Over Multatuli. Delen 32-33
(1994)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||
Theo A.J.M. Janssen
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||
aangebracht in het tekstfragment, zijn in hedendaagse oren evenzovele verlevendigingen.Ga naar voetnoot2 Woorden als trouwen, hebben, heel en terugkomt klinken ook nu informeler dan huwen, bezitten, zeer en wederkomt, die we in de eerste druk tegenkomen. En dat in plaats van het in: ‘Wie zal dat hooren, als we ryst stampen in 't dorp?’ tekent realistischer Adinda's twijfel over de doeltreffendheid van Saïdjahs plan om haar bij zijn terugkomst vanuit de verte te roepen. Ook dialoog en tussentekst krijgen een authentieker karakter door de toevoeging van immers en een oogenblik in: ‘Saïdjah, je weet immers wel dat ik met niemand trouwen zal’ en ‘Saïdjah bedacht zich een oogenblik’, al zouden we daar dan tegenwoordig toch en even verwachten. Verder maakt de positie van wezen in de herziene tekst op ons een vlottere en gewonere indruk dan de plaatsing van wezen in de eerste druk: ‘Ik zal wezen onder den ketapan by het djatibosch’. Het opmerkelijkst zijn echter de veranderingen van u(w) in je en van ge en gij in je en jy.Ga naar voetnoot3 De volgende zinnen geven er een overzicht van.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||
Van nu af spreken Saïdjah en Adinda elkaar aan met je en jy, alleen Adinda gebruikt tegenover Saïdjah ook een keer uw en u. Beide laatste vormen zijn in de vierde druk ongewijzigd overgenomen; ze staan in de volgende zinnen.
| |||||||||||||||||||||||||||
Twee varianten van aanspreeksystemenWillen we weten hoe jonge mensen elkaar aanspreken of geacht worden aan te spreken in Nederlands in de tweede helft van de negentiende eeuw, dan kunnen we in het voorafgaande een goed vertrekpunt vinden. Kennelijk zijn er in die periode twee gangbare of althans door Douwes Dekker voor aanvaardbaar gehouden systemen; het ene vinden we in de uitgave van 1860, het andere in de druk uit 1875, zoals hieronder weergegeven.
Het overzicht roept een reeks vragen op. Zijn Douwes Dekker de gevallen van u en uw bij de revisie voor de vierde druk misschien simpelweg ontgaan? Zo nee, hoe zijn ze dan te verklaren? Zo ja, vormen ze wellicht een aanwijzing dat de keus tussen het gebruik van u(w) en je in 1875 betrekkelijk willekeurig is? Spreekt uit het verschil tussen de twee systemen eerst en vooral een sociolinguïstische ontwikkeling waarin Douwes Dekker meegaat, of veeleer een socioliteraire die hij mede bepaalt? Speelt mogelijk het verfijnde Javaanse systeem van aanspreekvormen een rol op de achtergrond? Niet alleen op tekstinterne maar ook op tekstexterne gronden zijn al deze vragen, zoals ik wil laten zien, terecht. Laten we eerst het gebruik van u(w) in de passages van 1875 eens nader bekijken. Zowel uw als u blijkt een licht contrastaccent te hebben als de tekst hardop wordt gelezen. In het eerste geval dient Saïdjahs vader van Adinda's vader onderscheiden te worden en in het tweede geval moet tot uiting komen dat Adinda wil trouwen met Saïdjah en geen ander (dit heeft Adinda eerder in: Ik wil gaarne met je trouwen als je terugkomt juist niet genoeg beklemtoond). In hedendaags | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||
Nederlands verwachten we in zinnen als (12) en (13) overigens evenmin je, maar wel jouw en jou. Maken deze twee voornaamwoorden dan geen deel uit van het pronominale systeem in 1875? Beide komen ze in Max Havelaar eenmaal voor, en wel in de volgende zinnen.
Havelaar wordt in zin (14) door Gaafzuiger ‘bekeven’ wanneer hij als diens employé bij een boekverkooping een paar jaargangen van de Aglaia laat vallen; in zin (15) krijgt Stern van Droogstoppel een terechtwijzing omdat hij liefdesverzen voordraagt aan diens dochter (‘Marie is dertien jaar’ en heeft ‘pantoffels voor hem [...] geborduurd met echte floszy’). Blijkens het variantenapparaat wordt Havelaar al in de eerste druk door Gaafzuiger met jou bejegend, terwijl Stern pas in de vierde druk op de bewuste plek met jou toegesproken wordt, daarvoor met uw. Het pronomen jou blijkt dus zowel in 1860 als in 1875 deel uit te maken van het pronominale systeem, al is niet duidelijk of het ook als aanspreekvorm tussen jonge mensen gebruikt wordt. Maar er is iets met jou, waardoor het een wat aparte plaats inneemt. De zinnen (14) en (15) zijn schampere uitlatingen. Accentueert jou mogelijk het smalend karakter van beide zinnen? Als jou in de laatste helft van de vorige eeuw inderdaad een negatieve klank had, zou Douwes Dekker zo'n vorm zeker een Javaans meisje niet in de mond leggen. Immers, het Javaans heeft een verfijnd, sociaal gedifferentieerd systeem van beleefdheidsvormen (Geertz 1960), in Multatuli's bewoordingen: ‘zelfs de geringe Javaan is veel beleefder dan zyn europesche standgenoot’ (1992, 1: 43). Douwes Dekker laat dit - alleen waar een Javaan gesprekspartner is - tot uiting komen in indirecte en daardoor van respect getuigende nominale aanspreekvormen.Ga naar voetnoot5 Voorbeelden staan in de fragmenten (16) en (17); in het eerste richt Verbrugge zich tot de Adhipatti, in het tweede spreekt Djaksa tot Havelaar. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||
Als aan jou een denigrerende connotatie gekleefd heeft, dan is het volstrekt onwaarschijnlijk dat Douwes Dekker er Adinda Saïdjah mee zou hebben laten aanspreken, al helemaal niet in hun delicate huwelijksbespreking. Voor contrastsituaties zoals in de zinnen (12) en (13) moet kennelijk beroep gedaan worden op de pronomina u en uw, die oorspronkelijk tot het gij-systeem behoren. De vermijding van jou en het subsidiair gebruik van u en uw impliceren dat rond 1875 de vormen jy en je minder in gebruikswaarde verschillen van u en uw (en mogelijk ook van gij en ge) dan van de vorm jou. | |||||||||||||||||||||||||||
Literaire en niet-literaire aanspreekvarianten?Zijn er voor de bijzondere positie van jou ook aanwijzingen te vinden buiten de tekst van Max Havelaar om? In een brief aan J. Waltman jr. op 28 januari van het jaar waarin de vierde druk van de pers komt, wijdt Douwes Dekker ruim uit over zijn problemen bij het schrijven van een blijspel voor een Nederlands publiek; hij sluit die beschouwing als volgt af (Stuiveling 1986: 304): En dan onze ongelukkige 2e persoon! Gy? Welnu, dit kan ge of je worden, maar hoe dan met den 4n naamval, of als 't bezittelyk is? ‘Je rydt goed te-paard.’ Dit kan er door. (schoon niet eens altyd.) Maar: ‘dit is jou paard’ of: ‘is dit paard het jouwe’ of: ‘dit zeg ik aan jou’ klinkt al te bar. Ik erken dat onze afkeer van jou ongegrond is. Waarom hindert het you der engelschen niet? En evenmin hun thou? En 't duitsche du? Maar hoe ongegrond ook, 't is nu eenmaal zoo!- Uit deze bespiegeling blijkt dat rond 1875 de vormen jou en jouwe niet prettig in het gehoor liggen. Tegen het eind van de eeuw getuigt ook Buitenrust Hettema (1891: 149) hiervan: ‘Als wederkerend voornaamw. komt [...] bij jij vaak u in plaats van jou, dat als minder welluidend vermeden wordt.’ Is hiermee het bewijs geleverd dat Douwes Dekker in de vierde druk de vormen uw en u in de zinnen (12) en (13) welbewust niet herzien heeft? Als we willen aannemen dat hij hier een keus heeft gemaakt voor de subsidiaire vormen, dan lijkt hij toch niet te hebben opgelet toen de volgende passage aan revisie toe was:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||
Noch voor de vorm u in Ik heb aan u gedacht noch voor de vorm uw in Zy wèl gekomen, Saïdjah: ik wil uw vrouw zyn! is contrast in het geding. Mogelijk is Douwes Dekker hier slordig geweest of inconsequent. Hoe het ook zij, uit mijn onderzoek van de pronominale aanspreekvormen in de hoofdstukken 1-12 in de uitgave van 1875 (Janssen 1994) komt naar voren dat de revisie van deze pronomina zeer systematisch is doorgevoerd. Een verklaring voor het gebruik van u en uw in (18) zit mogelijk hierin dat we te maken hebben met verhoopte uitingen van Adinda, die slechts gedacht worden door Saïdjah. Maar juist omdat het Saïdjah zelf is die Adinda het gebruik van u en uw tegenover hem in de mond legt, lijkt een belangrijkere factor dat deze vormen in 1875 nog maar zo weinig verwijderd geraakt zijn van het je-gebruik, dat het tegenover sociaal gelijken in de informele sfeer nog niet zoveel verschil uitmaakt welke aanspreekvorm wordt toegepast.Ga naar voetnoot6 Zeker is dat er onzekerheid bestaat over de wenselijkste wijze van aansprekenGa naar voetnoot7 er komt een publieke discussie op gang over de aanspreekvormen en de bijpassende werkwoordsvormen, zoals Buitenrust Hettema (1891) meldt. Hij constateert ‘dat in de meeste spraakkunsten de 2e pers. enkelvoud bij het werkwoord nog altijd heet te ontbreken’ en stelt zelf ‘de beschaafde spreektaal op de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||
voorgrond’ (1891: 148-9).Ga naar voetnoot8 Hierin onderscheidt hij jij, je, jou(w), jullie en u(w) als aanspreekvormen. Het woord schrijft spatieert hij als hij vervolgens opmerkt: ‘Ook in den gemeenzamen stijl, in brieven, schrijft men deze vormen. Daarnaast is gij, ge in gebruik’ (1891: 149). Naar zijn oordeel geeft ge ‘een officieel karakter aan de verhouding tusschen spreker en hoorder’ en verder ‘schijnt Gij wel het woord, dat tot het Opperwezen gericht wordt’ (1891: 149-50). Hoewel de kogel in 1891 dan op gezag van Buitenrust Hettema door de kerk mag zijn, rond 1875 zijn de aanspreekvormen ge en gij nog volop in gebruik, ook in vertrouwelijk briefverkeer. Dit blijkt als we brieven uit die tijd op aanspreekvormen inspecteren. De ‘gemeenzame’ correspondentie tussen Eduard Douwes Dekker en Mimi Hamminck Schepel enerzijds en Mina Krüseman anderzijds komt bij uitstek in aanmerking (Stuiveling 1986). In een brief van 17 januari 1875 spreekt Multatuli Mina eenmaal met gij aan, vijfmaal met ge, eenmaal met jij en elfmaal met je. Maar in twee brieven van 2 februari 1875 spreekt hij haar alleen aan met jij (tweemaal) en je (driemaal). In een brief van 24 januari 1875 richt Mimi zich evenmin met gij of ge tot Mina, maar wel tweemaal met jij en zesmaal met je. Mimi wordt in een niet verzonden brief van 28 januari 1875 door Mina viermaal aangesproken met gij en driemaal met je. De beste verklaring voor deze uitkomsten lijkt dat de aanspreekvormen gij en ge in schriftelijke communicatie tussen intimi nog vrijwel dezelfde waarde hebben als jij en je. Maar in de getalsverhoudingen en het gegeven dat gij en ge ontbreken zowel in Multatuli's tweede en derde brief als in Mimi's brief (al staan in beider brieven wel u(w)-vormen), zouden we een indicatie kunnen zien dat het gebruik van gij en ge dan toch al op zijn retour is. Overigens, opmerkelijk is dat in de brief van 24 en 28 januari en in de tweede van 2 februari naast uw en u (overigens niet als subject) ook jou voorkomt, en zeker niet in denigrerende zin. Mogelijk kan jou in 1875 in literair, en daarmee publiek, taalgebruik nog niet als informele vorm worden toegepast zonder het risico van negatieve connotatie. Is het in de (toneel)literatuur dan in die tijd nog geen volstrekte verworvenheid dat het taalgebruik van de protagonisten authentiek is, publiek of geen publiek?Ga naar voetnoot9 Kennelijk, als we de privé-praktijk van Douwes Dekker en zijn intimi in hun brieven vergelijken met zijn beschouwinkje van vrijwel gelijke datum over het gebruik van jou in een blijspel. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||
Max Havelaar in variantenWie het lijvige Apparaat en commentaar bij de uitgave van Max Havelaar uit 1992 ter hand neemt en daarin het Variantenapparaat beziet, dat nog los van de bijbehorende Bijlagen I-III de pagina's 181-467 beslaat, vraagt zich allicht af welk wetenschappelijk of cultureel belang met de samenstelling gemoeid kan zijn, anders dan om de uitgave van een hoogtepunt in de Nederlandse letterkunde tekstkritisch te verantwoorden. Zou het een Fundgrube kunnen zijn voor de taalkunde? Vanuit mijn achtergrond concentreer ik me maar op die vraag. Om te beginnen dient zich dan als antwoord aan wat al eerder voorwerp van onderzoek gevormd heeft: op het punt van stijl Max Havelaar in de manuscriptversie(s) vergelijken met vooral de vierde en vijfde uitgave.Ga naar voetnoot10 De kritische studie van Iwema (1966) heeft laten zien hoeveel reserve daarbij geboden is. Er zijn echter andere onderzoeksperspectieven, zij het dat de in aanmerking komende mogelijkheden veelal geen exclusief intern onderzoek van Max Havelaar betreffen. We kunnen dan denken aan onderzoek van sociolinguïstische ontwikkelingen, zoals in het gebruik van aanspreekvormen (Janssen 1994). Immers, maar zelden is het mogelijk om zo gedetailleerd en met zoveel bewijsplaatsen te observeren hoe iemands taalgebruik of zijn kennelijke visie op wat courant taalgebruik is, zich ontwikkelt. Varianten over de duur van 15 (en zelfs 21) jaar bestuderen is ‘real time’ longitudinaal onderzoek. Geen elicitatieprocedure of experiment is daarvoor nodig. Wie zich realiseert op hoeveel punten alleen al het korte gesprek tussen Saïdjah en Adinda verschilt in de eerste en vierde druk, kan het nauwelijks ontgaan dat die varianten vragen om historisch-stilistisch onderzoek van de eisen die gesteld worden aan de authenticiteit van literaire teksten, meer in het bijzonder van conversationeel taalgebruik in de directe rede. Verder is er interessant tekstwetenschappelijk onderzoek te doen naar de revisie van zeer veel demonstrativa in de vierde uitgave, waar die, dat en daar veelvuldig vervangen zijn door deze, dit en hier.Ga naar voetnoot11 Een narratologische vraag op dit punt luidt: zijn de wijzigingen te duiden als een meer empathische ontwikkeling in Multatuli's vertelkunst? Het genoemde soort onderzoekingen zal vrijwel altijd deel moeten uitmaken van een omvattender project dan alleen de bestudering van de varianten in Max Havelaar; de bevindingen zullen in samenhang met andere uitkomsten | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||
bestudeerd moeten worden. Dit geldt ook voor de bestudering van syntactische en lexicale ontwikkelingen. Kijken we nog een keer terug naar de revisies in de dialoog tussen Saïdjah en Adinda, dan valt niet alleen op dat de wijzigingen steeds verlevendigingen zijn van de tekst zelf, maar ook dat ze nagenoeg zonder uitzondering dichter staan bij hedendaags taalgebruik. En als een revisie dan al eens de tegengestelde richting uitgaat, lijkt de keus gemotiveerd (Brom 1950: 148). Hieruit blijkt wel hoezeer een taalgebruiker (als Multatuli) in staat geacht mag worden om de actualiteitswaarde van woorden, dus hun positie in de taalgeschiedenis, te taxeren. Deze vaststelling impliceert dat in de synchrone taalkennis van taalgebruikers diachrone taalkennis besloten ligt (Janssen 1988: 103). Anders gezegd: kennis van de historiciteit van taalelementen maakt integraal deel uit van de kennis waarover taalgebruikers beschikken. Kortom, al zijn veel revisies voor de vierde en vijfde druk van Max Havelaar mogelijkerwijs eerst en vooral van literair- of historisch-stilistisch belang, de wijzigingen leggen ook sociolinguïstische en daarmee lexicografische ontwikkelingen bloot. Wie als historisch-taalkundige en zeker als historisch-lexicograaf ertoe komt om het Variantenapparaat te exploreren, wordt gegarandeerd exploitant van een goudmijn. | |||||||||||||||||||||||||||
Referenties
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||
|
|