Over Multatuli. Delen 30-31
(1993)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Olf Praamstra
| |
[pagina 45]
| |
president van de wees- en boedelkamer, notaris en griffier en is hij als vendumeester betrokken bij de financiële afwikkeling van de veilingen in Menado; en dat laatste was geen sinecure, want schrijft hij: ‘er wordt hier voor f150 a f200/m sjaars op publieke vendutie verkocht.’Ga naar voetnoot1 Wie ook maar enigszins op de hoogte is van Dekkers omgang met geld en wie weet hoeveel Dekker met de veel eenvoudiger en, wat hoeveelheid geld betreft, zoveel kleinere kas van Natal te stellen had, kan zulke opmerkingen niet lezen zonder zich af te vragen, of dit wel goed kon gaan. Het ging dus niet goed. Maar het duurde jaren voordat iemand erachter kwam. Zijn carrière te Menado bleef er voorspoedig uitzien en in oktober 1851 werd hij benoemd tot assistent-resident te Ambon: een overplaatsing die beschouwd kan worden als een promotie. Kort na die benoeming echter wordt hij ziek en vertrekt hij met verlof naar Nederland. Pas als hij in september 1855, na een verlof dat enkele keren verlengd werd, terugkeert in Nederlands-Indië, wordt hij geconfronteerd met de administratieve tekortkomingen in de kas van Menado. In het Arsip Nasional te Jakarta is in het archief van het Departement van Financien een dossier bewaard bebleven met het opschrift: ‘Schulden E. Douwes Dekker, 1855 tot 1862’.Ga naar voetnoot2 Het merendeel van de stukken in dit dossier bevindt zich ook in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag en is in die instelling geraadpleegd en vervolgens opgenomen in de verzameling brieven en documenten in Multatuli's Volledige Werken. Zelfs zijn er in het Rijksarchief documenten en brieven over deze zaak aanwezig die in het Arsip Nasional ontbreken. Niettemin biedt het dossier in Jakarta ten opzichte van de verzameling in de Volledige Werken nog enkele aanvullingen die niet onbelangrijk zijn. Bovendien werpt het raadplegen van alle documenten die op deze zaak betrekking hebben, de vraag op wat deze schulden voor Dekker betekend hebben. De bestaande biografieën gaan hieraan voorbij of doen ze af als van geen belang.Ga naar voetnoot3 Maar het moet voor Dekker | |
[pagina 46]
| |
toch buitengewoon onaangenaam zijn geweest, toen hij er vlak voor zijn benoeming te Lebak mee geconfronteerd werd, temeer omdat hij op dat moment al geplaagd werd door de vele schulden die hij tijdens zijn verlofperiode had gemaakt. Die verlofperiode is in financieel opzicht een dieptepunt geweest in Dekkers leven. Toen hij in Nederland arriveerde, had hij ruim voldoende geld om er goed van te kunnen leven, maar het was niet genoeg voor de vorstelijke levenswijze die hij erop na hield. Intussen droomde hij van een rijke erfenis die Tine ten deel zou vallen. Maar na een jaar verlof kon hij zijn rekeningen niet meer betalen en zag hij zich genoodzaakt om ruim f1400.- te lenen van zijn broer Pieter, terwijl hij eerder al f3000.- had geleend van twee tantes van Tine. Naast deze particuliere schulden had hij van de minister van Koloniën na lang aandringen en pas nadat twee bevriende collega-ambtenaren, die evenals hij met verlof in Nederland waren, zich voor het bedrag borg gesteld hadden, nog een voorschot gekregen op zijn salaris van f2000.-. Al deze schulden moest hij afbetalen van het salaris dat hij als assistent-resident van Lebak zou gaan verdienen: f500.- per maand. Het verleende voorschot van f2000.- werd daarop overigens al in termijnen vanaf gehouden. En daar kwamen nu nog eens de voor hem ongetwijfeld geheel onverwachte schulden uit Menado bovenop. Op die manier bleef van zijn inkomen steeds minder over. Het is aannemelijk dat de aankondiging van deze nieuwe schulden van invloed is geweest op zijn optreden in Lebak en dat deze situatie het hem gemakkelijker heeft gemaakt om ontslag te vragen: voor wat hij nodig had, bracht deze betrekking lang niet genoeg geld op. Los daarvan biedt het bestaan van deze schulden een verklaring voor zijn overhaaste vertrek uit Nederlands-Indië. De eerste keer dat Dekker van het kastekort van Menado hoort, is in een schrijven gedateerd 31 oktober 1855. Hij is dan ruim een maand terug van verlof en bevindt zich, in afwachting van een nieuwe standplaats, in Batavia. Deze brief is niet bewaard gebleven, maar een afschrift ervan bevindt zich in het dossier in het Arsip Nasional. | |
[pagina 47]
| |
No. 7740
| |
[pagina 48]
| |
nieuwe aanslag op zijn inkomsten betekenden, omdat het gouvernement naar gewoonte deze schulden zou innen door inhoudingen op zijn salaris. Het maakte het terugbetalen van zijn privé-schulden er niet eenvoudiger op. Dit verklaart mogelijk ook uitlatingen in zijn aantekeningen voor een memorandum aan de gouverneur-generaal als ‘Schuld in Holland, - Kon geld krijgen door schrijven. - Niet gedaan’, ‘arme plaats, onveilig. geen procenten’ en ‘Te weinig tractement’.Ga naar voetnoot6 Na het ontslag in april 1856 reist Dekker naar Batavia, waar hij vergeefs werk zoekt. In oktober en november probeert hij een rijstpelmolen te kopen in de Preanger, maar tot zijn grote ergernis wil niemand hem de f70.000.- lenen die hij daarvoor nodig heeft. Eind dat jaar reist hij naar zijn broer Jan, tabaksplanter in de residentie Rembang. Ook die kan of wil hem niet aan een baan helpen. Van de schulden aan het gouvernement lijkt hij voorlopig verlost. Over het voorschot van f2000.-, waarvan hij nog maar f375.- heeft terugbetaald, hoeft hij zich niet langer zorgen te maken. Op 11 november 1856 besluit de gouverneur-generaal om de borgen, de Indische ambtenaren C.G. Coorengel en R. Zellner, die dan net van hun Europees verlof zijn teruggekeerd, voor het resterende bedrag aansprakelijk te stellen; zij moeten f 1625.- betalen.Ga naar voetnoot7 De particuliere schulden aan zijn broer en aan de tantes van Tine heeft hij evenmin terugbetaald. Maar van zijn Menadose schulden komt hij minder gemakkelijk af. Op 2 december 1856 herinnert de Algemeene Rekenkamer het departement van Financien aan Dekkers schulden en vraagt om maatregelen. Daarop richt Financien - bijna drie maanden later, op 18 februari 1857 - zich tot de resident van Batavia, met de vraag of die weet waar Dekker zich ophoudt. De resident antwoordt, dat voor zover hem bekend Dekker in Soerabaja of in de residentie Rembang is. Vervolgens vraagt - weer een maand later - Financien aan de residenten van Soerabaja en Rembang of Dekker zich daar bevindt. Op 3 april 1857 schrijft de resident van Rembang terug dat Dekker daar niet is.Ga naar voetnoot8 Een dag eerder had de resident van Soerabaja geantwoord, dat Dekker op het moment van schrijven nog in Soerabaja was, maar dat hij juist die ochtend een pas had genomen om de volgende dag met het stoomschip de Koningin der Nederlanden eerst naar Batavia en vervolgens naar Singapore te reizen om vandaar met de mailboot naar Europa te vertrekken.Ga naar voetnoot9 Het heeft er alle schijn van dat de nasporingen van Financien Dekker ter ore zijn gekomen. Daar moet hij van geschrokken zijn, want hij wist dat het gouvernement het hem bijzonder lastig kon maken. Weigerde hij de schuld van | |
[pagina 49]
| |
ruim f3000.- te betalen, dan kon men hem in gijzeling nemen of beslag laten leggen op zijn bezittingen en alles wat hij nog aan geld had. Leverde dat niet genoeg op om de schuld te vereffenen, dan kon hij ‘in staat van kennelijk onvermogen’ worden verklaard, wat er op neer kwam dat hij min of meer onder curatele gesteld werd. Het was voor hem dan praktisch onmogelijk geworden om in Nederlands-Indië nog een bestaan op te bouwen.Ga naar voetnoot10 Het is natuurlijk de vraag of het zover zou zijn gekomen. Waarschijnlijk hadden in dat geval zijn broer Jan of de familie van Tine wel ingegrepen, maar Dekker heeft het er niet op laten aankomen. Wat dat betreft, kwam het hem goed uit dat de ambtenaren van Financien zo ruim de tijd namen om hem op te sporen. Zo kreeg hij de kans om te ontsnappen. Alleen was het onmogelijk om zonder enig bericht uit Nederlands-Indië te vertrekken. Men was verplicht om zijn vertrek zes weken van te voren in de krant aan te kondigen; dit met het oog op eventuele schuldeisers.Ga naar voetnoot11 Voor wie dit niet wilde - en het zal duidelijk zijn, dat Dekker hier niets voor voelde - bestond de mogelijkheid om in plaats daarvan twee borgen te stellen. Van die uitweg maakte Dekker gebruik. In het dossier in Jakarta bevindt zich een ‘Acte van Borgtogt’ die de namen onthult van de personen die zo roekeloos waren om zich voor hem borg te stellen. De tekst van deze akte luidt: S.E.W. Roorda van Eysinga, wonende te Wiedang, tabaksondernemer, en J. Hageman JCz., griffier van de landraad te Soerabaja, stellen zich borg ter voldoening aan de wet, die het voorgenomen vertrek uit Nederlandsch Indie gebiedt 6 weken van te voren bekend te maken. De eerste, Roorda van Eysinga, is later bekend geworden als de auteur van het gedicht ‘De laatste dag der Hollanders op Java’ (‘De vloekzang’), dat Multatuli opnam in de ‘Aanteekeningen en Ophelderingen’ bij de vierde en vijfde druk van de Max Havelaar. Vanaf 1870 onderhouden zij een geregelde briefwisseling. In 1857 is Roorda nog administrateur van een tabaksonderneming in Rembang, een | |
[pagina 50]
| |
collega en buurman van Dekkers broer Jan. Via hem komt hij in contact met Dekker, met wie hij onmiddellijk vriendschap sluit.Ga naar voetnoot13 De tweede borg, Johannes Hageman JCzn. (1817-1871), is een onbekende naam in de Multatuli-literatuur. Op hem kom ik straks terug. Het gebruik maken van borgen in plaats van een aankondiging zes weken vóór het vertrek is een aanwijzing dat Dekker plotseling vertrekt. In die richting wijst ook het achterlaten van vrouw en kind, die, schrijft de resident, in Soerabaja blijven wonen.Ga naar voetnoot14 Dat wekt, samen met de mededeling in de Javasche Courant van 15 april 1857 dat ‘E. Douwes Dekker voor korten tijd naar Europa’ is vertrokken, de indruk dat dit vertrek slechts tijdelijk is en hij spoedig zal terugkeren. Maar hij komt niet terug. Ook niet als Tine twee maanden later, op 1 juni, in Soerabaja bevalt van een dochter. Dekker had Nederlands-Indië voorgoed verlaten. Dat stelde Financien voor het probleem hoe nu deze schuld van ruim f 3000.- te incasseren. Zo gauw de brief van de resident van Soerabaja in Batavia binnenkomt en duidelijk is dat Dekker ontsnapt is, schrijven de ambtenaren van Financien met kerende post, op 10 april, aan de resident, dat nu de borgen de schuld moeten betalen.Ga naar voetnoot15 Als zij op 4 mei op die brief nog geen antwoord hebben ontvangen schrijven zij opnieuw aan de resident, nu met het verzoek om mededeling of de borgen het verschuldigde bedrag al hebben betaald.Ga naar voetnoot16 Op 20 mei antwoordt de resident daarop met de mededeling dat de borgen weigeren te betalen.Ga naar voetnoot17 Daarop ontstaat een uitvoerige correspondentie tussen Financien, de Algemeene Rekenkamer en de procureur-generaal van het Hooggerechtshof te Batavia over de vraag of men de borgen volgens de wet tot betaling kan verplichten. De conclusie is uiteindelijk, dat dat niet kan.Ga naar voetnoot18 Maar intussen heeft vooral de tweede borg, Hageman, het knap benauwd gehad, zoals jaren later blijkt uit een ingezonden stuk in het Handelsblad voor Passoeroewan en Omstreken. Als er in 1870 en 1871 in de Indische dagbladen artikelen verschijnen waarin Multatuli als een martelaar wordt voorgesteld en de lezers worden opgeroepen om geld voor hem in te zamelen, reageert hij met een verontwaardigd verslag van wat er die | |
[pagina 51]
| |
tweede april 1857 in Soerabaja is voorgevallen: Op zekeren Julij-dag [moet zijn: april] ten kantore van den Ass. Resident voor de politie te Soerabaya, Pieter Swerver zijnde, kwam dáár een mij onbekend heer, die bijzonder veel haast scheen te hebben, een valen rok en muts met zilver galon droeg, - dus een ambtenaar van rang scheen te zijn, waarom dan ook de wachthebbende oppasser dien heer binnen liet, bij voorrang van anderen. | |
[pagina 52]
| |
naar Batavia ging, - den vierden Augustus [moet zijn: 8 april] te Batavia aankwam, den achtsten Augustus [moet zijn: 12 april] per mailstoomer van dáár vertrok, volgens de Javasche Courant. Van de in dit stuk genoemde data klopt niet veel, maar voor het overige lijkt het, gelet op de hierboven genoemde feiten, een betrouwbaar verslag van wat er gebeurd is. Een verslag dat uitwijst, dat Multatuli in 1857 halsoverkop Nederlands-Indië heeft verlaten, en dat hij door te doen alsof hij nog steeds assistent-resident was, de arme Hageman ertoe heeft verleid om zich voor hem borg te stellen. Duidelijk is ook dat Hageman veertien jaar later nog woedend is over de manier waarop hij er toen is ingeluisd. Op dit artikel van Hageman reageert een paar maanden later Roorda van Eysinga. Hij ontkent niet wat Hageman hier over Dekkers vertrek meedeelt, maar hij vindt zijn boosheid overdreven. Hageman moet zich niet aanstellen, is de teneur van Roorda's reactie. Iedereen immers wist dat zo'n borgstelling een loze formaliteit was, dat men nooit op grond daarvan gedwongen kon worden om iemands schulden te betalen. Daarom had hij zelf geen ogenblik geaarzeld om voor Dekker borg te staan, toen hem dat gevraagd werd, hoewel hij wist dat Dekker schulden had. Opmerkelijk in deze ingezonden brief van Roorda is, dat Dekker tegenover hem eveneens aankondigt van plan te zijn om een bezoek te brengen | |
[pagina 53]
| |
aan Napoleon III. Wat Dekker daarmee beoogde, is onduidelijk, maar zeker is dat hij er veel van verwachtte. Tegen Roorda zei hij: Als gij eene schuldvordering krijgt, antwoord dan maar, dat gij er mij over schrijven zult. Over zes maanden kom ik terug als millionair. Wij zullen dan samen het gemeste kalf slachten. Als ik u eerder gekend had, zouden wij reeds nu samen doen. Maar ik heb mijn plan alleen uitgewerkt en ga nu alleen naar Napoleon en Victoria. - Met die lamme koopluî hier is niets te beginnen.Ga naar voetnoot20 Roorda is overigens in zijn reactie wel erg laconiek. Dat is ook de kritiek van Hageman, als hij deze ingezonden brief leest. Zo vanzelfsprekend was het niet, dat zij indertijd niet voor Dekkers schulden hoefden op te draaien.Ga naar voetnoot21 Gezien de hiervoor genoemde uitvoerige correspondentie tussen Financien, de Algemeene Rekenkamer en de procureur-generaal van het Hooggerechtshof heeft Hageman daarin gelijk. Zowel hij als Roorda hebben geluk gehad, dat het de directeur van Financien aan rechtsgronden ontbrak om hen ook daadwerkelijk tot het betalen van het Menadose kastekort te dwingen.
Ook Dekker zelf heeft deze schuld nooit betaald. Als in 1860 ten gevolge van de verschijning van Max Havelaar Multatuli volop in het nieuws is en men in Batavia in de kranten leest dat hij in Nederland gesignaleerd is, verzoekt de Algemeene Rekenkamer aan Financien om nog eens een poging te doen deze uitstaande schuld te innen. Daarop schrijft de directeur van Financien aan de gouverneur-generaal een uitvoerig verslag van de gang van zaken, waarin hij meedeelt dat Dekker f3230.66 ½ schuldig is, dat er evenwel een bedrag van f832.- aanwezig is, dat Dekker in verband met het beheer van de kas in Menado indertijd als borgstelling gestort had, welk bedrag op de schuld in mindering gebracht zou kunnen worden, maar dat het restant nu in Nederland van hem gevorderd moet worden. Vervolgens schrijft op 7 september de gouverneur-generaal aan de minister van Koloniën met het verzoek die schuld op de gewezen ambtenaar Douwes Dekker te verhalen.Ga naar voetnoot22 De minister antwoord op 7 mei 1861 dat er op dat ogenblik op Dekker geen verhaal mogelijk is vanwege ‘den hoogst ongunstigen geldelijken toestand waarin hij verkeert’, maar dat hij hem zal berichten, dat hij voor een som van f2398.66 ½ ‘'s lands debiteur’ blijft. Intussen adviseert hij de gouverneur-generaal dat die ‘som (...) om alvast tot afsluiting der betrokkene boeken te kunnen geraken, daarin [zou] kunnen worden afgeschreven als ware | |
[pagina 54]
| |
dat bedrag voorloopig genomen voor rekening van den lande’.Ga naar voetnoot23 De minister rekent er kennelijk niet op Dekker dit bedrag nog zal betalen. In Indië volgt men zijn advies op, zoals blijkt uit het antwoord van de gouverneur-generaal aan de minister.Ga naar voetnoot24 Dit antwoord, gedateerd 3 april 1862, is het laatste document dat op deze zaak betrekking heeft. Vanaf dat moment behoort het kastekort van Menado tot de geschiedenis. |
|