Over Multatuli. Delen 32-33
(1994)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
H.H.J. de Leeuwe
| |
[pagina 63]
| |
niet gekomen. ‘Misschien’, denkt de schrijver nu, ‘had ik kiespijn of zoiets, in den zomer van '54.’ Zij was toen jong en nogal mooi, negentien jaar oud misschien.Ga naar voetnoot5 Maar in al die jaren dat zij op de Sonnenberg als gids fungeerde, is zij verouderd. Ze is nu geposeerd, gesetzt zegt Multatuli, volrijp en lelijk. Herkènd heeft hij haar aan haar stem, niet aan haar uiterlijk. Wist zìj dan wie hìj was? Neen, want ook hij is niet meer de reizende troubadour van weleer en hij heeft nu ook geen woord gesproken, hij is immers bezig geweest zijn Holländer op te kruimelen. Zo blijft er voor hem slechts een tedere herinnering, een half-vergeten melodie (V 19-25). De lezer die denkt dat Juffrouw Staccata hiermee uit her verhaal verdwijnt kent zijn Multatuli slecht. Wanneer de auteur op de paraplu te spreken komt die hij cadeau doet aan een Nederlandse barones die aan het roulettespel verslaafd is, geeft hij het tijdstip aan door de omschrijving: ‘Het was in de dagen van Staccata's... mindere overrijpheid.’ Dus in de zomer van 1854 (V 228). Nog iets anders komt de lezer te weten, maar veel later. De verteller, hoewel niet goed bij kas, geeft bij het afrekenen aan Staccata één Kreuzer meer dan hij schuldig is, en hij werpt haar een koninklijke blik toe. Aldus formuleert Keizer Adolf het in het onderaardse rijk der dwergen waar Multatuli met Fancys hulp beland is. Staccata's ontluistering, reeds begonnen met de beschrijving van haar uiterlijk, wordt nu drastisch voortgezet. Ze ziet - aldus Adolf - in Multatuli een hoger wezen, jawel, maar in negatieve zin. Hij is in haar ogen geen prins (vandaar die ‘koninklijke blik’), maar een gèk. Als ze zou trouwen en moeten kiezen tussen hem en de vloekende student, zou ze die kiezen, want hèm begrijpt ze. Van òngewoonheid moet ze niets hebben. De keizer concludeert: ‘De wereld nu is vol Staccata's. Wie 'n Holländer wil gebruiken, moet geen cent meer betalen dan zo'n ding waard is, op straffe van beetgenomen te worden.’ Multatuli begrijpt de bedoeling van die uitspraak. Kort tevoren heeft de meester hem gewaarschuwd niet te vertellen dat hij poëet is: ‘Den dichter zal alles gelukken, mits hy zorg drage zyn rang te verbergen. Maar hy wordt gewoonlyk verklapt door 'n ellendigen treinsoldaatGa naar voetnoot6: hoovaardy.’ Daarmee is in het kort Multatuli's probleem als letterkundige onder woorden gebracht. Staccata wordt nog verder van het waas der schone herinnering beroofd. Adolf weet te vertellen dat ze, toen zijn gast haar voor het eerst zag, allang geen kind meer was - eigenlijk is ze dat nooit geweest, zegt hij. Want ze heeft heel andere histories op de wenteltrappen van de Sonnenberg bijgewoond dan het zingen van een half-vergeten melodie met een interessante jonge vreemdeling. Het kind was niet zìj, maar hìj - en dat zal hij misschien wel blijven ook. Hier | |
[pagina 64]
| |
wordt een ander aspect van het dichterschap onder de loep genomen: de (veronderstelde) blijvende naïviteit van de poëet, zijn onschuld, zijn vertrouwen, zijn ontvankelijkheid, zijn kinderlijke nieuwsgierigheid en zijn openheid. Dat kenmerkt Eduard Douwes Dekker zijn hele leven lang; duidelijk komt dit naar voren aan het slot van de Havelaar (de hoop en de verwachting dat de koning zal ingrijpen) en ook weer aan het slot van het boek dat hij bezig is te schrijven (de verwachting dat de Europese en Amerikaanse staten zullen ingaan op zijn voorstel spoorkaarten mede te gebruiken als reclame-materiaal) (V 39-40). Daar, in het laatste hoofdstuk, vlak voor het slot, verschijnt ze nog een keer. Staccata, in het koor van al die figuren, door Multatuli's fantasie geschapen of stammend uit de geschiedenis, van allen die door de auteur met soms bijtende woorden ten tonele gevoerd zijn. Ze bevolken nu zijn hotelkamer in de Gele Adelaar te Wiesbaden en bedreigen hem met moord en doodslag. Hij weet niet meer waar hij het zoeken moet, tracht zich te excuseren, smeekt om genade, is wanhopig. Nog juist heeft hij de kracht om zeer binnensmonds even te zuchten of daar begint Staccata te krakelen en hem uit te schelden: ‘Gesetzt? Nu, ja, nu! Maar in '54? Dat zal je me waarmaken!’Ga naar voetnoot7 Hij verontschuldigt zich, hij had toen kiespijn, maar zij kent maar één doel: hem de ogen uit te krabben, want hij heeft een braaf meisje gedwarsboomd in het verliezen van haar onschuld. Hij is een lomperd. Nu was Staccata volgens de mededeling van Keizer Adolf volstrekt niet meer onschuldig in 1854, maar de verteller handhaaft zijn tedere herinneringen aan de tijd toen hij het als minnaar heeft laten afweten. Doch ineens is zijn kamer leeg. Waar al die kwelgeesten gebleven zijn weet hij niet. Hij wordt naar de trein gebracht om over de grens gezet te worden (hij kan immers zijn rekeningen niet betalen), doch daar ondervindt hij eindelijk hulp van een gesluierde dame die Fancy heet (V 297-298).Ga naar voetnoot8 Een sympathiek jong meisje, figuur uit de werkelijkheidservaring van de auteur, is een gewone, resolute, praktisch handelende, kleinburgerlijke juffrouw geworden. Zij begrijpt niets van poëzie en groeit onder zijn pen op tot een monster dat hem de ogen uitkrabt. Het geschapene wendt zich tegen de schepper. Alle teleurstellingen die Dekker in mensen ondervonden heeft, die hij bewonderde, die hij vertrouwde, die hij idealiseerde, zijn gepersonifieerd in Juffrouw Staccata. Maar de schrijver heeft het de lezer niet gemakkelijk gemaakt dit te onderkennen. Hij moet het zoeken en vinden op vele plaatsen in het boek die nu juist niet dicht bij elkaar liggen. Men moet kunnen lézen. | |
[pagina 65]
| |
Schets van Juffrouw Staccata door Carel Vosmaer (ARA)
|
|