| |
| |
| |
Willem Frederik Hermans
Met Multatuli in Argentinië
Ik lees maar zelden boeken om mij te ontspannen of te amuseren. Reislectuur is helemaal niet aan mij besteed. Liever dan te lezen zit ik in trein of vliegtuig, wat te suffen of voor me uit te staren. Lezen maakt me doodmoe.
Wat er in kranten wordt beweerd, geloof ik niet, en romans zijn te inspannend omdat je, wil je werkelijk weten wat je leest en het goed beoordelen, alles wat je al gelezen hebt, moet onthouden.
Het beste wat je iemand kunt aanraden die een lange reis maakt door de lucht, waar niets te zien is: probeer een nieuw boek in handen te krijgen over een oud onderwerp dat je al lang interesseert.
Hoe blij was ik dan ook dat, kort voor ik een reis naar en door Argentinië zou ondernemen, deel 23 van Multatuli's Volledige Werken verscheen! Het bevat de brieven en documenten uit 1884-1886.
Ik had deze gedeeltelijk jaren geleden al gelezen, maar nooit zo volledig als ze nu gepubliceerd zijn en ik kende ze gelukkig ook niet letterlijk uit mijn hoofd.
Ideale reislectuur: je hoeft geen ogenblik te vrezen de draad kwijt te zullen raken en verlangt naar détails die je nog niet eerder hebt vernomen.
De weldra nachtelijk geworden heenreis duurde extra lang, wegens een tussenlanding in Rio de Janeiro.
Natuurlijk heb ik niet de hele nacht gelezen, want op een bepaald ogenblik gaat het grote licht uit. Je kunt dan nog wel een lampje boven je stoel aansteken. Om mijn beminde reisgenote niet te storen, liet ik dit achterwege.
Argentinië is een verschrikkelijk groot land en we bezochten het nagenoeg van het uiterste Noorden, tot de Zuidpunt van Vuurland.
Vliegen gaat ook in Argentinië gepaard met uren wachten. Steeds had ik Multatuli deel 23 in mijn nabijheid. Niemand vroeg me: Wat leest u daar?
Een bijzonder literaire natie is Argentinië geloof ik niet, al zag ik in het luchthavengebouw van Trelew (provincie Chubut) een koperen gedenkplaat voor Antoine de Saint-Exupéry, schrijver van Vol de Nuit onder meer, maar niet hierom herdacht in Trelew, wel om zijn bijdrage tot de luchtpostverbindingen van Argentinië.
En in het museum van Ushuaia, de zuidelijkste stad ter wereld, hing tot mijn verassing een foto van Gunther Plüschow aan de muur.
Gunther Plüschow! Mogelijk had ik wel vijftig jaar niet meer aan hem gedacht. Toen ik nog op de lagere school ging, gaf een zes jaar oudere buurjon- | |
| |
gen mij een slap gekaft boekje cadeau, dat uit de Eerste Wereldoorlog stamde: De avonturen van den vliegenier van Tsingtau.
Ach, Gunther Plüschow was natuurlijk helemaal geen schrijver. Hij was een jeugdige militaire vlieger, die toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, naar Tsingtau gestuurd werd, een kleine Duitse kolonie aan de kust van China. Hij moest de vijand bestrijden in een ‘Taube’, een prachtige, open oorlogsvliegmachine, die hij met één hand kon besturen, terwijl hij in zijn andere hand een parabellum pistool hield, om vijandelijke vliegers neer te schieten. Ook gooide hij bommen, zo gewoon maar; over boord gooide hij ze. Het gebeurde dat de vijand de houten schroef van zijn ‘Taube’ aan splinters schoot. Geen probleem (dit woord was toen nog niet in de mode voor van alles en nog wat, maar als ik zou schrijven ‘geen nood’, zou dit rijmen op schoot. Ook zo mooi niet). En er was in dit geval werkelijk sprake van een probleem: hoe kom ik in Tsingtau, aan het andere eind van de wereld, aan een nieuwe schroef voor mijn Taube? Nou, ze hadden daar een ongelooflijk handige Chinese timmerman in dienst, die met een bijltje een nieuwe schroef hakte uit een boomstam.
Tsingtau moest zich na verloop van tijd toch overgeven, maar Gunther Plüschow wist te ontsnappen en als arbeider vermomd reisde hij rond de halve wereld, niet alleen dwars door Amerika (nog neutraal), maar ook door dat suffe Engeland zonder ontmaskerd te worden en wist ongedeerd in Duitsland terug te komen, waar hij het IJzeren Kruis kreeg.
Wie schetst mijn verbazing toen ik zijn portret aantrof in het museum van Ushuaia? Niemand. Maar dat hoeft ook niet, want wat vond ik bovendien, honderden kilometers bij Ushuaia vandaan, in de buurt van de Perito Moreno gletscher? Een monumentje voor Gunther Plüschow, die zich, zo bleek, na de Eerste Wereldoorlog verdienstelijk gemaakt had voor de Argentijnse luchtvaart en daar, in de buurt van die gletscher, vergezeld van een andere mij volstrekt onbekende Duitser, was neergestort (1931).
Al die uren wachten en vliegen had ik steeds Multatuli bij de hand. Als er buiten niets te zien was, geen glaciale zandvlakten, geen drumlins en eskers. Geen zeeleeuwen, zeeolifanten, zeehonden of Magelhaenganzen. Geen pinguins, arenden, condors. Geen nandoes (Zuidamerikanse struisvogels) geen goeanaco's (een lama-achtige), geen poema's (ik heb er eigenlijk maar één gezien, zielig, aan een ketting in een tuin). Geen watervallen, gletschers of ijsbergen? Geen boetelingensneeuw? Ik heb me geen ogenblik verveeld, dankzij Multatuli deel 23.
Hoeveel andere lezers zullen er ook zo over denken als ze dit deel 23 van de Volledige Werken in handen houden?
Bange vraag.
Multatuli had teveel medelijden met zichzelf om nog iets af te staan aan het ondankbare publiek. Zo kwam hij ertoe al zijn energie te steken in particuliere
| |
| |
brieven, om zijn nood te klagen. Veel vrolijks beleefde hij inmiddels echt niet, en van dingen die hem misschien moed hadden kunnen geven, was hij zich niet bewust. Zelfs als hij in zijn laatste levensjaren minder toegegeven had aan zijn mismoedigheid, zou Dekker, die na zijn definitieve terugkeer uit Java nooit meer een grote reis had ondernomen, toch wel niet hebben gedroomd dat iemand meer dan honderd jaar later, op een afstand van hemelsbreed zo'n 14.000 km van Nieder-Ingelheim, een man die hoestte als hij zelf, en daartegen geneesmiddelen gebruikte die gefabriceerd werden te Ingelheim, op een hoogte van circa tien kilometer boven het aardoppervlak zijn brieven aan Funke, Vosmaer, Roorda en al die anderen zou zitten te lezen.
Een van de miezerigste straatjes in Amsterdam West heet Douwes Dekkerstraat. Bestaat nog altijd. In december 1885 kwamen Mimi en ‘Dek’ het bestaan van deze Douwes Dekkerstraat aan de weet. ‘Dek heeft erom gelachen,’ berichtte Mimi aan hun Rotterdamse vriendin, mevrouw De Haas.
Dekker heeft er nooit een voet gezet. Het lachen zou hem snel vergaan zijn, als hij had moeten zien dat in die buurt Jan Frederik Helmers drie straten had, Bilderdijk een soort boulevard van riante breedte plus een kade en een park, Bellamy een plein, een straat en een dwarsstraat, en zo voort.
De Nicolaas Beetsstraat is wel viermaal zo lang als de Douwes Dekkerstraat, Jacob van Lennep kreeg een straat en een kade. Mogelijk zou het Multatuli nog hebben getroost dat Van Vloten helemaal niets had, geen dwarsstraat, geen pisbak, niemendal. Dekker heeft dit alles nooit geweten. Daarentegen wist hij maar al te goed hoe weinig het ‘Huldeblijk’ van 1882 had opgeleverd, en hij vermocht het niet te verkroppen. In weerwil van een voorschot dat ‘Elsevier’ hem gegeven had, kon hij er niet toe komen voor de pers te schrijven. Een nieuwe bundel Ideën misschien, en het slot van Woutertje Pieterse, of een vervolg op de Minnebrieven? Nee.
Hij probeerde het wel. Maar de na zijn dood als Onafgewerkte Blaadjes gepubliceerde aanloopjes tot nieuwe Minnebrieven zijn zwakke imitaties van de oude.
Uit het materiaal dat hij in zijn particuliere brieven aansneed had hij heel goed een bundel Ideën kunnen maken. Maar hij verkwistte het allemaal, zichzelf noodgedwongen steeds herhalend, schrijvend aan de een en aan de ander. Allemaal om te bewijzen hoe slecht hij behandeld was.
Zo zakte hij steeds verder weg in het drijfzand van zijn grieven. Als het ergste wat hem was overkomen, de diepste belediging hem aangedaan, beschouwde hij het ‘Huldeblijk’. De geringe opbrengst had hem voorgoed zijn plaats in de maatschappij gewezen: een gepensioneerd ambtenaartje van lage rang. Had hij nu hieraan één of twee sarcastische ideeën gewijd, dan zou hij misschien nog heel wat van het geld dat zijn neus voorbij gegaan was, terug hebben kunnen winnen. Maar nee. Hij was ‘geknakt’... Als dat Huldeblijk nu eens
| |
| |
een groot kapitaal had opgeleverd! Hoeveel goed zou hij hebben kunnen doen, want daar alleen ging het hem om, schrijft hij aan zijn voormalige uitgever Günst, die aan lager wal is geraakt.
V.W. 23, 234: ‘Zo innig graag wou ik U wat ànders zenden dan woorden, maar ik kan niet. Praatjes - nu ge kent het spreekwoord. En toch is 't my onmogelyk op andere wys van m'n belangstelling blyk te geven. Och, dat is zoo hard! Ik zeide u reeds 'n paar jaar geleden toen ik te Amsterdam was dat ik er my een genoegen van zou gemaakt hebben u in uw moeielyke omstandigheden wat te hulp te komen als 't met dat “Huldeblyk” eenigszins redelyk was afgeloopen. Het heeft my achteruit gezet. Een zeer gering jaarlyksch inkomentje maakte my sprakeloos. 't Is me onmogelyk my, als vroeger, te uiten. Instee van den stryd tegen m'n vorige vyanden te kunnen voortzetten, verga ik van wrevel tegen de zoogenaamde geestverwanten die met hun allen, onder veel bombarie, my m'n certificaat van onmacht uitreikten. Dat “Huldeblyk” heeft me gebroken! Zodra ik de pen opvat, voel ik me overweldigd door woede, en in die stemming geleverde kopie heeft geen geldswaarde (...)’
Het is nog niet zo eenvoudig zijn loze uitvluchten te scheiden van werkelijke onmacht.
Het ene ogenblik beweert hij niet tot schrijven te kunnen komen bij gebrek aan ‘loisir’, om twee minuten later vliegers te gaan oplaten. En dan te denken aan al die onophoudelijk uitgenodigde logé's! Zij dienden niet een dagje te blijven (dit was dan ook echt de moeite niet waard wegens de lange, vermoeiende reis die naar zijn villa ondernomen moest worden) maar een week, liever veertien dagen, wat zeg ik: zes weken!
Wie betaalde dat allemaal? Er bevindt zich in de bundel een brief van een mevrouw Bremer, die aanbiedt haar verblijf van een financiële bijdrage gepaard te doen gaan. Dit wordt onverbloemd afgewezen.
Natuurlijk, echt arm was Multatuli niet in deze tijd. Toch lag geldgebrek voortdurend op de loer. Hoe kon hij al die logé's te eten geven? Zijn moestuin leverde aardappelen, groenten en fruit. Maar de slager moest worden betaald.
Erger was het nog dat hij zoveel tijd besteedde aan zijn vrienden, met gesprekken, grappen, spelletjes en diepzinnige beschouwingen. Men verveelde zich niet in zijn gezelschap. En toegegeven: zijn gasten verschaften hem meer troost dan honderden ver weg blijvende lezers, die een nieuw boek van hem zouden hebben kunnen kopen, als hij zijn tijd niet had verpraat. Al die bewonderaars van Havelaar hadden niet weten te voorkomen dat hij jarenlang schulden moest maken. Dit kon hij niet vergeten. Zijn logé's waren tenminste dankbaar en blij (als ze hem al geen geld gaven, zoals Marie Anderson toch vermoedde).
Zijn vriend Dr. Zürcher die hem het huis in Nieder-Ingelheim had bezorgd, was een veelzijdig man. Een begaafd portrettekenaar onder meer. Herhaaldelijk heeft hij Multatuli's portret getekend. Zowel de schrijver als diens vrouw waren er vol lof over. Ik heb nog nooit zo'n portret gezien.
| |
| |
Het aan het daglicht brengen van een door Zürcher vervaardigd Multatuli-portret in zwart krijt, zou dit geen prachtklus zijn voor Multatuli's biograaf?
Eén van de tekstbezorgers, HvdB, is zonder twijfel een fanatiek verzamelaar van sigarebandjes. ‘In augustus 1885,’ schrijft hij, ‘wordt hem [Multatuli] door een fabrikant het voorstel gedaan een nieuwe sigaar naar hem te noemen. Jammer genoeg wijst Multatuli het aanbod van de hand.’
Jammer genoeg...?
Jammer genoeg offert HvdB alles aan zijn passie voor sigarebandjes en gunt hij de man wiens brieven hij uitgeeft, niet het plezier zelf de grenzen van zijn waardigheid te bepalen.
Jammer genoeg ook laten de tekstbezorgers heel wat zaken en kwesties die niet zonder meer uit de gepubliceerde brieven en documenten blijken, in het halfduister, zonder enig excuus.
In Multatuli's allesbehalve opwindende laatste levensjaren is toch nog heel wat interessants te ontdekken. Zo maakte hij zich verschrikkelijk kwaad over een geschiedenis die zich blijkbaar in Utrecht afspeelde. Enkele corpsstudenten hadden een vrouw vermoord. De echtgenoot van deze vrouw verloor zijn zelfbeheersing voor de rechtbank en noemde de studenten ‘kerels’. Hoe durfde hij? Onmiddellijk werd hij ongenadig beknord door de president van het gerecht, die memoreerde dat hij zelf en zijn mederechters ook student waren geweest. De jeugdige moordenaars kregen uiterst lichte straffen. (Dit zou traditie worden in Utrecht, men denke aan de Baarnse moordzaak van 1962-63. Maar hierover zal ik het nu verder niet hebben). Het gaat erom dat Multatuli in ettelijke brieven heel boos wordt over dit schandelijke gedrag van de rechters en bovendien over de laffe manier waarop de kranten erover schreven. Helaas blijft een en ander raadselachtig omdat de uitgevers van de brieven en documenten geen enkele nadere toelichting geven en erop schijnen te rekenen dat de lezer oude kranten waarin meer staat over deze historie, zelf wel zal weten te vinden. Hoeveel lezers zullen dat er zijn? Minder, vrees ik, dan er bij zichzelf zullen zeggen: Er was ruim twee jaar nodig om dit boek uit te geven en nog word ik door de verklarende noten deerlijk in de steek gelaten.
Al werd en wordt Multatuli onze grootste schrijver genoemd, al staat het vast dat hij langzaam werkte en grote moeite besteedde aan zijn teksten, al schreef hij zelfs zijn brieven vrijwel zonder taalkundige of stilistische slordigheden, wat hem niet belette zijn correspondenten met aandrang te vragen ze toch vooral niet kritisch te bekijken, het publiceren van zijn epistels in het ene dikke deel na het andere stelt de bedrijvers van tekstwetenschap en historische uitlegkunde voor de moeilijkste vraagstukken.
Garmt Stuiveling was duidelijk van mening dat Multatuli zonder bijzondere inspanning gelezen moest kunnen worden door nieuwsgierigen die nauwelijks onderwijs genoten hadden, geen vreemde talen kenden en geen enkel bas- | |
| |
taardwoord in het Nederlands konden begrijpen, of zelfs maar opzoeken in een woordenboek.
Garmt nam moeilijke woorden behulpzaam op in een glossarium. Onuitputtelijk was het geduld van onze geleerde evenwel niet. Als hij een hele zin, laat staan een hele pagina in één of andere vreemde taal tegenkwam, voorzag hij deze niet van een vertaling. Met andere woorden, Garmt had de lezers van Multatuli's brieven verdeeld in twee groepen.
De eerste groep bestond uit paria's die weinig of niet op school waren geweest. Hoe een woordenboek te gebruiken was hun onbekend en om het gevaar te bezweren dat ze verder zouden lezen zonder alles precies begrepen te hebben, verschafte Stuiveling een vertaling. Maar hij hield ook rekening met een lezer van een hogere soort, die niet alleen hele brokken Franse tekst zonder geleerde ondersteuning tot zich nemen kon, maar zelfs Latijn en Grieks. Die mensen kregen geen enkel ruggesteuntje, die moesten hun superieure opleiding maar geheel op eigen benen ‘waar maken’ (ook al was dit idiote werkwoord veertig jaar geleden nog niet in gebruik en werd er ‘bewijzen’ gezegd).
Om eens een voorbeeld te geven van de neerbuigende manier waarop de eenvoudige liefhebber behandeld werd: Als hij niet wist wat ‘in loco’ betekende, vertelde een woordenlijst hem (zie b.v. V.W. VIII, 702) dat dit Latijn was voor ‘ter plaatse’ en, had hij het woord ‘negorij’ nooit vernomen, dat dit zoiets als een dorpje was. Maar stuitte hij (op. cit. 91) op een vervaarlijke mededeling als ‘Anno 1820 die 2 Martii Amstelodami est natus’ etc., die helemaal onvertaald bleef, dan was hij ruimschoots in de gelegenheid mismoedig uit te roepen: Om dit te begrijpen ben ik, kleine man, niet goed genoeg. Dank u wel, professor Stuiveling.
Stuiveling had het eeuwige leven niet.
Nadat hij, zoals het een behoorlijke professor destijds betaamde, voor alle eeuwigheid was veranderd in ‘de diep betreurde Stuiveling’, werd hij als verzorger en tekstuitlegger van Multatuli's Volledige Werken opgevolgd door Prof. Dr. H. van den Bergh.
In de sindsdien verschenen delen is alles vertaald: Frans, Duits, Engels, Latijn, Grieks, bastaardwoorden en Nederlands dat voor archaïsch wordt versleten. Een hele verbetering dus, want wie beheerst al die talen? Maar niemand is perfect en aan woordenboeken hebben de hedendaagse editeuren een broertje dood.
Er valt nogal wat te lachen om de flaters waaraan ze zich zo nu en dan bezondigen. Want, wat doen ze? Als ze ergens (337) in een brief van G.L. Funke ‘vermoeid’ zien staan, terwijl het vermoeit met een t had moeten zijn, haasten ze zich daaraan een verklarende noot kennelijke verschrijving vast te knopen.
Maar als Multatuli de term ‘saut périlleux’ gebruikt (vakterm van acrobaten, sprong meestal met behulp van een springplank, waarbij het lichaam een volledige buiteling in de lucht maakt) kunnen ze alleen maar laten blijken dat ze
| |
| |
Les Frères Zemganno van E. de Goncourt, niet gelezen hebben. En zelfs in dit deel 23 weten ze de juiste toelichting nog niet te geven op de door Multatuli vaak gebruikte uitdrukking ‘un coup de Jarnac’.
En verschrijvingen?
O jee.
Boe noch ba zeggen ze over ‘ipso moto’, had moeten zijn ipse motu (241-242); ‘rémise’ (494) had moeten zijn remise; ‘réticense’ (587, 588) had moeten zijn réticence.
En, natuurlijk, zou ik haast zeggen, ‘chapître’ (753) wat chapitre had moeten zijn. Maar zo goed als de hele familie Douwes Dekker bracht dat woord onder dak bij een accent circonflexe. Ik houd het voor mogelijk dat Van den Bergh en de zijnen tegenover dit onorthodoxe accent circonflexe een zelfde eerbiedige houding hebben aangenomen als ten opzichte van Multatuli's achttiende-eeuwse y waar het ij had moeten wezen. Als deze onderstelling juist is, kan ik niet nalaten mijn ontroering uit te spreken over zoveel piëteit en haast hardop te zeggen: Ach, laat alle Franse frikken naar de pomp lopen. De Volledige Werken van Multatuli zullen ze toch nooit lezen.
Wat de overige afwijkingen van het gebruikelijke betreft, dient men zich evenwel voortdurend de vraag te stellen wat zijn het nu? Verschrijvingen door de tekstbezorgers niet onderkend? Of door hen onopgemerkte zetfouten?
Deze vraag klemt te meer omdat hun talenkennis soms zo deerlijk te kort schiet. Op blz. 707 schrijft Multatuli: ‘de algemene europeesche oorlog wacht slechts op de triage van bondgenooten.’
Triage (van het Franse werkwoord trier schiften, sorteren), betekent hier: rangschikken, soort bij soort, vriend bij vriend. Maar onze taalgeleerden wisten er geen raad mee. Een woordenboek hadden ze niet, en dus vertaalden ze ‘driedeling, opdeling’, alsof Multatuli toen al, 3 september 1886, een oorlog voorzien had die door louter uit elkaar gevallen Sovjet Unies en voormalige Joego-Slaviës zou worden gevoerd.
Zij maken het hun criticus heel moeilijk niet toe te geven aan zijn hatelijkste schoolmeesterhartstochten. Niet dat de fouten zo bijzonder talrijk zijn, nee, ze zijn helaas zo bijzonder belachelijk.
Zo schreef Multatuli bij voorbeeld (229) ‘arêne’ en de tekstbezorger tekent hierbij aan kennelijke verschrijving. (Het had arène moeten zijn, WFH).
Maar wat verstaat de tekstbezorger onder kennelijk? In dezelfde zin staat immers ‘permettez moi’ wat permettez-moi had moeten wezen; deze verschrijving (ja toch?) onderkende men niet. Of dacht men dat het zo hoorde? Of is het een zetfout? Raadsel.
Evenmin laat de tekstbezorger op de volgende bladzij (230) weten dat er diplômé had moeten staan in plaats van ‘diplomé’ en écouté, geen ‘écouté’.
Ach kom, zal menigeen zeggen, zoiets ziet zelfs de knapste professor van tijd tot tijd over het hoofd.
| |
| |
Accoord.
Maar geldt dit excuus nu ook voor noot 14 op blz 57, luidende: ‘cacatou en colère: woedende kakatoe (fr.); geen staande uitdrukking.’ Geen staande uitdrukking? Dat zal waar zijn. Geen staande uitdrukking? Zelfs het woord ‘cacatou’ bestaat niet in het Frans, (wel cacatoès...)
Waarom, in plaats van met al deze onzin voor de dag te komen, hebben ze geen beroep gedaan op de grote Prof. Dr. Hugo Brandt Corstius, linguïst, talenkenner, puzzeloplosser en wat niet al?
Niet alleen dat deze hoogleraar een bijzonder knappe bol is, zoals je ze zelfs aan Nederlandse universiteiten zelden tegenkomt, neen, hij zwoegt al sinds 19 augustus 1983 aan een boek over Multatuli dat alle andere boeken over de Man van Lebak overbodig maken zal.
Hem te hulp roepen zou de uitgave van de in het volledige werk bijeengebrachte brieven en documenten sterk vergemakkelijkt hebben. Dit weet ik wel zeker, zie mijn Door gevaarlijke Gekken omringd, Amsterdam 1989, blz. 556 e.v. en mijn Malle Hugo, Vermaningen en Beschouwingen, Amsterdam 1994, passim.
Hugo is een man die geen grappen verkoopt. Niet alleen dat hij op 9 september 1983 aankondigde dat hij een boek over het leven van Multatuli na 1859 was begonnen te schrijven, hij vertelde er ook precies bij wanneer hij het af zou hebben en zou inleveren bij zijn uitgever, namelijk op 19 augustus 1986. Geen kleinigheid, hoe banaal ook, verzweeg hij zijn in 1983 verwachtingsvolle en drie jaar later deerlijk teleurgestelde publiek.
Op 30 juli 1988 voelde Vrij Nederland zich verplicht het diep ontgoochelde Nederlandse lezersvolk wat moed in te spreken. Het blad plaatste dus een kleurenfoto van de professor, een hele pagina groot. Hij heeft een rood jasje aan (want hij is rood natuurlijk), een slobberbroek (een socialist koopt zijn broeken op een koopje en laat ze nooit oppersen), hij staat op de stoep van het Multatulimuseum en hij drukt op de bel. Maar hij kijkt beteuterd achterom, want de deur gaat kennelijk niet open. Zo kwam het dus, suggereert deze foto, dat hij op 19 augustus 1986 zijn Multatuliboek niet kon opleveren.
Kom, kom. Die deur zal toch niet altijd potdicht gebleven zijn? Ik ben van mening dat een professor die al meer dan tien jaar met een boek over de laatste zesentwintig levensjaren van Multatuli bezig is, de tekstbezorgers van de laatste delen Volledige Werken menige nuttige wenk zou hebben kunnen geven.
Achterop het beschreven kleurenportret staat een interview met hem, ook precies een pagina groot, en daar vertelt hij heel wat over zijn idool. Voor zover dat niet fout is, is het oude koek, en als het nieuw is, is het fout. Maar ja, zo praatte Brandt Corstius in juli 1988, ruim zes jaar geleden dus alweer.
Ik meen toch wel te mogen hopen dat hij er sindsdien heel wat bij geleerd heeft, onder andere hoeveel keer Multatuli in de vijfde druk van Max Havelaar
| |
| |
‘dat’ in ‘dit’ heeft veranderd en vice versa, want het zoontje van de hooggeleerde heeft dit/dat voor hem moeten natellen (zie De Volkskrant van 3 april 1992) en zal zo langzamerhand wel uitgeteld zijn.
Nu Hugo Badhuis, zich noemende Brandt Corstius na zoveel jaren vergeefs gezwoeg met niets voor de dag gekomen is behalve, zes jaar geleden, een intens kleinburgerlijke foto op het stoepje van Multatuli's geboortehuis, voor de onverbiddelijk gesloten museumdeur, leek het me gepast de onversaagde onderzoeker en pittige stilist waar Badhuis zich in zijn binnenste voor houdt, wat moed in te spreken.
|
|