| |
| |
| |
Hans van den Bergh
Twee schriften, mémoires uit het sousterrain
Twee gewone schoolschriften met harde bruine kaft waren de steunberen onder het werk dat mijn twee (opeenvolgende) medewerkers en ik tussen 1985 en 1995 hebben verzet om de delen XVII t/m XXV van de Volledige Werken na de dood van Garmt Stuiveling op de markt te brengen.
Juist omdat de uitgave tussen 1950 en 1985 een solo-performance van Stuiveling was - al had hij de laatste jaren wel steun gekregen door de 5/10e aanstelling van Berry Dongelmans - lagen er geen duidelijke richtlijnen en principes vast, op grond waarvan Berry en ik de kapitale onderneming moesten voortzetten en tot een goed einde brengen.
Er was telkens (onder meer door W.F. Hermans) een waas van geheimzinnigheid geworpen over de manier waarop er in Hilversum, bij Stuiveling thuis, gewerkt werd aan de editie. Er was dan sprake van schoenendozen vol mysterieuze gegevens die onder het bed van Garmt en zijn vrouw verborgen zouden zijn, en ook Geert van Oorschot kreeg al die jaren geen definitieve greep op de werkzaamheden, zelfs niet toen de uitgave tussen deel X en XI een aanzienlijke tijd stil kwam te liggen. Een ander laten inspringen was ondenkbaar, want ‘Stuiveling bezat alles’.
Dongelmans en ik keken dan ook met enige spanning uit naar de voorraad materiaal die mevrouw Stuiveling ons had toegezegd, toen we het roer eenmaal hadden overgenomen. Wij hadden ons inmiddels genesteld op onze nieuwe werkplek: de kelder van het Multatuli Museum, waar wij naast de drie Escaliet kluizen aan een bureau en een houten tafel met molton kleed werden geïnstalleerd door de onvervangbare Jacqueline Roelfsema, toenmalig conservator van het museum. Uiteindelijk bereikten ons niets meer dan drie dozen en een paar mappen met losse aantekeningen.
Een van die dozen, de kleinste, kon desnoods aanspraak maken op Hermans' omschrijving ‘schoenendoos’, maar bleek slechts een reeks handgeschreven kaartjes te bevatten met rechts boven een datum en daaronder een korte omschrijving met vindplaats, bv. ‘eind maart '75 - M. aan Waltman. Br. W. 55’. Kortom, een collectie fiches van de brieven en documenten die in de VW dienden te worden opgenomen. Op de keerzijde van deze kaartjes stond overigens een aanbeveling gedrukt om donaties te winnen voor de Henriëtte Roland Holst-Stichting, een van de talloze letterkundige kringen en verenigingen waar Stuiveling voorzitter van was.
De tweede, veel grotere en steviger kartonnen doos zat geheel vol met enkele honderden gedrukte formulierkaarten van het Multatuli Genootschap die
| |
| |
eveneens een beschrijving gaven van het totale bezit van het Genootschap aan brieven en documenten betreffende Multatuli. Iemand (Ett?) had deze voorgedrukte kaarten goeddeels met de schrijfmachine ingevuld. De kaarten waren van dun, wit en rood, oranje geel en grijs karton, al naar gelang de aard van het document en konden gegevens bevatten over
Datum...
Brief/document...
Eigendom van...
Gepubliceerd...
Origineel in map...
Onderwerp...
Toelichting z.o.z.
Van die laatste mogelijkheid tot toelichting op de keerzijde was op geen van deze kaarten gebruik gemaakt. Maar het geheel bood natuurlijk een mooie controle-mogelijkheid of wij de ooit gesignaleerde en beschreven papieren inderdaad compleet terugvonden in de op jaar gerangschikte mappen met ‘brieven en documenten’; deze zijn door het Genootschap ooit tot beheer ondergebracht in de Handschriftenkamer van de Amsterdamse UB. De derde doos bevatte dezelfde soort kaarten, maar dan met betrekking tot de periode die al was gedocumenteerd in de delen VIII t/m XVI.
In de meegestuurde mappen zat wat correspondentie tussen Stuiveling en een aantal informanten met vragen en antwoorden aangaande geboortedata, verblijfplaatsen e.d. Dat waren dan de met mysterie omgeven hulpmiddelen waarmee Stuiveling lange jaren het werk had geklaard.
Het lag voor de hand dat wij besloten voorlopig maar op de oude voet door te gaan: Dongelmans zou op dezelfde manier mij van materiaal voorzien als hij in de afgelopen periode voor Stuiveling had gedaan. En dat kwam neer op het fotokopiëren van de handgeschreven documenten uit de jaarmappen in de UB en daarop in potlood met a, b, c enz. de volgorde van de pagina's aangeven, plus zo mogelijk de datering, als die niet al in het geval van een brief door de afzender expliciet was vermeld. Dergelijke handschriften werden allereerst uitgetypt door Alma van Donk, administratief medewerkster aan de VU en al lange jaren aan het project verbonden; zij moesten vervolgens zorgvuldig worden gecollationeerd, dwz. tot op het leesteken nauwkeurig vergeleken met de fotokopieën van het handschrift - en soms met het handschrift zelf als er zich ontcijferingsproblemen voordeden.
Tenslotte moesten alle brieven en andere documenten van een beschrijvend ‘kopje’ en annotaties worden voorzien om als zetklaar te worden beschouwd. Maar natuurlijk doken bij het maken van die annotaties de gebruikelijke problemen op: wie waren de in de brief vermelde personen, wat betekenden bepaalde woorden of uitdrukkingen, naar welke actualiteiten werd verwezen
| |
| |
met destijds bekende korte vermeldingen als ‘de Delftsche moordzaak’ of ‘het tinschandaal’? Daartoe moesten naspeuringen worden verricht in archieven of burgerlijke standen, en alle beschikbare naslagwerken worden geraadpleegd.
foto: T. Luiken
| |
Het eerste schrift
Stuiveling was uiteraard nog een traditionele ‘werkgever’ geweest die van het probleemoplossend vermogen van Berry op weinig systematische wijze gebruik had gemaakt. Van hem kreeg Dongelmans als medewerker alleen regelmatig briefjes toegestuurd met concrete vraagpunten als:
- | wat zijn de voorletters van X? |
- | graag geboorteplaats van Y. |
- | zoek artikel van Roorda in blad Z. |
Soms moest Berry om dit soort vragen te beantwoorden twee maal in één week naar Leeuwarden, want Stuiveling stuurde zijn probleemgevallen al naar ze opkwamen en steeds onder hoge druk aan Berry door.
Al gauw ontstond dan ook bij ons de wens een paar concrete werkafspraken te maken, waartoe het eerste bruine schrift werd aangeschaft en ingericht met de titel ‘Werkafspraken’ (niet bepaald een trouvaille) op het etiket. Omdat we allebei voor de halve werktijd aangesteld cq. gedetacheerd waren bij het (door
| |
| |
NWO betaalde) project, leek het zinvol de te verrichten taken zo scherp mogelijk in tweeën te delen.
Onder ‘1 juli '87’ vinden we dan ook in het cahier ‘Werkafspraken’ de volgende definitieve taakverdeling:
Berry |
|
Hans |
|
contacten Alma |
|
contacten met uitgever en drukker |
fotokopiëren en dateren |
|
collationeren |
archiefonderzoek naar materiaal voor > |
|
kopjes en annotaties |
biografica |
|
jaaroverzichten |
reizen |
|
voorwoord, verantwoording |
correctie |
|
correctie |
raadsels oplossen |
|
raadsels oplossen |
(voor zover verder van huis) |
|
(voor zover dicht bij huis) |
|
beiden: inhoudsopgave. |
Daarmee waren de principes van onze samenwerking vastgelegd en daar zijn we - ook bij evaluatiegesprekken in de naburige banketbakkerij - nooit meer van afgeweken.
De in te leveren kopij omvatte fotokopieën van artikelen en andere gedrukte stukken, plus de uitgetypte manuscripten met mijn handgeschreven correcties, beschrijvingen en toelichtingen. Hoewel ik mijn best deed om leesbaar te schrijven en een zetter bij Thieme zich geleidelijk specialiseerde in mijn handschrift, wemelde de gezette tekst uiteraard van de fouten, die wij in drie correctieronden zoveel mogelijk trachtten te elimineren. Stuiveling en Berry hadden steeds separaat gecorrigeerd, waarna de door beiden gevonden fouten werden samengevoegd op één proef. Dat was in mijn ogen deels dubbel werk en vanaf deel XVII hebben we daarom steeds cumulatief gecorrigeerd. De tweede corrector hoeft dan immers niet meer de fouten te verbeteren die de eerste al gevonden heeft en ziet juist daardoor meer en beter wat er nog is blijven zitten.
Dat is een van de kleine koerswijzigingen die wij in het werk voor ‘onze’ delen van de VW hebben doorgevoerd. Overigens moest de reeks natuurlijk zoveel mogelijk een eenheid blijven van deel VIII tot en met het slot. Maar een paar aspecten van Stuivelings aanpak probeerden wij toch iets systematischer uit te werken. Zo placht Garmt in de vroege delen een aantal losse toelichtingen boven brief of document af te drukken. Omdat wij consequenter beoogden de brieven en andere teksten even toegankelijk te maken voor de lezer van vandaag als destijds voor de contemporaine ontvanger van de brief of beoogde lezer van een artikel, gaven we bij sommige langere teksten vele tientallen annotaties (met een hoogtepunt van 94 (XXIV, 675)); dat bracht de noodzaak mee in de brief- | |
| |
tekst de toe te lichten passages elk van een nummer te voorzien - het nadeel van de inbreuk op het principe van de volstrekt diplomatische weergave namen we daarbij op de koop toe; jede Konsequenz führt nu eenmaal zum Teufel.
Die spectaculaire toename aan noten werd mede veroorzaakt door ons uitgangspunt dat zoveel mogelijk iedere handgeschreven letter van Multatuli door ons diende te worden gereproduceerd. En dat gold naar onze mening ook voor doorgehaalde passages. Vandaar dat wij voortaan ook alle doorgestreepte woorden en zinnen (alleen uit zijn brieven) in de noten vermeldden en wel op deze wijze:
2. heeft: oorspr. stond er hebben.
of
17. naar binnen: oorspr. voorafgegaan door dadelyk.
Ik geloof nog steeds dat we daar goed aan gedaan hebben, niet alleen om te voldoen aan onze volledigheidsmanie, maar ook omdat Multatuli's correcties vaak in hoge mate illustratief zijn voor de precisie waarmee hij formuleerde en de kans op misverstanden trachtte te vermijden. Ik heb daar voorbeelden van gegeven in Over Multatuli 22, blz. 2/3. Een kenmerkend ander voorbeeld is een correctie in een brief van 14 juli 1876 aan P.A. Tiele (VW XVIII, blz. 414). Multatuli bespreekt daar de opvattingen van de Zwitserse theoloog Ernst Buss en gaat in zijn redenering zover mogelijk met hem mee om hem binnen zijn eigen denksysteem aan te kunnen pakken. Hij licht dat toe met de zin ‘Ik houd me nu eens aan 't standpunt van Buss’, waarbij ‘eens’ zo ongeveer ‘voor de afwisseling, op 't ogenblik’ betekent. Toch is hem dat bij het overlezen niet duidelijk genoeg, zodat hij ‘eens’ doorstreept en er ‘voorloopig’ boven zet. In noot 21 geven wij dat op de bekende manier aan met: voorloopig: oorspr. stond er eens.
Maar om de eenheid en de consequente doorvoering van een bepaalde aanpak te waarborgen, legden we ook de schijnbaar onnozelste afspraken vast. Zo werd op 1 juli 1987 voor de kopjes (de beschrijvingen boven ieder document) tot regel verheven dat de voornamen van geadresseerden, voor zover mannen, tot voorletters moeten worden afgekort (G.L. Funke) en bij vrouwen, indien ongetrouwd, de eerste voornaam zonder mej. (Mina Krüseman), maar indien getrouwd: mevr. + initialen + dubbele achternaam (mevr. G.C. de Haas-Hanau).
Tegelijk werd vastgelegd dat de volgorde van de beschrijving steeds zou zijn: datum/omschrijving (brief, telegram, etc.)/van - aan/papierbeschrijving + formaat/de mate waarin de bladzijden volgeschreven zijn.
Onder aanvuring van de nu eenmaal uiterst boek(houd)kundige en gewetensvolle Berry Dongelmans slepen we daarin nogal scherp: de volschrevenheid van een pagina werd voortaan aangegeven met: 1/6, 1/4, 1/3, 1/2, 2/3, 3/4 of 5/6.
Maar er werden uiteraard ook afspraken vastgelegd die van werkelijke
| |
| |
invloed waren op de volledigheid waarmee wij het beeld van Multatuli's leven wilden documenteren. Wij beseften uiteraard dat de reeks ergens in het jaar 1887 afgesloten zou moeten worden. Alle documenten die binnen die periode ontstaan waren, konden dan opgenomen worden bij de datum waarop ze geschreven waren. Maar graag wilden we ook gebruik maken van (veel) later opgestelde dagboeken, memoranda, reisbeschrijvingen, en dergelijke, die na Multatuli's dood door middel van een terugblik bepaalde evenementen uit diens leven - vaak heel nauwgezet en vol bijzonderheden - documenteerden.
Zo zijn bijvoorbeeld de contacten met Frederik van Eeden en diens bezoek aan Nieder-Ingelheim gloedvol door Van Eeden beschreven, ten eerste in zijn Studies van 1890 en later nog eens in een terugblik van 1920. Omdat het bezoek in de zomer van 1884 plaatsvond, leek dat ook de natuurlijke plaats in de VW om die herinneringen op te nemen. En dat is dan ook gebeurd in deel XXIII, blz. 181 e.v.
Maar zo'n besluit diende dan weer als ‘werkafspraak’ te worden vastgelegd, wat op blz. 12 van het betreffende schrift dan ook als volgt gebeurde:
‘Wij publiceren documenten op de datum dat ze geschreven zijn. Maar er is op die regel één uitzondering, nl. documenten geschreven na februari 1887 die betrekking hebben op zeer specifiek te dateren gebeurtenissen vóór febr. '87, worden gepubliceerd bij die gebeurtenis.’
Een laatste kleine koerswijziging ten opzichte van Stuivelings mores betrof eventuele fouten in de documenten. Net als Stuiveling corrigeerden wij drukfouten in krantenartikelen etc.; de eis van zorgvuldig weergeven van oorspronkelijk drukwerk lijkt doorgaans niet te hoeven inhouden dat ook zetfouten worden gereproduceerd.
Maar schrijffouten in brieven? Voor ons sprak het vanzelf dat die niet gecorrigeerd mochten worden, omdat daarmee een hoogst persoonlijk kenmerk van een brief of briefschrijver verloren zou gaan.
Maar het domweg laten staan van foutjes als ‘destyds vermelde hy’ brengt het risico mee dat de lezer de editeurs op zo'n plaats van een drukfout zou verdenken. Om dat te voorkomen hebben we zo consequent mogelijk in de annotaties al dit soort schrijffouten opgenomen met ‘kennelijke verschrijving’ er achter.
| |
Het tweede schrift
Het tweede Lucra-cahier met harde bruine kaft droeg als benaming ‘Problemen’ op het etiket. Het werd daarmee een belangrijk communicatiemiddel tussen mijzelf die de te annoteren passages van nummers voorzag en mijn beide opeenvolgende probleemoplossers: Berry Dongelmans en Dik van der Meulen. Natuurlijk
| |
| |
hadden we op het museum alle mogelijke hulpbronnen om gegevens in op te zoeken als het biografisch woordenboek, de Encyclopedie van Nederlands Oost-Indië, en de nagenoeg complete secundaire literatuur over Multatuli. Maar vaak leverde dat alles mij toch niet de gegevens op die ik nodig had voor het notenapparaat. Een dergelijke kwestie kwam dan als ‘hangend’ probleem in het schrift te staan, bv. ‘waaruit stammen de Schiller-citaten in de brief aan Waltman van 25-9-76’? Of: ‘Is de brochure van Domela Nieuwenhuis te achterhalen waarin hij het G.v.d.O. (Gebed van de Onwetende) citeert?’ Of: ‘Wie is mevr. Löhr (?) in de brief van 26 feb. 1878’?
Vooral als het om destijds actuele kwesties ging, had Berry ontdekt dat het raadplegen van oude leggers van Het Nieuws van den Dag (Funke's eigen krant) vaak baat bracht. Voor dergelijke gegevens moesten dan speurtochten worden ondernomen. Maar om ook in de kelder van het Museum zelf meer hulpmiddelen ter beschikking te krijgen, schafte ik me al snel de oudst verkrijgbare Winkler Prins aan, en wel de 4e druk uit 1914 in zestien delen, die mij in de jaren daarna inderdaad onschatbare diensten heeft bewezen, omdat er in latere drukken nu eenmaal telkens talloze lemma's gedumpt worden - die schijnbaar overbodig zijn geworden - om plaats te maken voor nieuwe actualiteit. Maar juist destijds belangrijke personen en de brandende kwesties uit Multatuli's dagen hadden in die vierde druk nog hoge prioriteit. Veel heb ik daar kunnen vinden wat je in een moderne encyclopedie vergeefs zou opzoeken - vooral als het om de eerste letters van het alfabet ging! Men verstond bij Elsevier destijds blijkbaar nog niet zo goed de kunst om de stof bij voorbaat goed over het geplande aantal banden te verdelen. Zo kwam men pas vér in deel 4 met de B gereed, na A-Araucana in deel 1, Araucaria-Bedeus in deel 2 en Bedevaart-Bostra in deel 3 veel te uitgebreid te hebben behandeld. In het laatste deel, 16, moest dan ook nog van Trichine tot en met ZZ worden gepropt. Alleen aan die scheve verdeling had ik het te danken dat ik in deel XIX bij een losse opmerking van Multatuli (‘Meent men nu inderdaad dat de Emir van Afghanistan zóó'n brief aan den Sultan schryven zou?’ de achtergrond kon annoteren. Onder Afghanistan bleek een afdeling Geschiedenis te zijn opgenomen van een haast onzinnige uitgebreidheid waarin alle politieke verwikkelingen tot op de dag te volgen waren. Daardoor kon ik (VW XIX, 580) de briefpassage met ongekende nauwkeurigheid toelichten:
Sedert augustus 1878 was Engeland er op uit een gezantschap in de Afghaanse hoofdstad Kaboel te vestigen, hetgeen ook aan de Russen was toegestaan. De onderkoning van Brits-Indië, lord Lytton, schreef daartoe op 14 augustus een brief aan de Emir, die pas op 6 oktober een ontwijkend antwoord gaf met klachten over de Indische ambtenaren aan de grenzen en met de suggestie dat de Goddelijke voorzienigheid maar moest beslissen, als Engeland een oorlog wilde.
Ook heb ik veel plezier gehad van een in in de kelder gestationeerde zesde druk
| |
| |
van Van Dale uit 1924, waaruit ik dikwijls nu vergeten woordbetekenissen heb opgevist. Zo wist die druk nog te melden dat slenter niet alleen een lap of lomp betekende, maar ook ‘gewone gang, sleur’ en ‘loze trek, streek of uitvlucht, list’. In die zin maakt Multatuli in zijn brieven menigeen voor slenteraar uit (= intrigant, samenzweerder). En ook noemt hij ergens de gang van zaken traag als ‘kokanje’, naar ik het woord meende te ontcijferen. Enig speuren in Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal leverde op dat een ‘kokinje’ inderdaad ‘een balletje van dik en taai gekookte suiker of stroop’ is.
Bladeren in het ‘Problemenschrift’ blijft een vermakelijke bron van herinneringen. Zo vind ik er nu een oude vraag aan Berry van 11 juli 1986: ‘Wie zijn Max en Barbara die een kind moeten krijgen (wschl. in Wiesbaden) rond april 1878 (zie brief van 13 april aan Mimi)?’
Berry die al veel langer met het huishouden in Wiesbaden meeleefde, zal deze vraag wel gauw hebben doorgestreept (betekende: opgelost). En in deel XIX lezen we dan ook op blz. 473 dat Max en Barbara een kanariepaar van Mimi zijn. Natuurlijk zijn er ook vragen mijnerzijds onbeantwoord gebleven. Zo schrijft Multatuli in een brief aan Funke van 16 november 1876 over een brochuretje dat volgens hem zo'n veertien jaar eerder moest zijn verschenen en dat ‘Geen overbevolking meer’ zou hebben geheten. Dongelmans, toch werkelijk niet gauw te ontmoedigen bij het oplossen van bibliografische raadsels, heeft deze kwestie kennelijk niet kunnen klaren, want de titel blijft in de VW verstoken van een annotatie met de gewenste volledige titelbeschrijving.
Natuurlijk zou op een dergelijke vraag in principe een antwoord te vinden zijn. Maar wij stonden als bewerkers van de VW steeds voor de opdracht tijdsinvestering en rendement tegen elkaar af te wegen. De betrokken brief aan Funke was ook zonder de gezochte toelichting volkomen helder. Dan moesten we er soms voor kiezen liever de beschikbare tijd te besteden aan werkelijk duistere passages. Het was nu eenmaal onze opdracht een deel per jaar te voltooien en zelfs in dat tempo bleef het van jaar tot jaar onzeker of NWO de kosten zou blijven dragen. In elk geval hebben wij in de 's zomers koele en 's winters niet al te koude kelder van het M.M. steeds terdege beseft dat het van ons afhing of de Volledige Werken óoit gereed zouden komen. Tijdnood en geldgebrek zaten ons steeds op de hielen, zeker toen het ministerie van WVC alle subsidiëring van literaire uitgaven overhevelde naar het onafhankelijke ‘Fonds voor literaire productie en vertalingen’; dat nieuwe fonds liet uitgeverij Van Oorschot al gauw weten dat de VW-delen veel goedkoper moesten worden geproduceerd. Zo'n bericht leidde al gauw weer tot maandenlang getouwtrek, spanning en tijdverlies - in dit geval uiteindelijk leidend tot de beslissing dat de laatste twee delen op schijf zouden worden aangeleverd; in de praktijk kwam dat er op neer dat een deel van de zetkosten niet meer werd toegerekend aan de subsidiegever, maar aan NWO die nu opdraaide voor veel hogere typekosten voor Alma van Donk, die in het nieuwe systeem ook alle gedrukte documenten zetklaar moest aanleveren.
| |
| |
Maar dat was nog kinderspel vergeleken bij de paniek die ontstond toen ik in 1988 terugkwam van vakantie en een uitermate botte brief van het College van Bestuur van de Open Universiteit aantrof waarin mij te verstaan werd gegeven dat ‘besloten is [let wel zonder enig overleg met de betrokkene] dat U vanaf 1 september [twee weken nadien] weer uw volle werktijd dient te besteden aan het verder ontwikkelen van het programma Cultuurwetenschappen.’
Natuurlijk werd ook deze soep uiteindelijk niet zo heet gegeten als ze werd opgediend. Maar op dat moment wankelde toch even de hele onderneming door het provinciaalse optreden - gespeend van ieder besef van de aard van het betrokken project - van mijn eigen College van Bestuur, dat werkbevelen rondstrooide onder de eigen hoogleraren op de manier van middeleeuwse potentaten.
Eerst ben ik gewoon de halve werktijd in Amsterdam blijven doorwerken door achterstallige vakantiedagen op te nemen. Maar dat nam de dwingende noodzaak van een definitieve oplossing niet weg. Al gauw bleek dat men in Heerlen tot zijn boerse opstelling was gekomen omdat de boekhouding had ontdekt dat NWO niet mijn volledige halve salaris vergoedde. Een intensieve vergaderronde en een reeks noodlotszwangere brieven, onder meer opgesteld door de onvermoeibare Sötemann (die het hele project steeds met vaderlijke zorg heeft omgeven) leidden tenslotte tot het reddende besluit van ambtenaren op WVC, alwaar men bereid bleek het verschil tussen mijn halve salaris en de inhuurvergoeding van NWO bij te passen. Toen pas ging het OU-bestuur overstag, gepaaid door een paar onnozele centen. Blijkbaar was vanaf dat moment mijn halve werkweek ineens weer wèl voldoende om leiding te geven aan het programma Cultuurwetenschappen.
Alles samenvoegend ben ik ervan overtuigd dat wij alle drie de beste herinneringen bewaren aan onze kluizenaarstijd in de krochten van het Multatuli Museum. Vooral omdat de verschijning van ieder deel weer een geweldige beloning was voor de periodiek (als de drukproeven gecombineerd moesten worden met het verder redigeren van het volgende deel) zeer hectische inspanningen. Mijn voldoening bestond er voor een belangrijk deel in dat ik telkens mocht ervaren dat vrijwel alle besprekers weer met gulle hand geput hadden uit mijn zg. ‘jaarstukken’. In het geheim richtte ik die biografische overzichten inderdaad met opzet zo in dat zij snelle besprekers de weg wezen naar de meest saillante stukken in de betreffende periode. Maar de grootste voldoening leverde natuurlijk het zelf ontraadselen van vreemde - ik zou haast zeggen: buitenissige - problemen op. Zo citeert Multatuli in een brief aan dokter De Vries: ‘Drum schweigt mein Mund’ en voegt er als verklaring aan toe: ‘zoals Fortunio zingt’. Dan zit je met de vraag: wie is Fortunio en hoezo zingt hij? Je gaat dan denken aan populaire liederen (Heine misschien, of Béranger in vertaling, met wie Dekker nog al wat op had)? Of een operette? Omwille van het Duitse citaat zou het dan om een Duitse negentiende-eeuwse operette-componist moeten gaan. En een min of meer bekende - want anders zou Dekker niet zonder meer uit diens werk kunnen citeren.
| |
| |
Deze uitgangspunten leverden toch niets op. Zou Multatuli dan in Duitsland eventueel een vertaling van een Franse operette hebben gehoord? In dat geval kwam Offenbach - immers afkomstig uit Keulen - in het bijzonder in aanmerking. En dan volgt een klein moment van intense voldoening: Onder de vele tientallen titels van Offenbach-operettes bleek er wel degelijk één La chanson de Fortunio te heten. Mooier kon het al niet en het annoteren is dan een vreugdevol fluitje van een cent (VW XXII, blz. 546).
Dik van der Meulen en mij rest nu alleen nog de zelf opgelegde verplichting een complete erratalijst van de complete VW te publiceren. Maar dan zijn we ook echt klaar en zal Dik zijn handen vrij hebben om dat ‘definitieve’ magistrale biografische proefschrift over Multatuli te schrijven. Voor mezelf heb ik bovendien het prettige gevoel dat ik, na de voltooiing van de Volledige Werken en de daarop afgestemde Multatuli Encyclopedie, beide in dit jaar waarin Multatuli 175 zou zijn geworden, met een groot gevoel van opluchting en met stille trom uit de Multatuliologie mag verdwijnen.
|
|