Over Multatuli. Delen 34-35
(1995)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Nop Maas
| |
QuintillianusQuintillianus was het pseudoniem waarvan N. Braunius Oeberius zich tussen 1863 en 1870 bediende voor zijn serie ‘Ideën van Quintillianus’.Ga naar voetnoot1 Braunius Oeberius werd in 1832 geboren in Bolsward. Van zijn levensloop is mij niet veel | |
[pagina 45]
| |
bekend. Hij overleed, enkele uren na zijn vrouw, op 18 september 1894 te Ellekom. In de zeer korte overlijdensberichten in de kranten wordt niet zozeer aandacht besteed aan hem, als wel aan zijn echtgenote Ymkje Meyer die onder het pseudoniem Una romans vertaalde uit de Scandinavische talen. Waarom Braunius Oeberius zich juist van het pseudoniem Quintillianus bediende, is mij onbekend. Quintillianus is door Multatuli vereeuwigd in een aan hem gerichte brief.Ga naar voetnoot2 In De Dageraad van 1862 verscheen een ‘Brief van Quintillianus’, waarin Braunius Oeberius opriep om adhesie te betuigen aan Multatuli en een comité te vormen om hem een bestaan te verzekeren. Multatuli antwoordde met een ‘Brief aan Quintillianus’. Multatuli dankte hem ‘met innige dankbaarheid en met vaste weigering’. Uit de plaatsnaamaanduiding ‘B.’ van Bolsward leidde Multatuli overigens af dat Quintillianus vanuit Batavia schreef, wat hem zeer verheugde. Hij legde Quintillianus uit dat hij in het verre Batavia de voeling verloren had met het Nederlandse ‘publiek’. Anders zou hij die oproep niet geschreven hebben. Het Nederlandse publiek zou daarop alleen maar reageren met de beschuldiging dat Multatuli dat stuk zelf geschreven had. Multatuli wilde niet geholpen worden met geld. Wel moest men bij de koning aandringen op onderzoek van de ‘zeer onaangename dingen’ die Multatuli aan Nederland verweet. De contacten tussen Multatuli en Braunius Oeberius zouden nauwer worden vanaf 1878. Tijdens de voordrachtentournees die Multatuli in dat en in de volgende jaren ondernam logeerde hij enkele malen bij Oeberius en zijn vrouw. En de Oeberiussen waren ook te gast bij Multatuli en Mimi. Ze logeerden in Nieder-Ingelheim toen Multatuli in 1887 overleed. | |
[pagina 46]
| |
Vrouw en kuisheidDe eerste afleveringen van de ‘Ideën van Quintillianus’ openen steeds met een motto uit de Ideën van Multatuli:Ga naar voetnoot3 Het teregt brengen van al 't verkeerde is onmogelijk, maar 't berusten in verkeerdheden, omdat wij ze niet alle kunnen veranderen, is af te keuren, en naar mijne opvatting der roeping van den mens, misdadig. - Daar rust op ieder lid van 't groote reisgezelschap des menschelijken geslachts 'n dure verpligting, den kant des wegs dien i langs ging, te merken met weggeruimde hindernissen, opdat die eervolle gedenkteekenen van zijne arbeid aan latere reizigers strekke tot voordeel, hen opwekke tot dankbaarheid en aanspore tot navolging. Wie een steen op zijn weg vindt, die oorzaak wezen kan van struikeling van wien na hem komt, kantele dien ter zijde. Kennelijk wil Quintillianus Multatuli terzijde staan bij deze arbeid. In de eerste afleveringen zijn de ideeën nog niet genummerd. Quintillianus' eerste idee klinkt ietwat duister: ‘Er is veel in het leven, dat men niet begrijpt; maar 't onbegrepene wordt te veel op rekening gesteld van een geheimzinnig onbegrijpelijk.’ Wat hij met dat ‘geheimzinnig onbegrijpelijk’ bedoelt, kan men afleiden uit het tweede idee: ‘De meeste godsdiensten maken nadenken overbodig.’ Een aantal ideeën van zijn eerste aflevering wijdt Quintillianus aan de rechteloosheid van de vrouw en in verband daarmee kwesties van huwelijk en echtscheiding. Hij begint de behandeling van dit thema met: ‘Ik vind het onbillijk, onkuischheid in de vrouw zóó streng te veroordeelen en onkuischheid in den man zoo gemakkelijk te verontschuldigen.’ De christenen eisen ten allen tijde kuisheid van de vrouw. De bijbel spreekt alleen maar van de plichten en nergens van de rechten van de vrouw. En ondersteund door de bijbel eisen de mannen des te brutaler de onderdanigheid van de vrouw op. Quintillianus tekent ook verzet aan tegen de Nederlandse echtscheidingswetgeving, die vooral allerlei belemmeringen opwerpt in het belang van gewenste orde en zedelijkheid. Typisch Multatuliaans klinkt een idee als: ‘'t Is merkwaardig, hoe weinig huwelijken er gevonden worden onder getrouwde personen.’ Als de heersende belemmeringen zouden worden opgeheven, zou het aantal echtscheidingen toenemen, en de maatschappij zou daarbij kunnen winnen. Ook voor de kinderen uit een slecht huwelijk zou dat beter zijn. Dat brengt hem op enkele meer algemene stellingen over opvoeding. Veel kinderen die geboren worden uit een christelijk huwelijk worden door christelijke ouders op christelijke wijze verwaarloosd. En: | |
[pagina 47]
| |
Een gouverneur of gouvernante, de school, en de dominé zijn de meest gewone middelen tot verwaarloozing van de opvoeding der kinderen. Vervolgens gaat hij weer terug naar de christen en de vrouw: 't Is niet waar, wat Christenen beweren, dat zij kuischheid hoogschatten in de vrouw. - Zij verlangen enkel deugd, uit berekening, in eene vrouw, welke zij wenschen te bezitten; in die vrouw, waarmede zij officieel zich willen verbinden. | |
God en zijn trawantenTypisch Multatuliaans klinkt weer een aforisme als: ‘Misschien is er waarheid in elke dwaling, en dwaling in veel, wat wij aannemen, wáár te zijn.’ Maar het belangrijkste thema in de ideeën van Quintillianus is natuurlijk God en godsdienst. Zoals veel van de Dageraad-scribenten bevindt Quintillianus zich ergens op de schaal tussen het geloof in een persoonlijke God en het volstrekte atheïsme. Waar precies hij zich echter bevindt, is moeilijk uit te maken. ‘Iedere ernstige gedachte aan God - hoe men zich de Godheid dan ook denke - is een gebed; in goede en schoone gedachten en daden ligt de ware godsvereering’ merkt hij op. In de volgende ideeën maakt hij duidelijk, dat de bestemming van de mens op deze wereld is en niet in enig hiernamaals. De mens moet zich toeleggen op mens zijn en op kennis van de natuur, dat is: kennis van haar wetten. We kunnen de natuur niet beheersen, vindt Quintillianus, maar we kunnen haar wel in zekere mate dienstbaar maken aan onze wil. In de zedeleer van Jezus is veel moois, maar hij was lang niet de eerste die deze denkbeelden verwoordde. Kan Jezus ermee door (hoewel onduidelijk is of hij ooit bestaan heeft), met de god (met kleine letter) van het oude testament heeft hij niets op: Kwaadaardig, trouweloos, leugenachtig, onregtvaardig, schandelijk wreed, onhandelbaar, inconsequent en vergeetachtig zonder voorbeeld is die god. Tallozen zijn als het ware krankzinnig gemaakt omdat hun rede ‘door heillooze opvoeding en priesterleer verduisterd’ is en zij ‘hopeloos zijn afgedwaald van de schoone heirbaan van 't gezond verstand’. En diverse ideeën verkondigen dat de leer van Jezus een stuk minder tolerant en menslievend is dan die van andere godsdiensten. Zodra het de godsdienst betreft blijken allerlei intelligente mensen een duidelijke aanleg voor waanzin te vertonen. | |
[pagina 48]
| |
Quintillianus wijst erop dat de christelijke beschaving overal bijdraagt tot het uitroeien van de arme wilden. Hij geeft het voorbeeld van de Indianen in Amerika. Uiteraard is Quintillianus niet dol op predikanten en priesters die in zijn visie speculeren op de menselijke zwakheid: Ik ontken niet, dat er predikanten gevonden worden, die eerlijk, in hunne domheid, den non-sens en de godslasteringen, die zij de gemeente opdisschen, gelooven, als eeuwige waarheden, en hunne verkondigde leer als den eenigen weg ten leven; maar ik ontken, dat het meerendeel der predikanten uit overtuiging die walgelijke, God- en mensch-onteerende bloed- en schuldenleer prediken, die men nog dagelijks van den kansel hoort. Inconsequent zijn de christenen ook. Ze gruwen van heidenen die mensenoffers brengen voor hun goden, maar zelf vinden ze de folterdood van Jezus een groots en verheven gebeuren, terwijl een deel van de christenen zelfs ‘met wellust het goddelijk menschenvleesch van hun God’ opeten. En die christengod zelf kan er ook niets van. Hij maakte mensen naar zijn beeld en gelijkenis en zag dat het goed was. Maar even later blijkt er toch van alles misgegaan te zijn. De moderne theologie bakt er niet veel beters van. In feite maken moderne theologen zich schuldig aan naamroof door zich christenen te noemen. En verder: 't Mag waar zijn, dat de moderne theologie, als overgangsphase tot de redelijke godsdienst, hare nuttige zijde heeft, 't is even waar, dat het ongelukkige hinken op twee gedachten, dat schipperen en middendoor zeilen, in één woord, dat karakterloos plooijen, schikken en wenden, 'twelk veelal bij die rigting wordt waargenomen, verderfelijk werkt in de maatschappij en zoo lafhartig is als dwaas. En verder: De Bijbel, zoo als hij daar ligt en algemeen wordt opgevat, is een verward, dolzinnig, onzedelijk en godslasterlijk boek, te eenemale ongeschikt voor het volk, dat zijne zinnebeelden, legenden, geschiedenissen en fabelen niet verstaat. En dan allemaal dat geharrewar over het al dan niet authentiek zijn van de diverse onderdelen van de bijbel: ‘Ik neem het den Heiligen Geest kwalijk, dat hij geen oog in 't zeil heeft gehouden bij 't overschrijven der authentieke geschriften.’ Quintillianus beklaagt de arme christenen die met een boek zitten waarin onduidelijk is wat nu precies Gods woord is. Radeloos, hulpeloos en hopeloos zijn zij ten speelbal van godgeleerden die voorgeven de wijsheid in pacht te hebben. Het christendom is een vorm van theïsme en dat leidt onvermijdelijk tot onverdraagzaamheid: | |
[pagina 49]
| |
't Ligt in de aard der zaak. Wie niet gelooft in den eenigen, den waarachtigen God, is goddeloos en wordt door 't dienen van zijn God afgodendienaar. -Afgoderij is een gruwel in de oogen van den wraakachtigen God; de afgodendienaar, indien hij zich niet bekeert, is reddeloos verloren; het bekeeren van zoo'n ongelukkige is eene Gode welgevallige daad, en 't omhalsbrengen van hardnekkige afgodendienaars wordt pligt. - Fanatisme! | |
Godsdienst en wetenschapEen aambeeld waar Quintillianus voortdurend op hamert is de onverenigbaarheid van geloof en wetenschap: Dat ieder zich God denke en geloove, zoo als hij wil - 't staat hem vrij - maar wat hem niet vrij staat, is zijn geloof te geven voor wetenschap, - zijn God op te dringen aan anderen, - en te veroordeelen, en te verdoemen, wie niet gelooft aan 't product zijner phantasie, den God dien hij aannam op geloof en gezag. Een christelijke zedeleer bestaat niet, zegt Quintillianus, eigenlijk is die zedeleer overgenomen van de Joden. Om mens te zijn, om ware beschaving, verlichting en veredeling deelachtig te worden heb je deze christelijke zedeleer niet nodig. Een aardige formulering is deze: Jezus zegt: ‘Wordt volmaakt gelijk uw Vader in den hemel volmaakt is!’ Met hetzelfde regt en gelijke kans op een goed gevolg had hij de menschen kunnen recommanderen, hem de hemelvaart na te doen. En hij laat haar meteen volgen door de Multatuliaanse stelling: ‘Niets is volmaakt op deze wereld’. Ei! ik beweer, dat dan juist de volmaaktheid ligt in het onvolmaakte. | |
Nog meer GodAls Quintillianus 108 ideeën achter de rug heeft, besluit hij om ze in het vervolg te nummeren - een idee dat hij toch al eerder bij zijn voorbeeld had kunnen opdoen. Een behoorlijk aantal nummers besteedt hij vanaf nummer 109 aan de bestrijding van een prekenbundel van zijn plaatsgenoot M.E. van der Meulen, predikant te Bolsward.Ga naar voetnoot4 Vooral de relatie tussen godsdienst en wetenschap staat | |
[pagina 50]
| |
centraal. Uiteraard komen in dit verband ook de wonderen van Jezus aan de orde. In CXXX zegt Quintillianus: Men maakt Jezus, door hem zoogenaamde wonderen toe te dichten, tot een soort van goochelenden kwakzalver, die op het volk impressie wil maken, door dingen te doen, die men bewondert, omdat ze schijnbaar aandruischen tegen de mogelijkheid - de natuur. Echo's van Multatuli ontmoet men allerwegen. ‘Alles, wat was en is, moest en moet zijn!’ leest men in CXLI, en in CXLIV: ‘volmaaktheid sluit nog geen volkomenheid in; volkomenheid zonder volmaaktheid is echter niet denkbaar. Het onvolkomene is volmaakt in zijne onvolkomenheid’. En geen lezer van De Dageraad zal de referentie aan ‘Het gebed van den onwetende’ ontgaan zijn in CXLVIII: Sommige schrijvers in de Dageraad ergeren zich over het onbepaalde van het godsbegrip, bij andere schrijvers in de Dageraad. Die laatste wending heeft weer iets weg van Multatuli's Idee 32: ‘De noodzakelykheid is God. Meer weet ik van God niet te zeggen. En 't spyt me.’ Al met al heeft die God er wel een rommeltje van gemaakt. Neem bijvoorbeeld CLII: Door lijden tot God, zeggen de vromen. Ik vraag: waarom door lijden, en niet door vreugde? Heeft dan de God der liefde en almagt een welbehagen in de smart Zijner kinderen? Als ik God was! ... ja, ja, het zou anders zijn, - maar 't is nu eenmaal zoo niet, en ik dien wel te berusten in 't geval. In het volgende idee stelt hij overigens vast dat alle denken over God onontkoombaar uidoopt op vermenselijking van God. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat hij in CLVII stelt: | |
[pagina 51]
| |
Er moge dan een God zijn of niet, de natuur, de werkelijkheid, is de eenige leerschool voor den mensch. [...] 't Is nu eenmaal Zijn wil, dat wij Hem niet begrijpen, dat Hij onverstaanbaar voor ons is. Welnu; dat is Zijn zaak; de onze is, te lezen en te leeren, wat er te leeren en te lezen gegeven is. Brengt dit ons eindelijk tot ongeloof, tot het geloof ‘er is geen God’, 't zij zoo, 't is Zijn wil, en de menschheid zal er niet slechter om zijn, - dit is mijn idee althans. Dan wordt het weer tijd voor enige bestrijding van predikanten. CLXI: Er bestaat geene onmiddellijke openbaring Gods, en die 't meenen zijn òf bedrogenen òf bedriegers. En ook over Jezus heeft Quintillianus nog iets op zijn hart: als voorbeeld voor de mens is hij volstrekt onbruikbaar. In zijn zondeloosheid en zijn zogenaamde volmaaktheid staat hij op een voor de mens onbereikbare hoogte (CLXIII). Predikanten lijken volgens Quintillianus veel op vloekers. Ze gebruiken allerlei woorden om het effect, maar menen eigenlijk niet wat ze zeggen. CLXXVII: Helaas! Men kan niemand meer onvoorwaardelijk gelooven, zelfs de vloekers niet! | |
Weduwe PruimersVervolgens neemt Quintillianus weer uitgebreid de moderne theologie onder handen; vooral de predikanten die aanblijven uit baatzucht. Voorzichtig probeert Quintillianus deze kwestie in de vorm van een parabel te gieten (CLXXIX). Deze vorm zal hij later vaker gebruiken. Maar voor het zover is, neemt hij eerst nog de verdediging van de mens op tegen de beschuldiging van zondigheid. De mens is zo slecht nog niet als hij door de theologen afgeschilderd wordt (CCIV) en: Verzoening van den mensch met God, De mensch moet zich met God verzoenen. -Ik heb er niets tegen. Maar eilieve... wat heeft de mensch toch gedaan, om God reden te geven tot zoo'n verzoening eischende ontevredenheid? Integendeel vindt Quintillianus dat het veeleer aan God is het goed te maken met de mens (CCVII). En waarom moeten wij die Jezus eigenlijk dankbaar zijn? Hij liet ons een geloof na dat misschien wel mooi en troostend is, maar dat ‘de menschheid geen stap verder heeft gebragt op den weg van vooruitgang, ontwikkeling en volksgeluk’ (CCX). En ook de bewering dat het christendom liefde en humaniteit bracht is niet waar: | |
[pagina 52]
| |
Ja, ja, toen Jezus gesproken had, en het geloof aan de liefde Gods in de menschheid was ontwaakt, toen was alles goed... Hoopen van lijken werden de mijlpalen op den weg der zaligheid, door 'n geloofs-lievende menschheid bewandeld; brandstapels de signaalvuren van den vooruitgang, en het gegil van gemartelden, de vreugdekreeten van den zich ‘Gods liefde’ bewust wordenden mensch. (CCXII) In CCXX verdedigt Quintillianus Multatuli tegen degenen die zijn brief aan de weduwe Pruimers samenvatten als ‘de leer van dierlijke vrijheid, in schaamtelooze verkrachting van de heiligste wetten in eene geordende maatschappij’. Multatuli opende zijn tweede bundel Ideën met een brief aan de weduwe Pruimers te Zwolle. De zeggenschap over haar wettig kind was haar ontnomen, nadat ze een tweede kind gebaard had in een buiten-huwelijkse relatie. Multatuli verzet zich tegen de heersende wetten en zedelijkheidsopvattingen en houdt een pleidooi voor vrije liefde. Quintillianus verdedigt Multatuli, maar heeft ook een aanmerking: Maar wàt hebt ge dan toch eigentlijk gezegd, geschreven en uitgesproken of geleerd in uw' brief aan 'n mevrouwelijke deelgenoot in buiten-maatschappelijkheid? -Predikt ge echtbreuk, bigamie, ontucht, liederlijkheid? - ‘Men’ zegt het. - Verdedigd ge 't onvrouwelijke en laaghartige in een' Hoog Geboren h...r. - ‘Men’ zegt het. - Drukt ge 't zegel uwer goedkeuring op 't schandelijk' gedrag eener onwaardige wel eerwaarde? -‘Men’ zegt het. - En als gij nu zegt, dat ge publiek veracht, waarin ge gelijk hebt bij zekere opvatting van 't woord ‘publiek’, en als gij nu beweert dat publiek niet lézen kan, waarvan 'k het tegendeel niet wil beweren, moet ik u toch zeggen, dat gij 't doel van uw schrijven misschien niet zoudt benadeelen, door in 't algemeen, wat minder reden te geven tot misverstaan. Na dit gezegd te hebben geeft Quintillianus zich over aan de creatie van een drietal parabels over het huwelijksleven. Loyalus en Adorate voelen zich tot elkaar aangetrokken. Zij huwen voordat zij trouwen en leven gelukkig met Décentia als vriendin (CCXXI). Animalus en zijn vrouw daarentegen leven ongelukkig, omdat ze niet gehuwd waren voor hun trouwen. Hun vriendin is Lubrice (CCXXII). De christelijke Hypokritus verovert Sentiména en leeft een tijd met haar in onwettige gemeenschap. Toen de Diffumiliërs dit vernamen, ontstaken ze in braafheids-razernij tegen Sentiména en steenigden haar, zoo als dit gebruikelijk is in Diffimuléa. Maar Hypokritus lieten ze, - daargelaten de chicanes van 'n partij; - ongemoeid ter wille van zijn manslagtigheid [...]. (CCXXIII). Vervolgens formuleert Quintillianus nog enkele meer directe stellingen over het huwelijk, zoals: | |
[pagina 53]
| |
Waar 'n huwelijk bestaat bij echtvereeniging, zijn de echtgenooten de een' voor de ander voorwerpen van besliste vóórkeur; - waar die voórkeur niet bestaat, kan van 'n huwelijk geen spraak zijn. (CCXXV) En: Wie getrouwd is en tevens gehuwd buiten wettelijken echt, is niet schuldig; maar schuldig is de echtgenoot, die in ongehuwdheid zich aanstelt, als was hij getrouwd met 'n ander. Het getuigt van zelfkennis dat Quintillianus in zijn volgende idee concludeert: Multatuli! Na lezing van 't geen ik op voorgaande bladzijden schreef, komt het me voor, dat ik maar geen' aanmerking had moeten maken op uw schrijven. - Ik betwijfel het, of 'k zelf - in mijn laatste idéen vooral, - geen reden gaf tot misverstaan. -Misschien zou 'k me op zommige punten duidelijker kunnen uitdrukken, als ik 't beproefde, maar 'k gevoel er voor het oogenblik waarachtig geen lust toe. - Wie me niet begrijpt, moet het maar zeggen. Tot ziens! - | |
Krachtige dageraadNadat hij aangeraden heeft het woord ‘fatsoen’ uit het lexikon te schrappen (CCXXXIII) en hij de hoogmoed om waar te durven zijn aangeprezen heeft (CCXXXIV), neemt Quintillianus de predikanten à faire die koketteren met natuurkunde (CCXXXV e.v.). In CCXLII vertelt Quintillianus dat zijn ‘vriend’ de apotheker hem verweet dat hij niets produceert, terwijl hij toch zo knap is. Quintillianus wees toen op zijn bijdragen aan De Dageraad. Maar niemand las dat verfoeilijke blad, kreeg hij ten antwoord. Hij moest iets produceren zodat het publiek er wat aan had, verhandelingen voor het Nut bijvoorbeeld. Maar Quintillianus ziet er geen kans toe. Hij vindt zichzelf niet knap en weet bijna niets (en het weinige dat hij ‘geleerd’ heeft, is hij gelukkig weer vergeten) (CCXLII e.v.). De betreffende apotheker zei ook, dat men niet onder een valse naam behoort te schrijven. Daar zit iets in, vindt Quintillianus. Het is ridderlijk te strijden met open vizier, ‘maar wie de doornen, distelen en giftplanten wil uitroeijen, die den groei van iets beters belemmeren, doet wèl zich te hoeden tegen onnoodige verwonding.’ Quintilianus is groots op zijn medewerking op De Dageraad. Maar om het publiek tegemoet te komen zal hij enkele sprookjes vertellen. Kennelijk geïnspireerd op Multatuli's sprookjes en geschiedenissen van gezag in Minnebrieven stelt hij mechanismen in het licht die de kerkelijken bezigen om hun gezag te handhaven. In het eerste sprookje creëren de duisterlingen eenheid in de gelederen door een | |
[pagina 54]
| |
algemene vijand te fingeren. In het tweede sprookje beraadslagen personen over ‘een nieuwe behoefte, die in de behoefte van zekere personen, zou moeten voorzien’. Er ontstaan twee partijen. De een gaat in het offensief, waarna de ander de overwinning behaalt door te protesteren tegen iedere nieuwe behoefte (lees: modernen en orthodoxen). In het derde sprookje ontstaat een derde partij die het volk wil ontheffen van ‘den druk der behoeften, waaronder het bijna bezweek’. Deze derde partij wordt tot gezamenlijke vijand verklaard bij het volk, dat ontzenuwd is ‘door langdurig gebruik van jenever en Evangelie’. Maar die derde partij krijgt toch steeds meer invloed. Het vierde sprookje lijkt een toekomstvisioen te worden waarin in het zeer laaglandige land van moeras en water eindelijk menselijkheid en recht, deugd en eer en gevoel een hoofdrol gaan spelen, maar... de auteur breekt af met een verwijzing naar toekomstige ideeën. Een truc die ook wel weer aan Multatuli ontleend zal zijn. Op die toekomstige ideeën moest de lezer overigens enkele jaren wachten. In de jaren 1866-1868 heeft Quintillianus kennelijk geen ideeën. Pas in 1869 treedt hij weer op. Niet met de in het vooruitzicht gestelde getuigenissen van een betere toekomst, maar met meer van hetzelfde. Meteen CCLI is weer een soort ‘geschiedenis van gezag’, waarin God optreedt als de ontbrekende vader van een huisgezin. Iemand die lijdt aan een krankzinnigheid van zeer beminnelijke aard werpt zich op als gezant van de vader in het vaderloze gezin. Dit wordt een uitgangspunt voor de speculanten in de familie. En wie opstonden, tegen de valschheid van haat en tweedracht zaaiende misdadigers en de gezanterigheid van speculanten in Vaderwil verkondigende leugenleer - werden de paria's in de familie. En dat alles is zóó gebleven tot op dezen dag. In de ideeën die Quintillianus in 1869 en 1870 publiceert, echoot Multatuli's werk nog op diverse plaatsen. Eén keer komt Multatuli nog rechtstreeks ter sprake (CCLXV). In de Bolswarder afdeling van de Maatschappij tot Nut van den Javaan werd Multatuli beschuldigd van zelfvergoding, cynisme en sensualisme. Quintillianus registreert deze uitval tegen Multatuli als persoon omdat men de spreker kan beschouwen als ‘woordvoerder eener heerschende meening en als tolk eener partij, waarvan men heil verwacht voor Nederland!’ Het laatste idee dat Quintillianus publiceert is nummer CCLXVIII. Het handelt over de talrijke liefdadige stichtingen op christelijke grondslag in Nederland en of die nu in het vervolg modern of orthodox geëxploiteerd moeten worden. Daarna is de bron kennelijk opgedroogd. Quintillianus was een enthousiaste en respectabele navolger van Multatuli. Het niveau van zijn voorbeeld haalt hij natuurlijk nooit, stilistisch noch inhoudelijk. Maar hij laat wel zien dat Multatuli's zaad in vruchtbare aarde viel en aanzette tot medewerking in de strijd voor de waarheid. |
|