Over Multatuli. Delen 34-35
(1995)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
1 (1876), 1[Advertentiën]
‘MULTATULI G.L. Funke, te Amsterdam, geeft van genoemden auteur het volgende uit: Max Havelaar. 4e vermeerderde druk. f 2.40; geb. f 2.90 Minnebrieven. 6e druk - 1.25 Verspreide stukken. 3e druk - 1.25 Beide laatste in één band - 2.90 Vorstenschool. Drama in 5 bedrijven. 4e druk - 1.25 Ideën. 1e en 2e bundel. 5e druk, in postformaat, per bundel - 2.50 3e en 4e bundel. 2e druk, in postformaat, perbundel - 2.50 5e, 6e en 7e bundel, in groot 80. formaat, per bundel - 4. -
Op de vier eerste bundels Ideën is een nieuwe inteekening geopend, door welke men in twee jaren tijds voor f 5, - per jaar, bezitter wordt van deze collectie. Ze verschijnt in afleveringen à 62 ½ Cts. De 1e aflevering kan men door alle boekhandelaars ter inzage bekomen.
Over vrijen Arbeid in Neêrlandsch Indië. 4e druk - 1.25 Een en ander over Pruisen en Nederland - 1.40 De Bruid Daarboven. Tooneelspel in 5 bedrijven. 4e druk - 0.75’ | |
1 (1876), 5[Advertentiën]
‘te koop gevraagd: | |
[pagina 58]
| |
5 Ex. Bilderdijk, Flores de Vijfde. 4 - V.d. Bergh, De Neven. 6 - Multatuli, Bruid daar boven. [...] Aanbiedingen, ook van gebruikte exemplaren, franco onder 't No. dezer advertentie aan het bureel van dit blad. (37.)’ | |
1 (1876), 9A[nkersmit WZN, J.H.] [Tooneel] Uit mijne tooneel-aanteekeningen
‘“Vorstenschool” staat tot een werkelijk drama als een hobbelpaard tot een Bucephalus. De akteurs bestijgen dat hobbelpaard; met voortdurende inspanning hunner beste krachten houden zij het in trage beweging, echter zonder een hairbreed voorwaarts te komen. “Vorstenschool” is een drama dat “reads beautifully”, een poëem in dialogen, “not a drama to be acted”. De herostraten die er, om eigen onbeduidenden naam aan dat letterkundig monument te verbinden, te kwader ure de opvoering van provoceerden, hebben den ontluikenden dramatist en zijn schitterend poëem meer nadeel gedaan dan de Amsterdamsche criticus met al zijn ironie en sarcasme’. | |
1 (1876), 19[Tooneel] Prijsvraag
Er wordt gewag gemaakt van een toneelprijsvraag, door de Rotterdamse toneelbestuurders Le Gras, Van Zuijlen en Haspels uitgeschreven, over wie voorts wordt opgemerkt: ‘Te versch ligt ons hun initiatief nog in 't geheugen - al gaf Juffr. Kruseman daartoe den eersten stoot, - tot 't opvoeren van Multatuli's Vorsten-school. Met welk een ijver en zorg hebben zij die opvoering doen slagen; hoe warm hadden zij de vertolking der hoofdrollen aangepakt, hoezeer toonden zij tot in de fijnste puntjes de karakters te hebben bestudeerd. Zelden toch hebben we in den laatsten tijd op ons tooneel, iets zóó afgeronds, iets zóó volmaakts gezien als Le Gras, de beide Haspels en van Zuijlen ons toen te aanschouwen gaven, terwijl 't overige personeel, door hun voorbeeld daartoe opgewekt, tot een keurig geheel medewerkte’. | |
1 (1876), 25[Letterkundig overzicht]
In een beschouwing over het belang van vertalingen van Nederlandse literatuur betoont men zich ingenomen met de Franse vertaling van het eerste deel van de Max Havelaar door A.J. Nieuwenhuis en Henri Crisafulli en vervolgt dan: | |
[pagina 59]
| |
‘Dubbel aangenaam is ons deze overzetting, omdat eenige jaren geleden, te vergeefsch de proef er van is genomen in een nu reeds overleden Fransch tijdschrift, en vooral ook, omdat we den Max Havelaar, naast den Camera Obscura, hoe verschillend beide boeken ook zijn, - dit behoefden we trouwens niet eens te zeggen, - al mede het geschikst achten om, in een andere taal overgebracht, nuttig mede te werken tot het bevorderen van de kennis van ons land, zijn volk, zijne letterkunde. Willen we daarmede nu zeggen dat de vertalers gelukkig zijn geslaagd? Willen we 't bewijs leveren, dat Multatuli's uitstekend gewrocht, - want eene schepping is het, - in alle opzichten, voor het Buitenland eene vertaling noodig maakt? Neen, maar zoovele bladzijden, geven zoo'n diepen greep uit het volksleven, schetsen zulke krachtige en droeve tooneelen, zijn, wat ons Insulinde betreft, zoo schilderachtig schoon geteekend, dat bij 't lezen van het boek, in den vreemde zeer zeker de lust moet ontwaken om dat land te leeren kennen, dat, zoowel wat het zelf betreft, als zijne Indische bezittingen, den schrijver gelegenheid bood om te schrijven, zooals hij geschreven heeft’. Over de bewerking zelf is men overigens minder enthousiast: ‘den juiste toon, de eigenaardige spreekwijze, het bijzondere taaleigen, de verschillende wendingen en dikwerf bijtende spot in Multatuli's werk’ zouden minder goed uit de verf komen. | |
1 (1876), 28[Mededeelingen]
‘Bij den heer G.L. Funke te Amsterdam is uitgegeven de 1e aflevering eener bloemlezing uit de werken van Multatuli door Heloïse. Volgens bericht van den uitgever is deze gekomen uit al de tot heden verschenen werken des schrijvers en zal zij vele, vrij uitgebreide, fragmenten bevatten, ten einde zooveel doenlijk Multatuli's verdiensten als Literator te doen kennen’. | |
1 (1876), 34[Advertententiepagina] Curieuze, paginagrote, advertentie - zie illustratie - waarin de uitgaven van Jacob van Lennep en Multatuli broederlijk onder elkaar worden aangekondigd. | |
1 (1876), 42S. [Berichten]
‘Rotterdam. - De Letterlievende Vereeniging “Oefening baart kunst” gaf 13 december l.l. in den Nieuwen Schouwburg alhier hare eerste openbare tooneelvoorstelling in dit seizoen. Opgevoerd werden: “De Bruid daarboven” van Multatuli, waarmede genoemde vereeniging in den Internationalen Tooneelwedstrijd te Amsterdam heeft deelgenomen, en de “Twee Invaliden”, blijspel in één bedrijf naar het Fransch van Eugène Grangé, Lambert Thibourt. De Bruid daar boven behoort tot het sentimenteele genre. Al zijn er | |
[pagina 60]
| |
verscheidene komische tooneelen in-gevlochten, die beletten dat de toeschouwer zelf al te sentimenteel gestemd wordt, toch is de kenmerkende eigenschap van de hoofdtooneelen en van de geheele strekking eene ziekelijke gevoeligheid.
Het naast komt dit drama bij stukken als die van Kotzebue, waarin de eene of andere deugd in de gedaante van een mensch wordt voorgesteld, en waarin, bij de ophemeling van die deugd al het menschelijke, ja somtijds de waarheid verloren gaat. Staat gemeenlijk tegenover zoo'n engel in menschengestalte het kwaad, gepersonifieerd in een duivelachtig wezen, - Multatuli toont reeds in dit werk zijner jeugd hoever hij boven de meeste schrijvers van dergelijke tendenz-stukken staat, door zich voor deze fout te hoeden. De booswichten, die hij ten tooneele voert, zijn volstrekt niet zoo overdreven en onmogelijk als zijne helden. Daarentegen kan niet ontkend worden, dat Multatuli met de eischen en toestanden der maatschappelijke kringen, waarin hij zijne helden laat optreden, wel wat willekeurig | |
[pagina 61]
| |
omspringt. Except dat, munt het stuk uit door een zeer gemakkelijken dialoog, door zuiveren en bevalligen stijl en in het bijzonder door de komische tooneelen, die er in zijn opgenomen, waarom men het gerust aan alle Kamers kan aanbevelen, die het voorrecht hebben flinke dames-werkende leden te bezitten zooals genoemde vereeniging in de dames M.L. van Doeselaar en S. van Biene, wier spel evenals dat der H.H. werkende leden aan de innerlijke waarde van Multatuli's “Bruid daarboven” beantwoordde en gezamenlijk de Vereeniging “Oefening baart Kunst” veel succes deed behalen. Het nastukje “de Twee Invaliden”, algemeen bekend, gaf den toeschouwers vóór het naar huis gaan ruime stof tot lachen’. | |
2 (1877), 13 en 14J. Simmer Multatuli naast de Genestet
‘Na eenige pennevruchten van Multatuli gelezen te hebben trof mij de overeenkomst in denkbeelden van dezen schrijver en onzen hooggeschatten De Génestet. Misschien denkt men bij deze opmerking aan de scherpe woorden van M.: “Theologen - een grappig woord: menschen, die u wat kunnen zeggen over God, menschen, die wat weten van God, menschen, die gestudeerd hebben in God, Godgeleerden!” Ik hoop echter duidelijk te maken, wat mijne bedoeling is met die gelijkstelling. Niet De G., noch M. zal door mij behandeld worden.; 't is mijn doel om na eenige algemeene opmerkingen aan te toonen, dat zij in zake godsdienst en opvoeding - als volksopvoeders - veeltijds homogeen zijn. Of zij werkelijk het doel hadden als volksopvoeders op te treden betwijfel ik, ten minste als we de drangredenen tot schrijven in aanmerking nemen. De G. zegt: 'k Was nooit een dichter om in lucht en wolk te zweven.
'k Zoek mijn fortuin liefst in de waarheid van het leven.
Ik zit graag en vertel in 't hoekje van den haard.
Of 's zomers in de tent, in onzen rozengaard.
Aan een intiem Publiek, wat al mijn oogen zagen.
Mijn hart hier heeft gevoeld, nu of in vroeger dagen...
Hierin schetst hij geheel zijn doel van schrijven; niet voor allen arbeidde hij; niet om te stichten; maar uit eigene beweging, om genoeglijk te kouten, al is 't aantal hoorders gering. Dit komt ook uit in zijn “Vriendenraad en dichters antwoord”. Hij moet kouten in dichtmaat, hij moet: Daar klinkt een lied in 't tint'len van zijn wangen!
Het klinkt in 't kloppen van zijn hart!
Met Multatuli is dit geheel anders. Hij is gedwongen de nakomelingschap eene rijke erfenis af te staan. Onrecht jaagt hem het bloed naar 't hoofd, deed hem om recht vragen en toen | |
[pagina 62]
| |
zijne edele pogingen schipbreuk leden, schreef hij, niet om 't publiek te amuseeren, maar al weer om recht te erlangen. Toen dit nog niet hielp, heeft men hem genoopt broodschrijver te worden, een naam, dien ieder met weerzin naast M's naam plaatst. Of we ooit iets van M. gelezen zouden hebben als hij niet mishandeld en vertrapt was geworden, hij - zelf is er nog om dit te verklaren. Misschien had hij ons bij zijn verscheiden zijne ziel, schoon geteekend, gelegateerd. [In noot: ‘Het pak van Sjaalman staaft dit gevoelen’] Of ons egoïsme dus recht heeft om te juichen over 't onrecht hem aangedaan, omdat we daardoor genieten, ik betwijfel het zeer; want we krijgen nu meest teekeningen met te veel schaduw, gezichten bij avond, waaraan de lieve maneschijn ontbreekt. Hierin komt hij overeen met Rembrand, die veel met bruin werkte en daar naast soms het helderste licht plaatste. Nu M. schrijver is gemaakt door den drang der omstandigheden, gelooven wij in hem meer den schrijver, die aan volksontwikkeling wil arbeiden, te zien, dan in De G. Zijne latere geschriften getuigen hiervan. Ook bood hij zijne ‘Vorstenschool’ aan met de woorden: ‘Ik had zoo gaarne mijn kontingent bijgedragen tot het belangrijk onderdeel der - nog al noodzakelijke! - Volksopvoeding, dat Schouwburg heet.’ Maar, èn De G., en M. hebben veel gedaan en zullen nog veel doen als volksopvoeders. Immers, als personen, die op een hoog standpunt van zedelijke volmaaktheid staan, zich bereid verklaren, ons hun leven, vooral hun geestesleven in de verschillende tijdperken der ontwikkeling te schetsen, daaraan menige waarschuwing vastknoopen, geene dwaling weerhouden, maar met ontwijfelbare trouw verslag van alles geven op eenen trant, die ieders aandacht moet boeien, dan zijn ze de beste gidsen, die men kan begeeren, om het volk op te voeden, d.i. tot zeker doel te leiden. - De G. geeft getrouw verslag van zijne toenemende ontwikkeling; hij leidt ons uit de dartele jeugd, met al het schone groen, met al de liefelijke bloemen, naar den mannelijken leeftijd met zijn positief karakter, met zijne echte levensbeschouwing. Lees van De G. de ‘Eerste gedichten’ en men is weer in zijne jeugd, men verheugt zich tot zijne ‘Hollandsche jongens’ te behooren, met hen te mogen stoeien en spelen. Men lacht met hem om het naïve ‘Egoïsme’, roemt het gezond verstand, dat spreekt in ‘Kritiek’, ziet den levenslustigen knaap vóór zich in zijne ‘Levensfilozofie’ als hij daar uitroept: Om door 't leven heen te komen,
Wijsheid zoekend, met een lach,
Heb ik noodig dag aan dag,
Menschen, meisjes, boeken, boomen,
Vreugden, smarten, dwaasheên, droomen,
Zielestrijd en luit - akkoord,
Vriend en vijand, en zoo voort,
Met nog twintig kleinigheden
Om mij telkens te vertreden.
Men schatert het uit bij ‘In de bibliotheek van een liefhebber’, voelt zich aangedaan door de ‘Stem des harten’, waaruit blijkt, dat de jeugd ook voor hoogen ernst vatbaar is, kennis | |
[pagina 63]
| |
draagt van het ware, innige, diepe gevoel; men verkwikt zich met de dwaasheid in ‘Vliegevreugd en Dichtersmart’; men speelt Sint Niklaas met hem in den ‘Sint Niklaasavond’, waarbij men zich zoo thuis gevoelt, of, zoo men reeds vroeg dit thuis moest missen, gekweld wordt door een smachtend verlangen, een heimwee naar zoo'n te huis; alles leeft, spreekt, lacht, speelt; ieder persoon staat daar levend vóór ons, is zoo zuiver geteekend; enz. Neemt men hierna zijne ‘Laatste der eerste’ ter hand dan ontwaart men dadelijk, dat men den dartelen knaap heeft verloren, maar den meer ernstigen, gemoedelijken Christen terug vindt. Leest men den ‘Terugblik’, dan is men ernstig gestemd, men gevoelt, dat godsdienst in dat gemoed zetelt, die zich vroeger reeds schuchter liet zien, maar thans krachtig en moedig te voorschijn treedt. Bijna de gansche bundel draagt dit kenmerk. Nu en dan komt de oude luim weer boven zooals in ‘Benjamin-af’, ‘Liedje in den maneschijn’, ‘Mailbrief’. Doch geene ziekelijkheid walgt ons, maar alles is liefelijk, bevallig, lokkend. ‘Het Jong-Hollandsch binnenhuisje’ doet U huisvader zijn; in ‘Opvoeding’ is de nuttige wenk welkom; men erkent, dat in ‘Waar het meest wordt geleden’ niemand anders dan de moeder aan 't ziekbed kan bedoeld zijn; men gevoelt zich getroost - tenminste als men die troost behoeft - door ‘Vrienden op 't kerkhof;’ men schaamt zich niet eenen traan weg te pinken uit medelijden met de dartele' levenslustige schoone in ‘Het haantje van den toren’, die eene kleine onvoorzichtigheid zoo duur moet boeten, die zóó lijdt, dat het ons zeer doet, haar niets ter verkwikking te kunnen aanbieden; men begrijpt wat roeping, wat willen is door de ‘Heidenapostel’; het doet ons leed, dat niet wij ons medelijden kunnen betoonen, gelijk de echtelieden in de ‘Arme Visschers’; door ‘De beste vriend’ wordt men herinnert aan zijnen plicht en dien plicht krijgt men lief. De ‘Leeke-dichtjes’ geven ons menigen nuttigen wenk, en ook hierin zijn godsdienst en geloof 't ruimst bedeeld. Zij doen bij ons een smartgevoel ontstaan, dat we reeds zoo spoedig dien veiligen gids moesten missen. - Zóó kon ik voortgaan, als ik niet begreep, dat deze vluchtige schets slechts enkele punten behoefde aan te roeren om de meening te rechtvaardigen, dat De G. wel degelijk volksopvoeder is, door den gang van zijn geestesleven zoo aanschouwelijk, zoo getrouw, zoo bevallig aan te bieden. Zijne mededeeling is van dien aard, dat men lust gevoelt zelf te doen, wat hij deed, maar eerst dan wordt men gewaar, op welk verheven standpunt De G. als dichter staat, en men bemint hem als den besten vriend en leidsman. Thans willen we even tot Multatuli gaan. Vraag ik mij nogmaals af; waarom is M. schrijvende, dan sla ik onwillekeurig den bundel van De G. weer open, zoek het keurige gedicht met het opschrift ‘Neen’, en lees daar: Gelukkig hij en vrij en vroed
Die neen durft zeggen, neen,
............................
Neen, voor den naam, den roem, de macht
Den top der blinkende eer,
En waar Fortuin hem lokt en lacht; Ik biede U meer!
| |
[pagina 64]
| |
't Is of die woorden uit M's hart zijn gevloeid, en hij ons te kennen wil geven, dat hier de bron wordt aangewezen van den bitteren alsem, waarin hij gedurig zijne pen doopt. 't Is of hij ons wil doen gevoelen de waarheid, die er verder in dat gedicht volgt: ‘Ons Neen wekt haat, kost moeite en strijd;’
Ja, wel kost het moeite, wel moet er gestreden worden, maar nog zou 't strijden kracht en voldoening schenken. Multatuli wordt echter, bij alle kracht die hij ontwikkelt, geminacht en men gunt hem de eer niet van te strijden, met kans van overwinnen: men negeert hem. [in noot: ‘De attentie aan zijne geschriften geschonken door nieuwsbladen of anderszins is van te geringe beteekenis; Dr. van Vloten is goed met den persoon van M. bekend om hem als schrijver onpartijdig te kunnen beoordeelen; zie “Onkruid onder de tarwe”’.] Ziedaar de angel, die dat hart heeft gewond en nog gedurig doet bloeden; ziedaar de oorzaak, waarom aan de snaren van dat teeder gemoedsleven zulke weemoedige toonen ontlokt worden. M. wil zich echter wreken, wreken met wapenen, die het gansche Nederland der 19e eeuw pijn veroorzaken. Hij wil zich rechtvaardigen voor de nakomelingschap en een brandmerk drukken op het voorhoofd van het tegenwoordige geslacht. Daartoe geeft hij ons zijn gemoedsleven te aanschouwen en, hoewel niet zoo getrouw als De G., ook de verschillende wijzigingen hiervan. Zijn eerste werk, de ‘Max Havelaar’, is eenvoudig eene acte van beschuldiging van moord, diefstal, onmenschelijkheid en onrechtvaardigheid, gepleegd door de regeering van Nederland. De inkleeding hiervan is van dien aard, dat men alles ten einde moet leezen en moeilijk zijne verontwaardiging bedwingt, zijne tranen weerhoudt, o.a. bij de Saidja-historie, en met M. vol hoop op den goeden uitslag is. Zijne ‘Minnebrieven’ spreken tot het hart, wekken edele gevoelens en verheven gedachten, en bloedend snijdend is hier de wijze, waarop de Havelaarszaak zich tusschen zooveel schoons mengt. Wil men meer 't oog op M. vestigen als schrijver voor ieder met gezond verstand en goeden smaak, men leze zijne ‘Ideën’ [in noot ‘Vooral bundels 1-4’]. Daarin teekent hij, evenals in de ‘Minnebrieven’, zijne ziel; daaruit spreekt zijn gezond verstand; hier mengt hij zich in 't publieke leven; dáár ontwikkelt hij denkbeelden, die blijvend zijn voor de toekomst; want ‘alles, wat gezond en waar, geestig, bevallig, chiek is, moet klassiek genoemd worden’ zegt De G.. Multatuli geeft voedsel voor hart en hoofd, voor gevoel en verstand. Hij is opvoeder in den vollen zin des woords. Hij is gestreng en hard, maar daarom niet minder nuttig. Ten onrechte verwijt men hem, dat hij wondt en immer vergeet de geneesmiddelen te geven. Hij is vaak de kundige arts, die eerst snijdt om te verwijderen, wat letsel kan veroorzaken, om daarna aan genezing te denken. Zijne bitterheid hebben we reeds verontschuldigd. Wel mogen we hem met recht toevoegen, wat De G. zegt: Doch wie zich zelf verloochnen wil,
In woorden en in werken:
Hij doe het vroolijk, needrig, stil,
En laat zijn strijd niet merken,
| |
[pagina 65]
| |
doch de wreedheid, waarmede hij door bijna ieder behandeld wordt, doet ons veel van hem dulden. - 't Valt moeilijk om even als bij De G. eene vluchtige schets van het geschrevene door M. te leveren; want vooreerst is de voorraad zoo groot - jammer genoeg - en ten anderen: aan rangschikking heeft hij niet gedacht; hij wisselt gedurig van stof; hij schrijft, wat het oogenblik hem geeft te denken en hij hoopt, dat door die wijze van handelen toch een goed verband in al het geschrevene zal komen. Die geregelde opnoeming is ook minder noodig, want het was mij niet te doen om al de werken van De G. en M. te behandelen, noch te spreken tot hen, die met de rijke inhoud hunner werken onbekend zijn; maar om in 't algemeen opmerkingen te maken, die ieder aan zijne eigene ervaring kan toetsen. - Ik wil mij nu van den plicht kwijten, om te betoogen, dat we M. gerust naast De G. mogen plaatsen. 't Verschil in beider denkwijze is groot; maar hun resultaat vrij wel gelijk. Beide schrijvers komen hierin overeen, dat ze den godsdienst en den Bijbel met nadruk bespreken en eigenaardig is dikwijls hun eenstemmig oordeel. Zoo zegt M.: ‘Jezus ontmoette een evangelie, en vraagde, wie zijt gij?’ en De G.: Eerst waar mijn ziel uit de vaten van aarde
't Hemelsche goud had erkend en gezift
Daar voor mijn ziel kreeg ze leven en waarde.
De eenige, heerlijke, heilige Schrift.
Heb ik in den aanvang al even vermeld, hoe hoog M. de theologen en de godgeleerdheid schat, De G. zegt: En Godgeleerdheid is... een zak
Vol raadselen en vol plagen.
Lezen we van M. ‘Het gebed van den onwetende’ dan zouden we denken, dat hier toch van geene gelijkstelling sprake kon zijn, doch De G. zegt weer: 'k Vroeg of een God van liefde 't Lot regeerde?
't Geloof bezweek, de twijfel triumfeerde
Mijns ondanks vaak in 't vruchtloos smachtend hart.
Wil men nog een bewijs, dat ook De G. niet nalaten kon de theologen nu en dan harde waarheden te zeggen, hoort hem dan in: Gek zijn wij één van beide, wij,
Zei de eene Theoloog tot de' ander:
Wat wij gelooven toch strijdt lijnrecht met elkander:
Dit's evident voor u, dat's evident voor mij -
Dus, één van tweeën is maar mooglijk: ik of gij...
| |
[pagina 66]
| |
Of beide, dacht er een - en ging voorbij.
Tal van bewijzen zou ik kunnen leveren, dat ook De G. niet schroomt gedurig uit te spreken, dat zijn geloof ondermijnd wordt door het verstand. De G. heeft voorzeker den waren godsdienst lief, maar hiervan is ook M. geen vijand; immers hij zegt: ‘De roeping van den mensch is mensch te zijn. Daarheen moeten leiden: opvoeding, onderwijs, beroepskeuze, zedeleer, wetgeving, godsdienst’. Hij strijdt echter tegen alle schadelijk gezag, tegen dogma's. Hij wil van geene leugens weten en ronduit erkend hebben, dat de theologie, even als vele wetenschap, op hypothesen steunt. Hij mag zóóver gaan en uitroepen: ‘Er is in het heelal geene plaats voor eenen God!’ nu en dan komt weer twijfel aan deze uitspraak boven. Dan spreekt hij de waarheid uit: ‘Er is geen God of hij moet goed zijn.’ Is M. in veler oog geen trooster met zijn leer der Noodzakelijkheid, is hij daarom minder waar? en geeft de waarheid niet den besten troost? In vele opzichten verschillen De G. en M., doch geen wonder. Hun verschil pleit voor beider groote kennis en diep gevoel. Dit verschil betreft toch zaken, die moeilijk voor de menschheid tot zekerheid kunnen komen. Als De G. zegt: Wat ge op aard begint, begeert.
Eerst het hart naar God gekeerd.
Want een proefsteen is 't gebed.
Of het strookt met 's hemels wet.
komt M. hier tegen op met de krachtige woorden: ‘Bidden is aan die schaar (door stoom gedwongen onophoudelijk toe te knippen) vragen, of ze zoo goed wil zijn, ditmaal niet te happen, wijl er iets tusschen haar kaken ligt, dat we gaarne wilden héélhouden.’ ‘Bidden zou dus, als 't niet kinderachtig ware, een misdadige poging zijn om de Natuur te verlokken tot wanorde’. - Wie durft hier beslissen? Ontkent M. de onsterfelijkheid der ziel, De G. weet zich hier af te maken met: Maar leefde ik niet voor eeuwig, neen -
Zoo leefde ik liever niet.
Klaagt M. over de domheid en wreedheid der Natuur in: ‘De Natuur is zoo dom als elk ander werktuig, dat naar vaste afmetingen, naar bepaalde - neen, naar gegeven - krachten: hakt, snijdt, stampt, drukt, heft, draait, maalt, samenstelt, verbrijzelt.... Uw bruid sterft.... 't is heerlijk weêr. Ge hebt uw kind begraven.... de Natuur hagelt op z'n graf. Gij schreit.... de Natuur lacht’.... enz. De G. stemt dit weer onmiddellijk toe, met: Natuur - wat deert haar
Uw vreugde, uw leed?
Ze is zielloos lieflijk
En reedloos wreed.!
| |
[pagina 67]
| |
[pagina 68]
| |
Eigenaardig komen hunne gevoelens overeen als De G. zingt: Want ach, wat nevel, Van Dwaling biedt -
De zon der Kennis, zij schijnt hier niet.
Mysterie - 't leven! Mysterie - 't lot!
De schepping predikt Geen liefdrijk God.
Juist, roept M. uit en daarom erken, dat het slechts fantasie is, al wat ge onder godgeleerden en godsdienst verstaat. De G. kan evenwel niet zonder zijnen God en daarom blijft hij er aan gelooven. - 't Is thans genoegzaam aangetoond, dat het geen boutade is, De G. naast M. te plaatsen. Dat ik zóó lang bij den godsdienst en het geloof stil stond, is iets heel natuurlijks, omdat beiden hierover veel in hunne werken spreken. Of godsdienst is onwaar en sticht kwaad, òf hij is een weldoende engel, die ieder in bescherming moet nemen. Wie hierover gezonde denkbeelden uitspreekt, arbeidt aan de opvoeding des volks. Beide schrijvers - M. vooral in den beginne - maakten dit tot hoofdzaak. 't Schijnt ook dat beide begrepen hebben, dat ernst nu en dan door scherts moet vervangen worden, ten minste door iets, dat de nieuwsgierigheid prikkelt. Bij de G. heb ik dit genoegzaam aangetoond en bij M. noem ik: de Wouter Pietersenhistorie, [in noot: ‘Volgens Dr. van Vloten de levensgeschiedenis van den schrijver zelven’] de geestige aardigheden over taal en andere zaken, de geschiedenissen van gezag, met hunnen levensernst, enz., enz., enz. Menigen nuttigen wenk geven beiden ten beste, ook wat het praktische leven aangaat. Zij schamen zich niet een diepen blik in 't kinderhart te slaan en op 't hooge gewicht van de opvoeding dier kleinen te wijzen, M. op verschillende plaatsen in de ‘Ideën’, De G. o.a. in zijn: ‘Iets over kinderpoëzie’. - We kunnen dus beiden niet genoeg danken voor de moeite, die ze zich getroost hebben, om ons met hunne rijke geestesgaven te verkwikken, want: Sprekers, hoorders, denkers, daders,
Vindt ge in soorten, rijp en groen.
Zeldzaam vindt ge wél vereenigd
Spreken, hooren, denken, doen.
Schande is het voorzeker, dat M. tot vervelens toe moet uitroepen, dat men zijne gedachten niet kan of wil begrijpen, en ook De G. schijnt hieraan gedacht te hebben toen hij Rückert nazong: De stomme vroeg den blinden: Zaagt ge ook den harpenaar?
Zoo ge ergens hem ontmoette, Verplicht me en zeg me waar?
Ik zelf geef juist zooveel niet om Om harp - of citertoon.
Maar de oude moest eens spelen Kijk voor mijn dooven zoon!
| |
[pagina 69]
| |
De G.'s taak is volbracht, M. arbeidt steeds door, en uit zijn bittere woorden: Komt mee! Komt mee naar Golgotha!
Daar is wat schoons te zien enz.
blijkt, dat hij nog veel van zijn krachten kan en durft vergen, want: Ik zeg u, dat hij taai is.
M. heeft evenals De G. een dichterlijk gemoed, maar hij wijst er op, hoe gevaarlijk het is in verzen fijne gedachten weer te geven, omdat men dikwijls, om maat en rijm, gedwongen wordt leugens neer te schrijven. En is de poëzie van M. niet even schoon als die van De G? Was Vader Cats voor hen, die heengingen, het dierbare boek, dat naast den Bijbel eene eereplaats innam, ik zou wel wenschen, dat het tegenwoordige geslacht naast den Bijbel een De G. en M. plaatste. Beiden ontwikkelen schoone denkbeelden, beiden vereeren den Bijbel, beschouwd uit het rechte oogpunt. In den Bijbel, boek der humaniteit, vindt ge veel schoons voor hoofd en hart, maar dat schoone wordt verhoogd door De G. en M.. De G. verlokt ons tot den overgang tot dat geloof, dat hem zovele genoeglijke uren schonk, waarin hij kracht vond om te leven en te sterven. Zijn geloof heeft men lief en men besluit den twijfel te verbannen, men gelooft, al noemt M. het geloof ook de cellulaire opsluiting van het verstand: men zendt met De G. het ‘Onze Vader’ op. Met M. schikt men zich in 't onvermijdelijke, wordt stipt in 't vervullen der plichten, omdat die plichten ons lief zijn en berust in de gedachte: Er is geen God of hij moet goed zijn. Zoo kunnen De G. en M. gesteund door den Bijbel, arbeiden aan de opvoeding van het menschdom en ons op zuiverder terrein leiden, dan het opnieuw ontwakende Utilisme poogt te doen, hoeveel overeenkomst men ook ontdekt tusschen M. en dat Utilisme. Uit de G.'s graf rijzen liefelijke beelden, die iederen bezoeker het oog naar boven doen richten, om vol vertrouwen op de toekomst van daar kracht en steun te verwachten. De G.'s geest zweeft als een vogel naar hooger sferen. Wij volgen dien vlucht en daarboven reinigen we ons van het stof der aarde. Slechts met vasten tred mogen we naderen tot M. om van hem te hooren: Wie zijt Ge en wat wilt Ge? Weet Ge wat leven, wat liefhebben is? Gevoelt Ge kracht tot lijden en tot strijden? Zoo ja, neem dan mijn kruis op en volg mij. Gord U aan ten strijde en sta onwankelbaar pal. | |
[pagina 70]
| |
Tekening van Siegfried Woldhek naar aanleiding van Paul van 't Veers Het leven van Multatuli (eerder gepubliceerd in Getekende schrijvers. 's-Gravenhage [1986].
|
|