaarloost in haar streven naar rijkdom. Deze band wordt onderhouden door te ‘beminnen,’ te ‘weten’ en te ‘stryden’ (II, 237). Deze elementen van beweging zijn natuurlijke en wezenlijke aspecten van het menselijk bestaan. Liefde is het hoogtepunt van alles wat goed en edel is (II, 221); het is de hoogste van alle menselijke deugden (II, 121). Liefde is het gevoel | |
[pagina 31]
| |
dat ons met elkaar verbindt en dat onze ‘zucht tot éénzyn’ toont (I, 15 en V, 320); het zet ons aan tot nobele daden (II, 124) en doet ons verlangen met anderen te communiceren (III, 34). Het tweede element, ‘weten,’ begint paradoxaal genoeg met twijfelen (III, 92), omdat voortdurende twijfel leidt tot beweging, terwijl een toename van kennis leidt tot de toekomstige mogelijkheid om het kwaad in de wereld uit te roeien. Wouter legt het kernachtig uit: En, Femke, denk eens, als ieder altyd alles begreep, zouen er geen slechte mensen meer zyn. En dan kon de koning wat rust nemen, want ieder zou zonder bevel of verbod, precies weten wat-i te doen en te laten had! (VI, 79) Het verband tussen kennis en liefde schuilt in Wouters verlangen om het kwaad uit de wereld te bannen. ‘Door Natuurstudie, d.i. door 't letten op de aard der dingen’ (VII, 182), bestrijdt men verstikkende opvattingen en worden we bevrijd van schadelijke vooroordelen gebaseerd op verkeerde filosofische ideeën. Toename van kennis gaat gepaard met een dieper begrip voor anderen, wat iemand in staat stelt om anderen te beminnen en zich met hen verbonden te voelen. Multatuli beweert dat edele weetlust een voortbrengsel is van dezelfde bodem waarop edele liefde groeit. Doordringen, ontdekken, bezitten, besturen en veredelen, ziedaar de taak en de begeerte van minnaar en natuuronderzoeker. (II, 269) Het derde element, strijd, voorkomt dat liefde en kennis verzanden in zelfgenoegzaamheid en solipsisme. Verzadiging in het beminnen en het weten komt neer op een ‘doodvonnis’: overal is juist die brandende begeerte tot éénzyn met het onbekende, de oorzaak onzer beweging, dat is: van ons bestaan. Hier beschrijft Multatuli hoe strijd ons in leven houdt door ons bestaan in beweging te houden. Het einde van beweging betekent geestelijke dood: Want ophouden van beweging is dood, en dus onmogelijk, ongerymd, onwaar, juist omdat het zyn uit beweging bestaat, beweging is. (II, 172) Beweging, in die drie gedaanten, is de kern van ons bestaan, want als we de waarheid ontdekken en daarmee ons doel bereiken, komt er een einde aan de beweging en geraken we in een staat van dood-zijn. Het streven naar rijkdom is fnuikend voor beweging. Er zijn echter ook twee eigenschappen die iemand in staat stellen de beweging te ontstijgen tot het niveau waarop men in staat is om zich in poëzie uit te drukken. Nodig hiervoor is | |
[pagina 32]
| |
allereerst het verlangen om te communiceren, dat blijkt uit uitingen van liefde (III, 70-71). Dit moet worden aangevuld door Fancy, ofwel verbeeldingskracht en inspiratie. In de poëzie staat Fancy voor de natuur (I, 142), en liefde is niet alleen de hoogste deugd (II, 121) en het hoogste goed (III 54-55 en 69), maar ook een blijk van onze natuurlijke neiging tot vereniging met elkaar en met de natuur (I, 115, 379, en V, 320). Fancy manifesteert zich als inspiratie, gloed en genie (III, 68), die de dichterlijke geest zijn poëtische beelden bezorgen. Als Multatuli schrijft: ‘er is niets poëtischer dan de waarheid’ (I, 168), dan bedoelt hij daarmee dat mensen die hun leven niet aan het zoeken naar waarheid wijden, categorisch onpoëtisch zijn (V, 78), niet geschikt voor een poëtisch bestaan. Hun leven is verstoken van enig esthetisch element en hun bestaan wordt zinloos in zijn banaliteit en zelfzuchtigheid. De poëzie creëert daarentegen een gevoel van macht in relatie tot de wereld, omdat het op een geestelijk en emotioneel nog hoger plan staat dan de liefde, de kennis en de strijd van de beweging: het vereist alle drie die componenten, plus verbeelding. Het diepe bewustzijn van de poëzie is ver verheven boven de alledaagse beslommeringen van het individu. Het bevrijdt de mens van die beslommeringen en van de nauwe toekomstvisie die ze vertegenwoordigen. In een verhandeling over het zijn, de natuur, waarheid, kennis, poëzie, liefde, beweging en Fancy komt duidelijk naar voren wat de hogere en lagere elementen van het leven zijn. Zoals Multatuli ze gebruikt, hebben de termen ‘hoog’ en ‘laag’ zowel een letterlijke als figuurlijke betekenis. Naaisters en wasvrouwen vertegenwoordigen bijvoorbeeld de onderste laag van de Nederlandse samenleving als het gaat om aanzien en inkomen. Voor Multatuli geven ze echter tegelijkertijd blijk van de hoogste eigenschappen, en vertegenwoordigen ze daarom figuurlijk, op puur menselijke basis, de hóógste deugden der mensheid. Daarom zijn de personages Hanna Smit in Vorstenschool en Femke in Woutertje Pieterse van het grootste belang bij de interpretatie van de filosofische strekking van deze werken. Net als hun adellijke tegenhangers koningin Louise en prinses Erika beschikken deze personages, in meer of mindere mate, over tenminste een aantal van de volgende eigenschappen: oprechtheid, liefde voor de mensheid, verlangen naar kennis, verbeelding, moed en een zich aangetrokken voelen tot dichterlijke geesten: Hanna tot Albert en Femke tot Wouter. Wat de verteller over Femke zegt, geldt evengoed voor Hanna: ‘Niets stond in haar ziel de normale werking van de zucht tot éénzyn, tot aansluiten - en dus tot liefhebben! - in de weg.’ Later vervolgt de verteller: ‘Femke toonde zich vlug van begrip, fyn van opvatting en liefelyk in handelwyze: omdat ze kompleet was.’ (V, 320) Als complete persoonlijkheden weerspiegelen Femke en Hanna de hoogste deugd die men in ‘het geringste’ kan aantreffen, alsmede ‘voornaamheid’ in hun individuele geesten (VI, 195). Zo schuilt datgene wat in figuurlijke zin het hoogste is juist in wat in letterlijke zin het laagste is. De relatie tussen Louise en Hanna en die tussen Femke en Erika valt als volgt te omschrijven: Wat letterlijk het hoogste is, is blij met wat letterlijk het laagste is, en geeft daarmee blijk van zijn eigen figuurlijke hoogte. | |
[pagina 33]
| |
Wouter begint het onderscheid tussen het hogere en lagere te begrijpen in een scène waarin hij na een chaotische nacht vol emotionele spanningen op verhaal kan komen in de kamer van Femke: Neen, neen zó ver was Wouter nog niet! Toch keek hy met innig genoegen 't kamertje rond, en ademde de geur in, die z'n verbeelding meedeelde aan alles wat-i zag. Al voelde hy zich dan niet in-staat, de hier uit alles sprekende eenvoud boven boekerige majesteit te stellen, toch was-i reeds genoeg gezuiverd van 't állergemeentse, om die eenvoudigheid hoger te schatten dan 't benauwd-burgerlyke waaraan-i gewoon was en dat hem zo kwelde. De woorden ‘zó ver was Wouter nog niet’ geven aan dat Wouter een leerproces doormaakt, en dat hij nog veel te leren heeft. De positieve personages om hem heen - Vrouw Claus, pater Jansen, Leentje, prinses Erika - zijn compleet, net als Femke. Zij zijn wat ze zijn. Wouter daarentegen, die, ook al is hij een ‘burgerjongetje’, hun opvattingen deelt, moet eerst nog wórden wat hij is. Hij heeft nog geen besef van hoog en laag en de verhouding tussen die twee. Hij heeft geen benul van de mogelijkheid dat een prinses ‘zich te gering achten zou, om Femkes bedje te schudden’ (VI, 194). Hij voelt alleen intuïtief aan dat zij die in edele armoe leven, hoger staan dan de adel, en veel hoger dan zelfs de rijkste leden van de burgerij. Deze notie van de adel van de armen - die letterlijk heel laag maar figuurlijk juist zeer hoog in de samenleving staan - heeft ook thematische relevantie voor het personage van koningin Louise in Vorstenschool. In een noot uit 1878 valt de auteur burgerlijke lezers aan die de nuance niet begrijpen van zijn figuurlijk gebruik van de begrippen hoog en laag: En dit is met zeer velen 't geval! Zie, byv. zekere beoordelaars van Vorstenschool, die m'n Louise niet koninklyk vinden, omdat ze te eenvoudig-verheven menselyk is. Maar lieve beste domme burgerluidjes, juist dáárom staat ze zoveel hoger dan de opgeschikte princessen in de poppenkast uwer zogenaamde klassieken! (VI, 194) Poëzie en beweging zijn essentiële onderdelen van het hoogste. Wie tot het laagste behoort, onderdrukt deze natuurlijke menselijke eigenschappen (III, 18 en V, 18) ten gunste van normen en waarden die gericht zijn op materieel gewin en maatschappelijke status in de oppervlakkige zin van het woord. Wouters hopeloze misplaatstheid komt voort uit zijn ongemakkelijke positie in een klasse die gedreven wordt door deze oppervlakkige gehechtheid aan materiële zaken. Geestelijk identificeert Wouter zich of met de laagste of met de hoogste laag van de bevolking, maar absoluut niet met de middelste laag, waarin hij geboren werd en waar hij zijn leven leidt. Hij wil een koning of een blekersjongetje worden (VI, 8), maar zijn huidige positie in de samenleving bevalt hem niet, en berokkent hem zelfs schade. De ‘hebzucht’ die zijn burgerlijke | |
[pagina 34]
| |
milieu kenmerkt, is voortdurend in strijd met zijn ‘zijnzucht’, zijn intense verlangen zo te zijn als zijn overtuiging hem ingeeft. Het verhaal over Woutertje bevat diverse symbolen die het conflict uitbeelden tussen enerzijds het verlangen van de hoofdpersoon naar een verbeeldingsvol en kunstzinnig bestaan, en anderzijds de interesse in materiële zaken die zijn familieleden en zijn werkgevers van hem verwachten. Zijn nieuwe boord, toepasselijk genoeg een afdankertje van zijn oudere broer Stoffel, is een eerste indicatie van zijn gang in een wereld van opsluiting, beperkingen en kleingeestigheid: ‘Wouter moest voortdurend recht voor zich uit zien om z'n pronk niet te bederven.’ (VI, 269) Op het kantoor van Ouwetijd & Kopperlith heeft Wouter de hele ochtend enorme honger, maar hij probeert het te negeren. Als hij thuiskomt, vindt hij daar als middagmaal slechts oneetbare aardappelen. Wouters burgerlijke milieu is zowel van voeding als van opvoeding verstoken. Hij kan echter altijd rekenen op een dikke boterham met kaas en een kop koffie in het huis van Femke - immers ook de plaats waar hij voor het eerst kennismaakt met Fancy en haar verheven heerschappij over zijn zieleleven. Op het kantoor moet hij onder meer brieven kopiëren, wat een duidelijke vernedering is voor de literatuurminnende, dichtende en verhalen verzinnende Wouter. Poëtische originaliteit, wat per slot van rekening ‘de eis der kunst’ is (VII, 235), wordt gereduceerd tot een gedachteloos en banaal overschrijven; de kleinburgerij degradeert Wouter tot een ‘naschrijvertje’ (VI, 240). Femke en Vrouw Claus leven van het wassen van kleren, een taak die metaforisch verbonden is met hun zuivere geest. Op kantoor moet Wouter tussen lekkende olievaten door lopen om zijn bureau te bereiken. De verteller geeft als commentaar. ‘Maar... had-i zich dan voorgesteld, met de wereld in aanraking te kunnen komen zónder bezoedeling?’ (VI, 277) Bij Femke heb je de open ruimte van de bleekvelden, terwijl Wouter op zijn werk gevangen zit in de ‘vermuffing’ van het sousterrain bij Ouwetijd & Kopperlith, waar een vieze, bedompte lucht hangt (VII, 18-19). Toch maakt zijn werk voor de firma deel uit van zijn opleiding tot dichter, want alleen door in contact te komen ‘met het állerlaagste’ kan hij opklimmen ‘tot de Poëzie der Werkelykheid...’ (VI, 264) De boodschap van Multatuli's Vorstenschool is ongecompliceerd. Als de kern van het stuk beschouwt hij ‘Louise's denkbeelden over de “staatkundige” ziekten van de dag!’ (IV, 331). Multatuli vindt dat het de parlementaire regering ontbreekt aan een hart en aan een gevoel van verantwoordelijkheid voor het welzijn van het volk (I, 228-229). Hij wijt deze ontwikkeling aan de aard van het parlementaire systeem, waarin het individuele geweten verdwijnt in de anonimiteit van het collectief. Doordat de aandacht voor het individu naar de achtergrond schuift, biedt het systeem van de volksvertegenwoordiging aan personen met dubieuze principes de kans om ‘hooggeplaatste personen’ te worden, zoals ze in de ondertitel van Vorstenschool heten. Louise wordt gepresenteerd als het tegenbeeld van verkozen volksvertegenwoordigers die regeren ‘zonder 't minste blyk | |
[pagina 35]
| |
te hebben gegeven noch van kennis, noch van bekwaamheid, noch van karakter, noch van integriteit.’ (V, 324) Met haar ‘weetlust’ (IV, 18) en haar minachting voor hen die de staat slechts zien als een carrièremogelijkheid en als fabriek (IV, 20), is Louise het toonbeeld van wat een vorst volgens Multatuli zou moeten zijn. Een regering als de directie van een fabriek is een regering als een machine zonder persoonlijkheid, zonder hart, kennis of beweging. De menselijke ziel die de regering geschapen heeft, is eruit verdwenen. Vandaar het belang van de droom van Louise waarin haar de keus geboden wordt tussen koningin of ‘mens’ zijn - een thema dat in het hele werk terugkomt. Ze kiest ervoor om ‘mens’ te zijn (IV, 23), omdat ze alleen door lijden en begrip iets over regeren kan leren: ‘Een eerste plicht des Soevereins is: weten.’ (IV, 25) In Louise, het symbool voor een menselijk regeren, komt ook Multatuli's fundamentele ontologische systeem tot uitdrukking van de beweging die de mens wakker houdt in een wereld van liefde, kennis en strijd. Louise is op zoek naar de waarheid, die voor haar besloten ligt in kennis, en kennis is op zijn beurt een verschijnsel van het hart (IV, 21). Als ze over bewegen spreekt, vertolkt ze Multatuli's eigen opvattingen: Wat is beginnen? Wat is einden? Niets! Wat Wouter uitbeeldt op het socio-economische plan, wordt in Louise uitgedrukt als politiek ideaal. Beiden staan voor verandering, al is Wouter daarvan de ruwe grondstof: hij ondergaat de verandering, terwijl Louise een modelvorstin is. Koning George is degene die uiteindelijk verandert. Het fundamentele verschil tussen de arbeidersklasse en de adel enerzijds en de burgerstand anderzijds wordt uitgedrukt door de werkwoorden ‘zijn’ en ‘hebben.’ Multatuli past deze tegenstelling toe op de diverse klassen om te laten zien dat zowel arbeiders als edellieden zijn wat zij zijn. Ze voelen geen noodzaak tot naijver en zijn vrij van de concurrentiementaliteit van de burgerstand, die slechts gericht is op de banale behoeften van alledag, en geen oog heeft voor meer edele, ‘natuurlijke’ en esthetische zaken als waarheid, liefde, kennis en poëzie. Daarom verkiest Multatuli in zijn visie op de samenleving niet alleen de hoogste stand, maar ook de laagste stand boven het midden, door aan wat letterlijk ‘het laagste’ is figuurlijk ‘de hoogste’ eigenschappen toe te kennen. ‘Zijn’ is dus een esthetische houding, van bestaan op zichzelf, zonder begeerte, zonder te willen bezitten, te beïnvloeden of te exploiteren voor zelfzuchtige en kleingeestige doeleinden. De arbeidersklasse en de adel bevatten al het goede waar de mensheid toe in staat is en dat de mens volgens Multatuli aangeboren is. |
|