de oorlog bestempelt als: ‘hoogst laakbaar’. Over de joodse schrijvers zegt Charles: ‘in een tijd, dat zij dagelijks in levensgevaar waren, wordt er in dit boekje op hun ras gewezen’ (3de druk p. 172-173). Net als Rudolf de Jong, die trefzeker gebruik maakt van het woord ‘aangeven’, vindt Charles dat Stuiveling het risico voor de vervolgde schrijvers heeft vergroot.
Die opvatting komt niet voor bij de ‘geschiedschrijver des rijks.’ Maar L. de Jong verwijt Stuiveling in het vijfde deel van zijn grote geschiedenis toch wel: ‘politieke “correcties”, volgens voorschrift van het departement’ (p. 779), geen halsmisdaad maar ook bepaald geen zaak om trots op te zijn.
Stuivelings verdediging is al die jaren heel weinig doeltreffend geweest. Bij verschillende gelegenheden heeft hij iets over de zaak gezegd of geschreven, maar veel indruk maakte het niet. Ook de actie tegen Borgers was geen teken van kracht.
De gedocumenteerde verdediging die Stuiveling zelf zo opvallend níet gevoerd heeft, is na Stuivelings overlijden ondernomen door een ander, namelijk door Martien J.G. de Jong. Als eerste van de vele pleiters voor en tegen is deze De Jong (De Jong de Derde in dit verhaal), op het idee gekomen, te kijken wat het archief van uitgeverij Wolters over de 17de druk van de Schets te zeggen heeft. Dit blijkt een gouden greep.
De vondst van De Jongs vertoog ‘Hoe fout waren De Vooys en Stuiveling?’ (gebundeld in zijn: Liever waarheid dan sensatie), is zijn ontdekking dat de auteurs van de Schets zich onmiskenbaar verzet blijken te hebben tegen pogingen hun boek te nazificeren. Duistere Nederlandse autoriteiten blijken namelijk aan een nieuwe druk een aantal eisen te hebben gesteld, waarvan de meeste sloegen op de behandeling van de joodse schrijvers.
In de eerste plaats moesten de joden ook uit de Schets zoveel mogelijk verdwijnen. Alleen: ‘de volstrekt onmisbaren’ mochten ter sprake komen. Dan moest bij die kleine groep overgebleven (‘onmisbare’) joden de joodse afkomst vermeld worden, en tenslotte moesten De Vooys en Stuiveling expliciet aandacht besteden aan de invloed van hun ‘ras’ op hun werk.
Van De Vooys is over de zaak een nogal dappere brief bewaard, waarin hij wel de vermelding van de joodse afkomst toezegt, maar daaraan toevoegt: ‘aangezien dit feit voor ons geen disqualificatie betekent.’ Hij weigert joodse auteurs te schrappen, omdat Stuiveling en hij ‘afwijzend staan tegenover elk antisemitisch streven’, en wijst ook de suggestie over de invloed van het ras van de hand. Als de Schets niet zonder die veranderingen mag verschijnen, dan moet het hele boek maar verdwijnen, vindt De Vooys. Het resultaat was dat de twee andere eisen van tafel gingen en Wolters toestemming kreeg voor de nieuwe druk.
De geschiedenis maakt duidelijk dat Stuiveling niemand heeft ‘aangegeven’. Het noemen van de joodse afkomst was voor De Vooys en Stuiveling een verandering waarmee zij het omgekeerde beoogden van wat de nazi's wilden, en in het slechtste geval een onschuldige toegeving om erger te voorkomen. De ver-