Over Multatuli. Delen 34-35
(1995)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Olf Praamstra
| |
[pagina 72]
| |
brieven en documenten van toelichtingen werden voorzien en woorden en passages al dan niet vertaald en, ten slotte, het ontbreken van een register. Alleen het laatste punt van kritiek is met het verschijnen van deel XXV, waarin een ‘Korrespondentieregister’ en een ‘Namenregister’ zijn opgenomen, eindelijk uit de weg geruimd. Liefst 354 pagina's tellen deze voortreffelijke, door Willem L. van Duijn gemaakte registers. Maar kritiek op de uitgave van de brieven en documenten en op de annotaties is ook bij deze laatste twee delen onvermijdelijk. Bovendien, hoe uitvoerig deze Volledige Werken ook zijn, zelfs hierin is nog niet alles van en over Multatuli te vinden. De inhoud van beide delen is tegelijkertijd overzichtelijk en heel divers. De eerste veertig bladzijden van deel XXIV handelen bijna uitsluitend over Douwes Dekkers slechte gezondheidstoestand; een situatie die verklaart dat men hier weinig brieven van en veel over hem aantreft. De laatste brief van zijn hand is gedateerd 11 februari 1887, waarin hij aan P.H. Ritter meedeelt ‘voor 't eerst in 'n heele maand’ - om die woorden nog meer nadruk te geven, worden ze door hem onderstreept - goed te hebben geslapen. Acht dagen later overlijdt hij. Zijn overlijden wekt een stroom van in memoriams en herinneringen in kranten en tijdschriften op. Daartussendoor correspondeert Mimi met familie, vrienden, kennissen en bewonderaars die hun leedwezen per brief kenbaar maken. In de brieven van Mimi vindt men tal van gegevens over Dekkers laatste dagen en zijn crematie. Het hele verdere jaar staat in het teken van Multatuli's dood: de regeling van de erfenis, de verkoop van het huis in Nieder-Ingelheim, de voorgenomen uitgave van Multatuli's brieven, het oprichten van een gedenkteken, etc. Het is over het algemeen weinig interessante lectuur en vooral het lezen van de talloze herdenkingsartikelen in kranten en tijdschriften is slaapverwekkend. Veel stukken lijken van elkaar overgeschreven en op een enkele uitzondering na bieden ze weinig nieuws. Die enkele uitzonderingen worden gevormd door schrijvers die persoonlijke herinneringen ophalen aan ontmoetingen met Multatuli. Mooie voorbeelden daarvan zijn de herinneringen van H.C. Muller en H. de Vries in het aan Multatuli gewijde nummer van De Dageraad, dat bijna in zijn geheel in dit deel van de Volledige Werken is overgedrukt. (VW, XXIV, p. 281-324) Bijna, want de redactie heeft zich kennelijk genoodzaakt gezien om in deze stukken te schrappen. En jammer genoeg zonder daarvoor enige verantwoording af te leggen. Wie de volledige tekst van deze artikelen wil lezen, zal toch weer naar het oorspronkelijke nummer moeten grijpen. Het heeft iets halfslachtigs: aan de ene kant wordt de lezer overspoeld door een groot aantal nietszeggende herdenkingsartikelen, terwijl deze teksten daarentegen niet altijd integraal zijn afgedrukt. Evenmin weet de lezer, want ook hiervoor ontbreekt elke verantwoording, waarom de redactie juist deze artikelen heeft opgenomen. Was het alles wat men vinden kon? Of heeft men zich beperkt tot het bezit van het Multatuli Museum? Soms lijkt het laatste het geval. Op p. 354-357 van deel XXIV komt een interessant herdenkingsartikel voor, waarin | |
[pagina 73]
| |
G.J.P. de la Valette herinneringen ophaalt aan Multatuli; het is een artikel uit het Soerabaiaasch Handelsblad. Het artikel eindigt met: ‘Wordt vervolgd’. Maar in de Volledige Werken komt zo'n vervolg niet voor. Bestaat het niet? Heeft men er niet naar gezocht? Het hier afgedrukte fragment is in het bezit van het Multatuli Museum, en bij het ontbreken van enige toelichting, dringt onweerstaanbaar het vermoeden zich op, dat men niet de moeite genomen heeft om naar het vervolg in het Soerabaiaasch Handelsblad te zoeken. Eén korte annotatie van de editeurs had aan deze twijfel onmiddellijk een einde kunnen maken. Want uit talloze andere artikelen blijkt, dat men er wel degelijk in geslaagd is om uit een indrukwekkend aantal kranten zulke artikelen te achterhalen. De vraag blijft dan nog wel: hoe heeft men gezocht? De bibliografie van De Mare kan het uitgangspunt niet zijn geweest. Een vergelijking leert, dat de Volledige Werken veel meer artikelen uit Nederlandse dag- en weekbladen bevatten dan De Mare geeft. Heeft men dan systematisch alle Nederlandse kranten doorgenomen? Maar hoe zit het dan met de Nederlands-Indische dag- en weekbladen? En met de buitenlandse kranten? Vooral de oogst uit die laatste is mager. De berichten en artikelen in Belgische bladen niet meegerekend, besteedt slechts een handvol bladen enige aandacht aan Multatuli's overlijden: The Times, de Köllnische Zeitung, de Illustrierte Zeitung, The Athenaeum (twee keer) en Die Nation; en die laatste telt eigenlijk niet, omdat het herdenkingsartikel hierin door een Nederlander geschreven is. Is in het buitenland de dood van Multatuli echt zo onopgemerkt voorbijgegaan? Het zou kunnen. Maar het zou ook kunnen, dat de redactie zich bij het onderzoek naar zulke artikelen in buitenlandse bladen beperkt heeft tot het bezit van Nederlandse instellingen. De artikelen in de hiergenoemde buitenlandse bladen bevinden zich namelijk alle in Nederlandse bibliotheken en archieven. Opmerkelijk in dit verband is het overlijdensbericht in Le Journal de Bruxelles - aanwezig in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag -, dat begint met de zin: ‘Le Temps annonce la mort de M. Douwes Dekker (...).’ (VW, XXIV, p. 128) Maar naar het overlijdensbericht in Le Temps zoekt men in deze Volledige Werken tevergeefs. De hierboven genoemde artikelen hebben nog iets met elkaar gemeen. In de ‘Verantwoording’ die vanaf deel XVIII aan de brieven en documenten voorafgaat, verzekeren de editeurs: ‘Woorden of woordgroepen in vreemde talen worden alle in de aantekeningen vertaald, met uitzondering van al te duidelijke gevallen (“das Haus”, “pardon”).’ Maar voor deze buitenlandse herdenkingsartikelen wordt die toezegging niet gestand gedaan; alleen het laatste artikel, dat uit Die Nation, wordt vertaald. Systeem heb ik in dit soms wel, soms niet vertalen niet kunnen ontdekken. Andere in een vreemde taal geschreven bijdragen in deze delen worden getroffen door een zelfde willekeur. Sommige buitenlandse artikelen worden wel vertaald (zie bv. VW, XXIV, p. 128, 202-206, 406, 578-579, 630-633 en 642-645), andere niet (zie naast de al genoemde bv. VW, XXIV, p. 189-191 en 648-664). | |
[pagina 74]
| |
Op p. 495 van deel XXIV begint het zogenaamde ‘bezemwagendeel’, waarin de nagekomen brieven en documenten verzameld zijn. Omwille van een evenwichtige verdeling van het aantal pagina's over beide laatste delen zijn deze nagekomen documenten over twee delen verspreid: deel XXIV bestrijkt de periode 1839-1870, deel XXV de periode 1871-1886. Veel van de nagekomen brieven zijn in de loop der tijd eerder verschenen. Maar nu eindelijk staan ze bij elkaar. Het begint met de indertijd in Over Multatuli gepubliceerde herinneringen van A.P. Godon aan zijn vriendschap met Multatuli in Batavia tussen 1839-1842, kort daarop volgt de belangrijke correspondentie tussen Dekker, zijn broer Pieter en hun beider vriend A.C. Kruseman, die eerder in Tirade verschenen is. In de inleiding bij deze nagekomen brieven en documenten stipt Hans van den Bergh de voornaamste al aan: naast de hierboven genoemde zijn dat de brieven aan Carel Vosmaer, de briefwisseling met de firma Enschedé & Zonen naar aanleiding van zijn medewerking aan de Opregte Haarlemsche Courant en de correspondentie met de Cohen Stuarts. Wat bij het lezen van deze brieven opvalt, juist omdat een aanzienlijk aantal van deze brieven eerder is gepubliceerd, is het ontbreken van een duidelijke lijn bij het annoteren. Zo werden in Over Multatuli 32 enkele brieven gepubliceerd van Julie Etzerodt-Van Vloten aan A.C. Kruseman. Die brieven staan nu in deel XXIV, maar wie Julie Etzerodt-Van Vloten precies is, wordt in tegenstelling tot de uitgave van deze brieven in Over Multatuli, niet uit de doeken gedaan. Toch schrijven de editeurs in hun Verantwoording: ‘Persoonsnamen in brieven en dokumenten worden zoveel mogelijk in de aanhef geannoteerd, behalve als het gaat om namen die in gemakkelijk toegankelijke handboeken zijn te vinden.’ Duidelijk is dat de bezorgers zich niet altijd aan deze regel houden. Bij veel namen vindt men geen enkele annotatie. Soms zal het een geval van overmacht geweest zijn en heeft men een naam niet kunnen thuisbrengen. Maar in dit geval was er geen enkele reden om deze informatie niet te gebruiken. Hetzelfde geldt voor de informatie over Johannes Hageman JCzn in Over Multatuli 31; ook daar is geen gebruik van gemaakt. Deze Hageman komt een paar keer in de Volledige Werken voor, maar nergens staan zijn jaartallen vermeld. Erger dan dit enigszins lukraak annoteren is dat er in de annotaties soms fouten geslopen zijn; erger, omdat de lezer nog altijd beter af is met geen annotatie dan met een annotatie die hem op het verkeerde been kan zetten. Eén voorbeeld. Op p. 329 van deel XXIV staat in een brief van J.A. Roessingh van Iterson aan V. Bruinsma en echtgenote, dd. 16 maart 1887, de volgende passage: ‘Van Obreen uit Parys kreeg ik antwoord maar geen voldoende. Het “dagboek” was niet in het bezit van Mevrouw Huet (...).’ Met het ‘dagboek’ wordt hier, zoals in de annotatie staat, de bekende brief uit Menado bedoeld, die Busken Huet had gebruikt voor zijn biografische essay over Multatuli uit 1885. Maar wie is Obreen? Volgens de editeurs is het Frederik D.O. Obreen (1840-1896), historicus en archivaris te Rotterdam. Nu lijkt het mij wel heel onwaarschijnlijk, dat | |
[pagina 75]
| |
deze Rotterdammer in Parijs bij de weduwe van Busken Huet om Multatuli's brief gaat vragen. Iemand die deze taak veel beter uit kon voeren was zijn broer, ir. A.L.H. Obreen (1845-1915), die vanaf 1878-1892 correspondent van de NRC te Parijs was en bovendien bevriend met de familie Huet.Ga naar voetnoot1 Deze zelfde Obreen komt ook voor in een brief van Multatuli aan H.C. de Wolff, dd. 8 mei 1886, en in een brief van mevr. Y. Braunius Oeberius-Meijer aan mevr. C.G. de Haas-Hanau, eveneens uit mei. (VW, XXIII, p. 587-589 en 602-603) In de annotatie bij deze brieven wordt weer een andere Obreen naar voren geschoven: mr. H.L.A. Obreen (1846-1891), notaris te Leiden. Maar ook in deze twee brieven gaat het, zoals uit de inhoud ervan overduidelijk blijkt, om A.L.H. Obreen. Een vergissing dus, maar een vervelende vergissing, omdat het gebruikers van de Volledige Werken op verkeerde gedachten kan brengen, terwijl er geen enkele reden bestaat om voor deze twee foute Obreens te kiezen. Een soortgelijke vergissing, maar nog iets erger, vindt de lezer op p. 108 van deel XXV. Daar bedankt Marie Anderson in een brief aan J.W.T. Cohen Stuart, dd. 13 april 1875, hem voor de toezending van een ‘boekje’. De annotatie hierbij vermeldt dat het gaat om een artikel van J.W.T. Cohen Stuart, ‘Bestrijding van Multatuli’. Dit artikel echter verscheen in november 1875 in De Tolk van den Vooruitgang. Voor de toezending van dit artikel - bovendien geen boekje - kon Marie Anderson onmogelijk in de maand april daaraan voorafgaand bedanken. Toch is dat wat de editeurs ons willen doen geloven. Zij kiezen daarom de volgende uitweg voor dit probleem: het artikel in het tijdschrift zou volgens hen in 1876 gepubliceerd zijn, maar eerder al, in 1875, zou deze tekst als brochure zijn verschenen. Dit is natuurlijk onzin en de enige vraag die overblijft, is waarom de editeurs zich in zulke rare bochten wringen om een foutieve annotatie aannemelijk te maken. Het is des te raadselachtiger, omdat in Over Multatuli 33 al vermeld stond dat het ging om de brochure Multatuli-vergoding, die na eerst als tijdschriftartikel te zijn verschenen begin 1875 uitkwam. Zulke fouten zijn natuurlijk uitzonderingen. Het overgrote deel van de annotaties dwingt bij de lezer alleen maar respect af. Juist daarom is het jammer dat er zulke fouten gemaakt zijn: zij werpen een schaduw over het indrukwekkende werk dat op al die andere plaatsen tot stand is gebracht, en zij herinneren de lezer eraan, dat deze Volledige Werken met een zekere behoedzaamheid moeten worden gehanteerd. Overigens bevat dit ‘bezemwagendeel’ boeiende lectuur. Het geeft, zoals Van den Bergh in zijn inleiding schrijft, ‘in enkele honderden bladzijden een vogelvlucht-overzicht van Dekkers hele leven’. Bovendien staan er naast veel bekende brieven en documenten ook nog heel wat in die niet eerder gepubliceerd zijn. | |
[pagina 76]
| |
Op p. 234 van deel XXV staat het laatste van deze nagekomen stukken. En dan volgen de registers, de registers waarna zo lang is uitgezien en die in alle opzichten aan de hooggespannen verwachtingen beantwoorden. Het eerste register, het ‘Korrespondentieregister’, vermeldt de namen van personen en instellingen van wie brieven zijn opgenomen, waarbij door het cursiveren van bladzijnummers is aangegeven of het gaat om brieven van en aan Multatuli. Op die manier kan men vrij eenvoudig zien wie, als het gaat om het aantal gewisselde brieven, de belangrijkste correspondenten van Multatuli zijn geweest. De uitgever G.L. Funke steekt in dat opzicht boven iedereen uit: hij ontving 379 brieven van Multatuli en zond hem er 260. Uitgevers bezetten toch een opvallende plaats in dit ‘Korrespondentieregister’: R.C. d'Ablaing van Giessenburg stuurde 53 en kreeg 155 brieven en J. Waltman jr. en F.C. Günst ontvingen respectievelijk 102 en 23 brieven (kennelijk heeft Multatuli het niet de moeite waard gevonden om de brieven van deze laatste twee aan hem te bewaren). Naast de uitgevers is er nog een categorie die, als het gaat om het aantal brieven, in dit register prominent aanwezig is: het zijn de schakers D.R. Mansholt, H.C. Muller, A. van der Linde en J.L. Switzar met wie Multatuli correspondentieschaak speelde. Onder de overige correspondenten torenen Tine en Mimi boven alle anderen uit: zij ontvingen respectievelijk 245 en 236 brieven; brieven van hen aan Multatuli zijn nauwelijks bewaard gebleven: 5 respectievelijk 1. Hoe interessant dit ‘Korrespondentieregister’ ook is, belangrijker nog is het ‘Namenregister’ dat hierop volgt. Het vermeldt de namen van instellingen en alle werkelijk bestaande personen en de titels van boeken die in deel I t/m XXV van de Volledige Werken voorkomen. Hierdoor wordt de grote hoeveelheid materiaal die in de 19.500 bladzijden is verzameld eindelijk ontsloten. Wat deze registers, wat de voltooiing van de Volledige Werken voor de studie van Multatuli zullen opleveren valt nu nog niet te overzien, maar vast staat dat er een enorme stimulans van uit zal gaan voor het onderzoek naar Multatuli. Alle hiervoor geuite kritiek valt in het niet bij de enorme verdiensten van dit werk. Natuurlijk zullen er de komende jaren nieuwe brieven en documenten opduiken; brieven en documenten die een plaats kunnen vinden in Over Multatuli. Maar intussen staat Over Multatuli ook open voor de stroom van studies over Multatuli, waartoe deze Volledige Werken zullen inspireren. De voltooiing van de Volledige Werken - het is eerder dit jaar al in de kranten geschreven - is zonder enige twijfel de belangrijkste literaire gebeurtenis van het jaar. | |
[binnenkant achterplat]
| |
Tekening van Siegfried Woldhek uit 1990 naar aanleiding van Maarten 't Harts opstellen over Multatuli (zie Een dasspeld uit Toela).
|
|