Over Multatuli. Delen 32-33
(1994)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Olf Praamstra
| |
[pagina 54]
| |
Rotterdam 13 Maart 75Geachte Heer Stuart!
Dank voor uwe aanmoedigende letteren! Ik zou u nu even als de vorige keer wel weer willen toeroepen ‘Strijd niet voor mij, de toekomst zal op alles antwoord geven.’ - De Vorstenschool heeft jaren lang geslapen, en noch Mevr: KleineGa naar voetnoot51, noch Mevr: de VriesGa naar voetnoot52, noch wie ook heeft zich om de rol van Louise bekreund, die schoolvosachtig, zwaar, vermoeiend en ondankbaar is, hoog en edel maar niet geschikt voor het tooneel. Ik heb die rol verlangd te spelen om verschillende redenen. Eerstens en bovenal omdat ik Multatuli de martelaarskroon ontnemen wilde welke hij zoo innig liefheeft, om er mee te koketteeren tegenover 't Publiek, dat hij ‘met diepe innigheid veracht.’ Ten tweede omdat ik het répertoire van ons tooneel zóó fameus slecht vind, dat schier alle verandering verbetering is, ten derde omdat ik begreep dat mijn eerlijke vriend Publiek, eenmaal gewend aan mijn lezingen, mij de lange betoogen vergeven zou ter wille van een litterarisch meesterstuk zoo als wij er geen tweede hebben. En ten vierde, omdat mijn persoonlijkheid in harmonie met de waardige groote figuur der Koningin, veel in de rol van Louise redden kon dat alles behalve vorstelijk is. Pedant hè? maar waar! Wat ‘de geruchten’ betreft waarover gij spreekt, ik weet niet welke geruchten gij bedoelt, maar als 't die zijn welke ook mij ter oore kwamen, dan weet ik van waar ze komen en waarom ze verzonnen zijn. - Gij herinnert u misschien dat gij mij eens geschreven hebt over 't ‘De mannen zijn ellendelingen’Ga naar voetnoot53 sprekende, ‘Multatuli is geen ellendeling.’ - Welnu, ik kan nu bewijzen dat gij gelijk hadt, toen gij partij trokt voor een boekennaam, maar dat ik gelijk heb, wanneer ik (Multatuli zeer hoog stellende) Douwes Dekker een Ellendeling noem. Dat lage schepsel weet van boosaardigheid geen raad en intrigeert op de gemeenste manieren om mij te gronde te richten. Nooit kan Douwes Dekker mij vergeven dat ik Multatuli alleen bewonder, en den man veracht wiens werk ik zóó hoog stel. Nooit, dat ik zijn mooiste werken studie noem, omdat ik hem verwijt dat zijn geheel bestaan één leugen is, een leugen van een leven lang - nooit vooral dat ik hem zijn martelaarskroon ontnomen heb, en hem de eereplaats heb aangewezen, welke de hollandsche Natie hem volgaarne gunt! - Arme Douwes Dekker! moest Mina Kr: zoo veel doen voor Multatuli, en voor U ‘geen hart, geen ziel, geen greintje liefde!’ - 't Mannetje is razend op me, en gaat eerdaags trouwen uit dépit. | |
[pagina 55]
| |
Mooi zoo, nu heb ik hem toch eindelijk gekregen waar ik hem hebben wilde, het mankeerde er nog maar aan, dat hij de vrouw verstooten zou, die hem twaalf jaar lang getrouw gebleven is in al zijn strijd en ellende, en die zich aan hem opgeofferd heeft met al de liefde en al de wanhoop van iemand die de toekomst wegschenkt. En nu de vrouwenkwestie. Gij meent toch zeker niet dat ik de vrouwenkwestie (sociale kw.) een oogenblik uit 't oog verloren heb in 't kroonen van een genie en in 't produceeren van een leerling als Elize Baart?Ga naar voetnoot54 Mij dunkt ik heb juist in den laatsten tijd getoond wat een vrouw kàn, als zij weet wat ze wil en als zij wil wat recht is. Later hoop ik in Indië te vervolgen wat ik hier begonnen ben, en in ruimer kring nuttig werkzaam te zijn voor anderen. Met de meeste hoogachting,
Mina KrüsemanGa naar voetnoot55
Waarschijnlijk heeft James deze brief per kerende post beantwoord, want nog geen week later schrijft Mina hem opnieuw. | |
Geachte Heer Stuart!Uw wantrouwen bevalt me! Van Huisde zou een pluie de perles van blijk en schijn over uw schrijven uitgestort hebbenGa naar voetnoot56 om tot de conclusie te komen dat het een bewijs is van soliditeit. - Als gij tijd hebt kom dan morgen of a.s. Zondag bij mij koffij drinken en ik zal u laten lezen al wat noodig is om u te overtuigen dat ik waarheid sprak. Met de meeste achting
Mina Krüseman
Haarlem, vrijdagavond [19 maart 1875]Ga naar voetnoot57 | |
[pagina 56]
| |
Ook aan Carel Vosmaer (1826-1888), die door hem vanwege zijn bewonderende studie Een zaaier (1874) een van de aanstichters van de Multatuli-vergoding wordt genoemd, stuurt James zijn brochure toe. Ondanks alle kritiek antwoordt Vosmaer hem vriendelijk. Een deel van deze brief ontbreekt. | |
11 April [1875] Den HaagWeledele heer,
Ik ontvang daar van uw hand een overdruk van uw artikel uit de Banier, waarin ik het reeds las. Ik waardeer ten volle de gevoelens die u geprikkeld hebben tegen Multatuli. Ik schrijf u geenszins om mij te verdedigen, of te repliceeren: hoofdzakelijk om u dank te zeggen voor de toezending van uw stuk, en vervolgens om dan tevens die gelegenheid te baat te nemen voor een paar opmerkingen.-
Er zullen zoo wat 20 jaren liggen tusschen uw schrijven en den tijd waarin ik dat begon. Daaruit volgt dat ik wat geleerd en ondervonden heb die in die tijd, en daartoe behoort dit: dat, hoe ouder men wordt, en hoe meer men leert, hoe bezadigder men oordeelt. Want men leerde dan, dat de zaken veel dieper zijn en veel meer zijden hebben, dan men in jeugdigen overmoed meende. Gij, die mij persoonlijk niet kent, die ook van mijn werk zeker niet veel kent - althans te oordeelen naar uwe zinsnede: ‘dat ik steeds geposeerd heb als bijzonder ervaren in de Nederl. letterk.’! - gij, zonder de vele en zeer gecompliceerde draden te kennen van veler menschen leven en handelingen - oordeelt zóo stout! Op elke bladzijde toont gij uwe te snelle voortvarendheid; - telkens zet gij in een noot dat gij bij nader inzien dit of dat verneemt of bedenkt. Dit, - nìet uw aanval, is het dat mij leed deed. Ook de daaruit ontstane miskenning; voorts zulke uitdrukkingen als ‘ootmoedige leerling’, ‘bespottelijk’ enz. - wezenlijk - ik zal mij nooit op meerder leeftijd of op het gepraesteerde beroepen om iemand den mond te snoeren - maar waarlijk moogt gij, op uw leeftijd, met de betrekkelijk zoo geringe ondervinding van iemand die het leven noch door moet maken - (om dit germanisme nu maar even te gebruiken) moogt gij zoo spreken? - Gij spreekt zoo bout van uwe ‘beginselen’ - goed, best dat gij ze hebt - maar, mijn hemel, hoeveel tien of twintig tallen jaren hebben die beginselen wel in den hardsten strijd geleefd en zich ontwikkeld en zich overeind gehouden?
Maar laat mij liever eindigen - er ligt iets genereus in uw schrijven, maar daarom juist heb ik het land, dat gij zoo schandelijk oppervlakkig en vermetel over Mult. en over mij oordeelt. Daarover toch nog dit enkele woord [...] ontvangen. Nu komt weder deels de reactie, deels de bende van napleiters, en zij | |
[pagina 57]
| |
die niet kunnen velen dat er iets met geestdrift behandeld en geeerd wordt. Dit slaat niet op u, uw drijfveeren waren anders en beter. Ik heb u alleen willen meedeelen waarom ik toen zóo heb geschreven, en zóo moest schrijven. Doch ik zou thans niet anders schrijven; want ik ben en word meer en meer overtuigd van de onwaarde der kleinigheidskritiek en van de noodzakelijkheid eener hooge, breede, idealistische opvatting, die boven de kleine vitterijen zweeft, welke iedere zetter kan verbeteren. En nu voorgoed, een einde. Ontvang mijn beleefden groet
Uw dw. Vosmaer
Twee dagen hierna krijgt James, weer als bedankje voor het toesturen van zijn brochure, een brief van Marie Anderson (1842-1917), gevolgd door een tweede waarin zij hem als het ware uitnodigt te vragen wat hij maar over Multatuli's leven zou willen weten. Als vriendin van Multatuli sinds 1862 kent zij hem volgens eigen zeggen beter dan wie ook.
Marie Anderson
| |
[pagina 58]
| |
Den heere J.W.T. Cohen StuartWiesbaden, 13 April '75
Dank voor uw boekje. - Zonder pretensie kan ik zeggen, er is niemand die Multatuli beter kent dan ik. Niemand die hem zoo lang, zoo van nabij, onbevooroordeeld heeft gadegeslagen. - Ken ik hem dan? Neen, zoo min als hij zichzelf geheel kent. Multatuli heeft in dien zin weinig geweten, dat hij niet het verkeerde in zich kan opmerken. Zijn verkeerdheden zijn, in dien zin alweêr, naïef genoeg. Nu, in den persoonlijken omgang ontzie ik Multatuli zeer, omdat hij een nerveus man is; maar als 't er op aan komt, sta ik voor eigen overtuiging pal. Ik weet, dat het niet deugt, goden te hebben op aarde. Omtrent de quaestie met uw vader heeft hij mij nooit regt ingelicht. Hij kan zijne opvatting ter goeder trouw hebben. Dit geloof ik. Voor zijne woorden sta ik niet. Hoogachtend,
Marie Anderson
Vosmaer hebt gij goed beoordeeld. De goede man is ter goeder trouw, en wil, geloof ik, gaarne te vriend houden wat hij kan. - Dat Mej. Krüseman geen ‘verblind aanbidster’ van M. is, beduidt weinig; want zij is het misschien niet omdat hij haar gegriefd heeft.Ga naar voetnoot58 - Gegriefd heeft Multatuli mij niet, en onverzoenlijk is hij niet. Hoe men hem keere of wende, Multatuli is een naïef man, naïef in alle zaken, 'tzij ze goed zijn, hetzij niet. Neem mijn openhartige getuigenis aan. Deze brief is uitsluitend voor U bestemd; ik heb geen reden Mult. onnoodig te grieven. Niet uit vrees, maar ik houd niet van onaangenaamheden, en hij is mij lief. Ik hoop uwe meening omtrent hem getemperd te hebben, maar meêdoen aan vergoding wil ik zeer zeker niet. - Intusschen heb ik geen reden tot brouilleeren. - Ik stel mijne vriendschap tot hem alzoo in uwe hand. Hij heeft veel goeds, bedenk dat. | |
[pagina 59]
| |
Wiesbaden, 24 april '75Geachte Heer,
Zeg gerust wat gij omtrent Mult. gehoord hebt, laster of niet, dan zal ik u zeggen of het waar is. Daar waar geen eer is, heb ik geen ‘eer’ optehouden. Wat laster is, kunt gij dan, bij voorkomende gelegenheden, weêrspreken. - Ik ken hem van mijn 19de jaar af, & nu ben ik 32; ik weet alles vrij wel omtrent hem. Ik geloof niet dat er iets is, van eenige beteekenis, dat ik niet weet. Bovendien, ik ken niet alleen zijne daden, maar zijne opvattingen, waarvan de daden toch afhangen. Hij kan dingen niet slecht vinden die een ander wel slecht vindt, en omgekeerd. Buitendien kan iemand op sommige punten bedeeld zijn met stompheid van geweten, zoowel als van intellect. En bij hem is alles meer zaak van humeur & eens opgevatte meening, dan eenig boosaardig opzet. Luimig is hij, geheel & al, in alle beteekenissen.
T.t. Marie Anderson.
Ook zijn vroegere medestudent David Post, die intussen is afgestudeerd en in 1874 beroepen als predikant naar Oudeschild (Texel), is bereid aan James zijn houding ten opzichte van Multatuli toe te lichten. Deze brief is een klein beetje beschadigd; daardoor zijn een paar letters en een enkele keer een woord weggevallen, die hier tussen vierkante haakjes zijn geplaatst. | |
Oudeschild, 3 Mei '75Amice
Ik haast me aan je verzoek te voldoen, omdat ik gevoel hoe in uwe stelling talmen onprettig zijn moet. Evenwel twijfel ik er aan je geheel te zullen voldoen. Mejuffrouw Mimi Hamming Schepel (uit den Haag) nu Mevrouw Douwes Dekker heeft langen tijd lief en leed met Multatuli gedeeld zonder zijne vrouw te zijn. Van Marie Anderson weet ik niets omtrent zulk een verbintenis van meer intimen aard. Hed. heeft indertijd connectie aangeknoopt met zekeren Jhr. Hartsen (P?).Ga naar voetnoot59 Het gevolg daarvan was dat na verloop van tijd de volgende advertentie in de Haarlemmer Courant werd geplaatst: | |
[pagina 60]
| |
‘Ondergeteekende erkent het kind dat Marie Anderson ter wereld heeft gebracht als het zijne.’ Meer is mij omtrent Mej. Anderson niet bekend. Zij is als Mina Kruseman excentriek; daarom niet onbillijk, maar sterk gekleurd in vormen, gewoonten, expressies, handelingen, enz. Alleen de bezadigdheid van meerderen leeftijd, zou hare irritabiliteit kunnen temperen, - en ontbreekt het haar niet aan Geest, 't is niet altijd de Geest der heiligheid die in haar getuigt. Identificeer haar dus vooral niet met de bekende jeugdige dame, nu met Multatuli gehuwd, maar neem toch eenige égards in acht omtrent intime verhoudingen. Mijn werkkring voldoet mij evenzeer als ik mij had voorgesteld. Zoo als ik indertijd schreef hinderen mij enkele vormen, terwijl ik andere weer gaarne wil behouden, doch dit ontneemt niets aan de deugdelijkheid en hooge waarde die mijn ambt in mijne oogen heeft. Ik weet reeds wel gedaan te hebben, en nuttig geweest te zijn. Dat was minder het gevolg eener waarheidsliefde, die meer alledaagsch en meer algemeen is dan Multatuli en Gij met vele anderen denken, dan wel van mijne kalme ernst. Heusch geen grootspraak. Eén mijner kennissen toen nog student (nu niet meer) wenschte in Debating-Society stellingen te verdedigen over het pauperisme. De eerste luidde: ‘het pauperisme heeft geen recht van bestaan.’ Die stelling is alleen mogelijk in den mond van iemand die de armoede niet kent of miskent. Maar heb ik niet eenig recht U evenals Multatuli, Mina Kruseman, van Vloten, Marie Anderson, Jhr Hartsen, Feringa enz. enz. te verdenken dat gij allen de stelling vooropplaatst: ‘het kwaad (onrecht, onwaarheid, onkunde...) heeft geen recht van bestaan.’ - Hoe waar wellicht, de stelling is misplaatst in het Concept-reglement waarin wij onszelven onze levenstaak voorschrijven. - Het kwaad bestaat en wij moeten het bestrijden; met welke wapenen moet ieder voor zich weten. De een hanteert den bijl gemakkelijker dan een ander de vijl. Maar zou de wereld u nog te werken geven als recht, recht was en heerschappij voerde. U meen ik niet. Mij wel! Den slechten predik ik deugd, den braven hooger leven en heiliger stemming dan den zeldzamen maar toch louter menschelijken moed van wáár-zijn. Dat positivisme is meer passief dunkt mij dan actief al klopt het den mantel der onwaarheid soms duchtig uit. - Multatuli's strijd tegen de modernen mist mijne instemming, omdat [hij i]n het onze louter feilen ziet, en zijn eigen modernismen niet meerekent als | |
[pagina 61]
| |
factor. - Waarom verzwijgt hij eigen gebreken en misslagen; dit alles getuigt [dat] hij niet koud is (als Hartsen) voor het fijne kiesche gevoel dat als zedelijk ideaal niet [i]llusoir is maar werkelijkheid bezit, en gezien wordt door ieder die niet geestelijk blind is. Maar nu basta! Ik moet heen naar een kransje. Vergeef mijn haast. Vele groeten
t.t. D. Post
Omstreeks de tijd dat hij deze brief heeft ontvangen, moet James Marie Anderson een uitgebreide brief hebben gestuurd met vragen en mededelingen over wat hem bekend was over Multatuli's leven. Het is voor haar aanleiding hem een uitvoerige brief met onthullingen over Multatuli's privéleven toe te sturen; een brief die een voorafschaduwing is van haar omstreden biografische aantekeningen in Multatuli-wespen (1888) en Uit Multatuli's leven (1901), die zij na het overlijden van Multatuli zal publiceren. In deze brief benadert zij Multatuli met dezelfde merkwaardige en ambivalente houding van bewondering en verguizing als in haar latere publicaties.Ga naar voetnoot61 | |
Wiesbaden, 8 Mei '75Geachte Heer,
Dat Multatuli weleens groote en kleine geldsommen tot zeepbellen reduceerde - hoe zal ik zeggen? - wijt het zijne naïviteit, zijne onpraktischheid in zekere zaken, zijne illusies, zijne zenuwachtige opgewondenheid, zijn trots, zijn hooggestemde verwachting, zijn hoop & idee op succès, triomf; en - het hooge woord moet er uit - stel die Indische ‘millioenen’, en wat er nog bij behoort, op rekening van zékere krankzinnigheid, zooals meer. - - Twintig millioen is wat overdreven, maar dat ‘millioen’ in 't spel is, is zoo, als zijn mond tenminste hier niet liegt. Die gelden drukken hem weleens, volgens hem. Hij drinkt geen wijn, bier of sterken drank, gaat zich alleen te buiten aan thee. Drinkt hij welstaanshalve een enkele maal een enkel glas wijn meê, dan gevoelt hij zich onpleizierig & onwel. Verre van ‘dronken’ te zijn, drinkt hij in 't geheel niet alzoo. Dat hij er zich soms geen scrupules van gemaakt heeft, intiem met ‘meisjes’ te zijn, is zoo, al weet men dat niet zoo precies. Schrijfster dezes heeft niet in zulk eene intieme verhouding tot hem gestaan, op 't kantje af. De eenige verontschuldigingen die ik hier wil bijbrengen, zijn, dat hij, zooals men wel zegt, ‘bemind vleesch’ was, & dus evenzeer verleid werd als verleidde; en dat hij steeds | |
[pagina 62]
| |
verklaarde (ook in geschrift wel) geen zonde er in te zien, en 't als een lieve, natuurlijke zaak aanmerkte. Dat hij echter, zoo doende, de eene door de andere kwelde, & noodwendig valschheden beging, zich in valsche posities stellend, laten we voor zijn pleizier & zijne rekening! Op dit stuk is hij eigenlijk niet slechter, o neen! dan zoo velen geweest, & zéer bont maakte hij 't niet. Dit dus voorbijgegaan. Op die geldzaken terugkomend, van de verhalen daaromtrent kunt gij gerust de helft of meer afdoen. Een niet excentriek publiek kan o zoo excentriek opdisschen! Dat D. weleens wát vreemd of héél vreemd met geld heeft omgesprongen, is nog geen bewijs dat dit zoo vaak en in die mate het geval is geweest. Lust in oneerlijkheid heeft hij zeker nooit gehad; zijn eenige fout bestond in het geld niet te tellen. Letterlijk. En in vertrouwen in zichzelf, ja! Hij dacht gewis alles goed te kunnen maken. Dat hij zich door roekeloosheid, humeur en luim vele vijanden gemaakt heeft, spreekt vanzelf. Iemand houdt hem moeielijk te vriend, en ik ben wel eene uitzondering op den regel, & dan nog wel eene uitzondering met uitzonderingen, een paar tijdelijke brouilleries. Mijne ‘zachtheid’ heeft hij steeds geprezen; ik liet het ònwijze dan ook meest maar aanpraten, in godsnaam! & wist toch wel dat er iets beminnenswaards overbleef. Een onuitwischbare vlek is, dat hij zoo met liefde voor Tine & kinderen gepraald, en toch eigenlijk zoo weinig om hen gegeven heeft. Tine had hem geen kwaad gedaan! Dat hij zich weleens met een ander afgaf, was een fout en meer; dat hij een ander - hier namelijk jufvr. H.S. - op hare beurt niet verliet, is m.i. geen fout. Ook verstootte hij Tine wel niet precies; hij sloeg haar niet (of 't moest eens in ongelukkige drift zijn geweest, maar in elk geval onbeduidend: zoo kreeg jufvrouw H.S. ook weleens een tik: 't slimst was D. zelf er dan aan toe!), hij mishandelde haar niet. En wat zij te lijden heeft gehad door hem, heeft hij zeker niet minder te lijden gehad door zichzelf. Een bagatel kan hem nerveus, ongelukkig, wantrouwend, boos, onregtvaardig, hard maken; een bagatel kan hem opbeuren en week maken. Hier is geen pijl op te trekken. Hij is de slaaf van zijne indrukken. Dat Tine in Italië leefde, & hij met eene andere, is zoo. Intusschen beproefde hij in den Haag met die twee één huis te bewonen. Dit ging, en ging toch niet. Tine vertrok onverhoeds weêr naar Italië. Dit heeft hij zich toch wel aangetrokken, schijnt. Al had ze uit geldelijk & ander oogpunt regt & gelijk, dit, heet het, ‘kon hij haar nooit vergeven.’ - - Bij 't vernemen van haar dood, heeft hij gezegd: Arme tobster! - en terstond daarop, na een jaar werkeloosheid ongeveer, aan de Wouter-Geschichte geschreven. - Rijm mij dit alles eens, en gij maakt van uw hoofd een muizennest. Maar hoe ongerijmder, des te minder veroordeelen maar! Wat niet klaar is, kan niet klaar blijken: er mankeert iets aan. De patient zelf kan dat niet verhelpen. Tine, gesteund door eene vriendin, heeft de opvoeding der kinderen zoo goed mogelijk op zich genomen. Deze hingen aan hunne moeder. - D. kon, in zijn geagiteerden toestand, weinig voor hen, & Tine-zelf verkoos met hen alleen | |
[pagina 63]
| |
te zijn, in rust, dat spreekt. Liever tobde zij zonder dan met hem. Hij is niet de man om op den duur met kinderen te kunnen omgaan. Naief genoeg alweêr, klaagt hij over zijne kinderen, dat hij niet aan hen heeft. Zijn zoon èn zijne dochter zijn in Italië geplaatst. De laatste heeft geen lust, na haars moeders dood, tot haar vader te komen, wat ik begrijp! Zijn humeur-alleen is niet alles! & dan wat gepasseerd is. Tine was eene tamelijk goede, sullige, maar ook tamelijk onverstandige vrouw. Niet berekend voor hem, en hem in alles ter wille. Zij was wat opgevijzeld, maakte zich voor D. illusies, of gaf voor die te maken, & zeide altijd tot vrienden dat D. zoo edel was. Ook haar ken ik slechts in zoo ver zij te kennen is.
Het is grootspraak en louter leugens, dat Mult., voor hij hertrouwde, aanzoek gedaan heeft om de hand eener andere.Ga naar voetnoot62 Ik kan nagaan wie u dat schreef. Dezelfde die vóór korten tijd nog aan D. schreef: ‘Trouw nu toch spoedig met Mimi; want men zegt dat ge met mij wilt trouwen.’ - ‘Dat vertelt zijzelf dan de lui’, zeide D., ‘om van zich te doen spreken, de levenmaakster!’ En daarin had hij dus wel regt. - Neen, neen, duizendmaal en ten zekerste neen! Hij heeft er in de verste verte niet aan gedacht een ander te trouwen dan haar die twaalf jaar met hem had doorgebragt. En 't is wèl klein, dat zij die ik meen, haar slecht spel meent goed te kunnen maken met een leugen, die D. in zúlk een daglicht plaatst. - Dat D. overigens haar ‘slecht spel’ te kras beoordeeld heeft, doet niet ter zake. Dit is anders niet mooi van hem: haar wil was goed, en zonder haar voorgaan was 't stuk toch niet eenmaal opgevoerd. Men had er den moed niet toe, of was wanhopende. Of dat ter elfder ure trouwen, in verband met het een en ander, flink & goed is te noemen, is een zaak op zichzelf Men moet den moed zijner overtuiging hebben: hij liet zich tegen het huwelijk uit enz. enz. Nu hij gerezen is in 't oog van dezen en genen épicier, is hij onvermijdelijk gedaald in dat van enkele anderen. Ik herhaal, dat mijne brieven uitsluitend voor U zijn bestemd. Bij het tegenspreken van geruchten, kunt ge uw eigen autoriteit & stellige verzekering geven. Gij kunt zeggen dat gij 't weet van iemand die beter D.'s schaduwzijden kent dan gij - o ja! - en hem toch nog te vriend wenscht te houden, omdat hij zooveel heeft wat andere menschen missen.
Achtend,
Marie Anderson. | |
[pagina 64]
| |
Terwijl hij nog bezig is materiaal te verzamelen, kijkt James alvast om naar een uitgever voor zijn studie over Multatuli. Daartoe benadert hij de Dordrechtse uitgever J.P. Revers, die ook het werk van Mina Kruseman heeft uitgegeven. | |
Dordrecht, 10 Mei 1875WeledelGebHeer!
Dat binnen weinige dagen een interessante bespreking van Multatuli's Werken en Leven, door Dr van Vloten zal verschijnenGa naar voetnoot63 is U vermoedelijk niet onbekend en dàt is jammer voor de exploitatie van Uwe Kritiek. Toch, wat ik van U over M. in Vrije gedachte lasGa naar voetnoot64 is genoeg aansporing voor mij om Uw voorstel niet dadelijk aftewijzen maar er over natedenken en enkele vragen aan U te richten bijv: Welken omvang denkt Ge het werk te doen krijgen. Wanneer denkt Ge met de kopij gereed te zijn. Zal den omvang zóó zijn dat Uw werk kan opgenomen worden in het eigenaardig formaat als ‘Moderne Judith’Ga naar voetnoot65 enz. die bij mij 't licht zagen. Een spoedige uitgave zal in ieder opzicht wenschelijk zijn. ‘Conditien’. Wat zijn ze? Van mijne zijde kunnen die nog moeielijk komen als totaal onbekend met omvang enz. Inmiddels Hoogachtend
Uw dienstvaardigen J.P. Revers
Op 18 mei ontvangt James weer een brief van Marie Anderson, die nu ook ruzie met Multatuli heeft en er om die reden bij hem nog eens op aandringt haar brieven niet aan anderen te laten lezen. | |
[pagina 65]
| |
buiten onze correspondentie, sedert gisteren waarschijnlijk voorgoed met D.D. gebrouilleerd ben. Des te meer moet ik er op aandringen mijne brieven als uitsluitend voor U geschreven te blijven beschouwen: de waarheid uit mijn mond heeft nu een schijn van onedelheid. Maar ik schreef u die waarheid vóór de vijandschap, dat weet gij. - Omtrent de questie-zelf kan ik u, zonder te uitvoerig te zijn, moeielijk inlichten. Zij bestaat uit nietigheden en gezochtheden; verwijten waarvoor ik Multatuli toch nog altoos te groot dacht! Dus hoe klein en - gemeen! Ja, laag is het. - Ik schreef gisteren tot afscheid: ‘Mimi, en D., Als je wat tegen me gezocht had, mogt je blij zijn het te hebben gevonden. Omtrent de boeken staat je vrij. ‘Vaartwel, oude lieve vrienden!’ (Dit laatste spottend.) - Genoeg, mijn bloed heeft gekookt, en dat gebeurt mij niet ligt. Ik blijf, hoogachtend, Uw. dw. Marie Anderson
James kan niet meer geheel en al aan dat verzoek voldoen, omdat hij haar brieven al aan zijn vader heeft laten lezen. | |
Wbd., 28 Mei '75Neen, ik neem het U niet ‘al te kwalijk’, dat gij ten opzigte van uw vader een uitzondering hebt gemaakt; en hoewel ik niet de eer heb mijnheer uw vader te kennen, vertrouw ik mèt u, dat hij van mijne mededeeling geen misbruik maken zal. ‘Illusie’ heb ik nu juist niet verloren: die was verloren vóór twaalf jaar. Ik heb slechts den persoonlijken omgang er bij verloren. Zeker hield ik nog altijd van Dekker, om 't beminnelijke dat hij als mensch toch wel degelijk nu-en-dan bezit, en ‘geen opregt mensch’ is hij nu ook weêr niet te noemen. Definities zijn ten zijnen opzigte al zeer, zeer moeielijk, geloof mij. Men kan zijne ziel niet scheeren over één Kam. Gij zoudt hem zoo lang als ik moeten kennen, om dat zoo te kunnen gevoelen als ik. Ook geloof ik niet dat D.D. zooveel van ‘Multatuli’ afwijkt, och neen, dat is tamelijk één. Eenmaal D.D. kennende, vindt men hem gemakkelijk in Multatuli weêr. De stijl is hier wel degelijk de mensch; alleen, we proeven beter de stijl in den mensch. Het opgewondene, het drukke, het bittere, het omslagtige soms, 't gerekte, 't spitsvondige, het uitpluizende, of 't naieve, grappige, verhevene, eenvoudige, of 't theatrale, enz. enz. enz., dat alles is D.D. èn Mult. De zucht om waar te zijn nemen wij waar, en ook misleiding, van zichzelf of van anderen. Het is zeer gecompliceerd alles, en treurig is het beeld dat men zich vormt van zulk een mensch. Men bejammert het verzeilen van zooveel goeds; en | |
[pagina 66]
| |
toch, na zooveel onkruid te hebben waargenomen, zal men van den stervenden D.D. kunnen zeggen wat men zei van den stervenden Hamlet: ‘Hier breekt een edel hart!’Ga naar voetnoot66 - Want zwart is hij niet.- Na vriendelijke groet blijf ik uw dw.
Marie Anderson
Dit is de laatste bewaardgebleven brief van Marie Anderson aan James. In juni krijgt hij voor het toesturen van zijn brochure nog een laat bedankje van Holda. Holda is het pseudoniem van de schrijfster Adriana Jacoba Francisca Clant van der Myll-Piepers (1842-1923). Zij was de vriendin van Vosmaer en evenals hij een groot bewonderaar van Multatuli. | |
Heidelberg, 9 Juni 1875WelEdelgeboren Heer,
Sedert geruimen tijd reeds ben ik buitenslands en dien ten gevolge gewerd mij eerst onlangs uwe brochure ‘Multatuli-vergoding’ die gij de goedheid hadt mij te doen toekomen. Ik heb er niet veel op te antwoorden. Alleen geef ik u in bedenking den zeer goeden, belangwekkenden raad, dien de heer Douwes Dekker zelf U indertijd gegeven heeft, noch eens in uw geheugen terug te roepen; en verder drukken de woorden van Dickens' onsterfelijken Littimer, alles uit wat ik aan of over U te zeggen heb, namelijk deze: ‘Gij zijt zéer jong, mijnheer!’Ga naar voetnoot67 Hoogachtend Uwe Dw. Holda
De laatste brief uit deze verzameling is er weer één van Vosmaer. Waarover James hem dit keer geschreven heeft is niet geheel duidelijk, maar uit het antwoord valt op te maken, dat hij hem gevraagd heeft iets te doen voor het boek of de schrijver van Brata-Yoeda. In 1872 was een boek verschenen, dat één lange aanklacht was tegen de Nederlands-Indische samenleving, Feiten van Brata-Yoeda of Nederlandsch-Indische toestanden, geschreven door A.M. Courier dit Dubekart (1839-1885). Voor het grootste deel is het boek een bundeling van ingezonden stukken over corruptie, misbruik van gezag en onderdrukking, die eerder in de Soerabia | |
[pagina 67]
| |
Courant verschenen waren. Tengevolge van deze artikelen was de auteur veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden. Toen Multatuli dit boek las, was hij enthousiast, omdat het volgens hem nog eens bewees hoezeer hij gelijk had gehad en nog steeds had in de affaire-Lebak. Hij bracht het de lezers in het vierde deel van zijn Ideën nadrukkelijk onder de aandacht.Ga naar voetnoot68 | |
den Haag - 14 Sept 75Zeer geachte heer,
Uw schrijven is mij een blijk van uw genereus mannelijk hart - dank voor uw gevoelens! O, neen, geenerlei rancune is er bij mij - Maar ik achtte verder debat onvruchtbaar - vooral op papier - van aangezicht tot aangezicht zouden wij elkander niet misverstaan, dat weet ik zeker. Gij vereert mij ten hoogste door uw oproeping tot deze zaak - maar... Daargelaten dat ik te vreemd ben in feiten betreffende Indie, - daargelaten of ik ageeren kan, (schrijven en dichten is mijn taak) - er is eene absolute reden waarom ik onmogelijk iets kan doen. Ik sta op het punt het land te verlaten. De geschiedenis is lang, wellicht komt ze u ter ooren eenmaal, met al de onzuivere kleuren die de wereld er aan toevoegt, de wereld die niet aan zeer hoog gekleurde idealen gelooft.Ga naar voetnoot69 Zoowel dit als mijn vertrek maken het volstrekt onmogelijk dat ik - althans nu - iets doe. Ik ga ook een tijd naar WiesbadenGa naar voetnoot70, en zal van Multatuli wel wat van Brata Yoeda hooren; misschien heeft hij het boek en ik zal het dan lezen - en dan misschien schrijf ik wel eens over. Hartelijk juich ik uw streven toe. Eerst het boek propageeren - Als menschen die misschien kunnen helpen noem ik u, Roorda (te 's Hage, spiritist - maar een coeur d'or).Ga naar voetnoot71 Als uitgever voor Br. Yoeda beveel ik u zeer aan den heer Versluys te Groningen.Ga naar voetnoot72 Eerlijk, geeft zooveel hij kan, is een man van de nieuwe denkbeel- | |
[pagina 68]
| |
den; ook zijn broeder J. VersluysGa naar voetnoot73 aldaar. Deze is een groote vriend van D. Dekker. Ik krijg voortdurend brieven van adhesie voor mijne ZaaierGa naar voetnoot74 - en verklaringen van afkeer van V. Vloten's schotschrift.Ga naar voetnoot75 Ik verbeeld mij, dat dezulken ook wel voor Brata Yoeda zouden zijn. Ik ben te beschrijven bij Multatuli, te Wiesbaden. Vergeef mij dus dat ik u aldus antwoord - maar 't kan niet anders. Uw brief deed mij bijzonder aangenaam aan; ik beveel mij aan in uw welwillendheid en blijf met oprechte achting
Uw dw. C. Vosmaer
De studie over Multatuli die James van plan was te schrijven, is nooit verschenen. Hij is er nog wel aan begonnen. In het Familiearchief Cohen Stuart bevindt zich een manuscript van 32 bladzijden met de titel Multatuliana. In de eerste zin van dit manuscript legt James uit wat zijn bedoeling is: ‘Mijn plan is, lezer, in dit werkje de critiek te leveren op Multatuli's werken waarnaar deze schrijver reeds zoo lang gewacht heeft.’ De twee wat langere studies die tot dusver over het leven en werk van Multatuli verschenen zijn, bevallen hem namelijk niet. ‘Vosmaer's “Zaaier”, met zijn bijna doorgaande loftuiterij, kan moeielijk een recensie genoemd worden, en ook Van Vloten's arbeid [...] getuigt, als ik me niet sterk vergis, meer van vitzucht of smaak tot het plaatsen van hatelijkheden, dan van neiging tot onpartijdig kritische ontleding van M.'s werken.’ En dat laatste is, wat James wil. Maar hij zal er evenmin in slagen; 32 pagina's verder, als hij zich nog steeds bezig houdt met de bespreking van Max Havelaar, breekt zijn studie plotseling af. Hij heeft later niet meer de tijd en gelegenheid gevonden om haar te voltooien. Het enige wat nog van zijn hand over Multatuli het licht ziet, is een kort artikel in De Tolk van den vooruitgang, waarin hij het opneemt voor Van Vloten, die eerder in hetzelfde tijdschrift vanwege zijn Onkruid onder de tarwe hevige kritiek had gekregen. James, die, zoals uit het bovenstaande citaat blijkt, evenmin erg ingenomen was met diens studie, vond deze kritiek onbillijk en bovendien miskende zij de grote waarde van Van Vloten: nl. hij was één van de weinigen die Multatuli in het openbaar tegen durfde te spreken.Ga naar voetnoot76 Het artikel dat in november 1875 verscheen, wekte de woede van | |
[pagina 69]
| |
Multatuli die zich in een brief aan J. Waltman Jr. nog eens over die afschuwelijke Cohen Stuarts beklaagt, terwijl zijn vriend Roorda in Het Schoolblad van januari 1876 in het openbaar tegen beide Stuarts uitvalt. Hij onthult daarin de briefwisseling tussen hen en Multatuli te hebben gelezen en is het met zijn vriend eens dat de vader een laaghartig schepsel is en de zoon ronduit walgelijk. Ook onthult Roorda hier dat de vertrouwelijke mededelingen in de correspondentie betrekking hebben op de zoon.Ga naar voetnoot77 Van de reactie van Multatuli heeft James uiteraard geen weet gehad, maar ook op het artikel van Roorda heeft hij gezwegen. Wellicht heeft hij het nooit onder ogen gekregen. Eind 1875 immers heeft hij Nederland verlaten om via de Verenigde Staten naar Nederlands - Indië te reizen. Daar arriveert hij begin 1876. Korte tijd is hij in Batavia als ambtenaar in dienst van het Nederlandse gouvernement, totdat hij in maart 1877 naar Semarang verhuist om daar eerst mederedacteur en vanaf augustus redacteur te worden van De Locomotief. Als journalist verkondigt hij dezelfde radicale ideeën over ‘Indië los van Nederland’, waarover zijn vader Multatuli in zijn eerste brief al geschreven had. Voortdurend heeft hij kritiek op het gouvernement en de Nederlandse regering, met als gevolg dat hij herhaaldelijk met datzelfde gouvernement in aanvaring komt. In 1879 levert hem dat een gevangenisstraf van zes weken op. Ook voor de eigenaren is Cohen Stuart te radicaal; zij besluiten hem daarom te ontslaan. Onmiddellijk na zijn ontslag is James nog enkele maanden redacteur bij de plaatselijke concurrent, de Semarangsche Courant, waarvan hij de naam, geheel in overeenstemming met zijn ‘Indië voor Indië’-programma omdoopt in Het Indisch Vaderland, totdat hij ook daar, op 1 mei 1880, ontslagen wordt, nu vanwege een conflict met de Semarangse handelswereld.Ga naar voetnoot78 De jaren daarna is hij werkzaam als advocaat en procureur om in augustus 1887, ouder en rustiger, opnieuw in dienst te treden van het gouvernement. Dat is het begin van een succesrijke carrière waarin hij brengt tot direkteur van Justitie. In 1905 keert hij terug naar Nederland, waar hij drie jaar later overlijdt, in Den Haag, op 4 mei 1908. |
|