Over Multatuli. Delen 30-31
(1993)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Een tuiltje verzen
| |
[pagina 25]
| |
vrije verzen van ‘Zondagmorgen aan 't strand’, dat met een opdracht aan Jozef Israels was opgenomen in de eerste bundel Vogels van diverse pluimage (Leiden 1872): ‘Dat stukje aan Israels, is heerlyk schoon. Zie, ik wou dat ten Kate - 'n handig verzenmaker - het in maat of op rym zette, om te doen in 't oog vallen hoe jammer dat wezen zou!’Ga naar voetnoot3
De tijdgenoot die Multatuli het vaakst bezongen heeft is Willem Levinus PenningGa naar voetnoot4 (1840-1924), die zijn vroege werk publiceerde onder het pseudoniem M. Coens. In zijn eerste bundel Tienden van den oogst (1882) komt het nogal stroeve gedicht ‘Aan den dichter Multatuli’ voor, pal achter een huldegedicht voor Johannes van Vloten. Het vers op Multatuli werd waarschijnlijk voor het eerst gepubliceerd in het tweede deel van de volgens de titelpagina door A.J. Berman maar in werkelijkheid door Cd. Busken Huet samengestelde verzamelbundel proza en poëzie Landjuweel (1878). In die versie volgt het hierachter als specimen van Pennings dichtkunst. Coens troost Multatuli met zijn moeilijke dichterlot en dankt hem voor wat hij deed en nog zal doen. De gepensioneerde generaal-majoor G. Kuyper Hz zag dat anders. Hij kwam in De Tijdspiegel met alle mogelijke ernst op tegen dit gedicht, ‘niet zoozeer om den even verwarden als duisteren en opgeschroefden gedachtengang, als om het onpassende eener openbare hulde aan den persoon, die zich achter den gevierden pseudonym Multatuli verbergt’. Men moet een genie waarderen om wat het tot stand brengt en zijn menselijke zwakheden buiten spel laten. Maar - en daar blijkt zonneklaar invloed van Van Vlotens Onkruid onder de tarwe - omdat Multatuli die zwakheden zo ten toon draagt, vordert de moraliteit dat hij gebrandmerkt wordt als een toonbeeld van ergerlijke zelfmisleiding en door en door verwerpelijk, stuitend cynisme: ‘Zulk een individu in 't openbaar te vieren, anders dan als een zielskrank genie, is meer dan een onbezonnenheid, meer dan een gemis aan fijngevoeligheid; het is, ook met het oog op de onwraakbare rechten eener welgeordende maatschappij, eene afkeurenswaardige handeling. Het genie te bewonderen, dan man om zijn zelfverkankering te beklagen: dit is de eenig waardige rol van een onafhankelijke, naar veredeling van allen in alles strevende drukpers.’Ga naar voetnoot5 Coens liet zich hierdoor niet ontmoedigen. In 1886 publiceerde hij de bundel Schakeering, waarin de afdeling ‘Sprankels’ twee versjes over Multatuli bevat. In het eerste schetst hij de auteur als vat vol tegenstrijdigheid: | |
[pagina 26]
| |
Multatuli
Een wijdvertakte boom, bij storm- en onweersluchten
U zweepend met zijn vruchten!
Een bloemenhart, waaruit zich Femke en Wouter beurt,
La Sainte Vierge lacht, en Fancy's Wereld geurt!
Eigenlijk vormden de twee versjes in Schakeering de eerste en de laatste strofen van een langer gedicht. Het verscheen in zijn geheel in De Leeswijzer bij gelegenheid van Multatuli's overlijden.Ga naar voetnoot6 Ook later werd het nog herdrukt.Ga naar voetnoot7 Ook na Multatuli's dood blijft Penning hem gedenken. In de bundel Sintjans-lot (1906) publiceerde hij het vers ‘Toen Multatuli nog voordrachten hield’. Het evoceert Pennings herinnering aan een voordracht van Multatuli op 18 januari 1881 in Schiedam. Blijkens Pennings aantekeningen leerde hij Multatuli persoonlijk kennen in 1868, toen Multatuli her en der in het land Vorstenschool voordroeg.
De Amsterdamse jurist en vrijdenker H. Cosman (1862-1921) bezong Multatuli in zijn bundel Wilde halmen (1884). Collega-dichter en criticus W. Gosler noemde de derde strofe ‘homerisch’ in De Nederlandsche Spectator van 20 december 1884. Het vers wordt echter ontsierd door de duistere en gewrongen regel ‘Laster vleêrmuisvlerken klept’: ‘Zeer jammer. Want inderdaad is dit vers een der schoonste, zoo niet het schoonste uit den bundel. Verontwaardiging heeft den dichter welsprekend gemaakt en hem vuur en verbeelding ingestort. Zij heeft hem aan den anderen kant ook tot eenzijdigheid en overdrijving verlokt: Er zijn meer “goede en groote” menschen dan alleen de heer Dekker - doch zulke buitensporigheden zien we gaarne ter wille van de strekkingt voorbij.’ Ook in het nummer van De Dageraad bij gelegenheid van Multatuli's dood schreef Cosman een gedicht: ‘Multatuli's graf’.Ga naar voetnoot8
De vrijdenker, classicus en literatuurkundige H.C. MullerGa naar voetnoot9 (1855-1927) wijdde een gedicht aan Multatuli in zijn bundel Wachter, wat is er van den nacht? Zangen des | |
[pagina 27]
| |
tijds (1886). Muller, die evenals Cosman betrokken was bij de letterkundige vereniging Flanor, zou later nog actief zijn bij diverse Multatuli-herdenkingen. Muller ziet het volk in beweging komen voor Multatuli's idealen.
Tot besluit een gedicht van de schilder-schrijver Jacobus van Looy (1855-1930). Hij was in Parijs toen hij het bericht van Multatuli's overlijden ontving. Aan Willem Kloos schreef hij op 21 februari 1887 de volgende brief. Hij refereert daarin aan de omstandigheid dat Multatuli overleed op 19 februari, de dag waarop de zeventigste verjaardag van Willem III werd gevierd: Zooeven lees ik in de Temps, dat Multatuli dood is. Malheur, malheur. Waarschijnlijk nog op dezelfde 21e februari schreef Van Looy het gedicht ‘Fancy's klacht’. Hij stuurde het naar Kloos om het - naamloos - in De Nieuwe Gids op te nemen, als hij het goed vond. Kloos heeft het gedicht niet geplaatst.Ga naar voetnoot10 | |
[pagina 28]
| |
Aan Multatuli
De zongod Samson vond het ezelskaakbeen
Waarmee hij 't Filistijnenheer versloeg. -
Er zijn maar weinig Samsons; des te grooter
't Getal van ezels en van Filistijnen,
Oneindig vruchtbaar beiden; maar men vindt
Geen ezels dood meer langs den weg, wier kaak
Een nieuwen Samson 't wapen geeft; - zij leven
En staan hem in den weg; - men klaag dus niet
Als gene om 't Filistijnendom te vellen,
Eerst, om hun kaak, soms ezels dood moet slaan.
C. Vosmaer
Nov. '73
C. Vosmaer
| |
[pagina 29]
| |
Aan den dichter Multatuli
Geen dichtergeest wordt doodgezwegen,
Geen heldenhart vergeefs beproefd:
Waar' 't wreed miskend, waar' 't diep bedroefd,
- Zijn taak erkennende als een zegen
Gaat immer jong de dichter op;
Elke' andren boei dan 't lot ontstegen,
Beproeft hij eigen steile wegen
Naar 't licht dat afstraalt van den top.
Een damp verberge soms die stralen,
En 't storme vaak, - hem geurt een hof
Omhoog: daarheen! met wat hem trof
In 't vriendlijk veld, in woel'ge dalen,
In 't eenzaam woud bij starrenpracht,
Wat donkre waatren hem verhalen,
Wat heldre hemelen herhalen
Van schoonheid, liefde, moed, en kracht.
En almeer ligt hem 't schouwspel open
Der wereld - bovenal van 't hart;
Al wat er arbeidt, wat er wart:
Haar juichen, schreien, en weer hopen,
Scherp onderscheidend van omhoog -
Hoe ook door meegevoel beslopen -
Weet hij zijn geest tot rust te nopen,
Bezingt hij wat hem diep bewoog;
In zangen strooit hij allerwegen
Zooveel hij vruchten zaamlen mag,
En kweekt wat onrijp nederlag,
En zaait met lust op hoop van zegen;
In zangen streelt hij, schokt en boeit,
Totdat zijn volk komt nagestegen...
Of, luistrend nog terneergelegen,
Voor eigen zielsbehoefte ontgloeit!
Die jubel zal veel leeds vergoeden
En binden wat gescheiden ging,
U, koninklijke zwerveling,
| |
[pagina 30]
| |
Wel vaak gefolterd tot den bloede,
Aan 't volk dat opzag langs uw baan:
‘Verhoog, verheug ons! Wát er woede,
Geef harpzang na den striem der roede...’
- Dank! die veel droeg, heeft veel gedaan.
Maar nog zooveel blijft uitterichten
Voor uwe ons toegestoken hand;
Zij, die weer hartlijk volk en land
Tot meedoen weer den Mensch verplichtte.
Zij leven - werken - u vergund:
Al zaagt-ge ook stoute droomen zwichten,
Uw geest zal door veel eeuwen lichten
Wanneer gij doet zoo schoon ge kunt!
M. Coens
Maart 1875
M. Coens [pseudoniem van W.L. Penning]
| |
[pagina 31]
| |
Aan Multatuli
Gij alleen waart goed en groot!
Waarheidszoeker, denker, dichter,
Onmeêdoogend strenge richter,
Waar ge't misbruik nederstoot!
Gij alleen hebt den‘smaragd’,
't Heerlijk rijk van Insulinde,
Aan den draak gepoogd te ontwinden,
Met Apolloons helle kracht.
Verre Treffer waart ge wel,
Gij, die zwervend durfdet strijden
Voor de duizenden, die lijden
In den schoonen Archipel.
Multatuli! Gij dorst meer,
Dorst alleen den strijd aanvaarden
Tegen lage, laffe ontaarden,
Schenders onzer Hollandsche eer.
Dorst alleen uw eerlijk zwaard
Tegen eigenbaat ontblooten,
Tegen zoogenaamde grooten,
Groot van geldkist, klein van aard.
Was het wonder, dat uw moed
Dra met honger werd vergolden,
Dat er lasterwoorden rolden
Uit den muil van laag gebroed?
Neen, want gij kost goed en groot
In een tijd vol kleinheid wezen,
Hebt, als Seraph opgerezen,
't Vlammend zwaard des Lichts ontbloot.
Laster vleêrmuisvlerken klept,
Laat zijn valsche tonen klinken! ...
Lethe zal uw naam niet drinken,
Gij, die veel gedragen hebt!
H. Cosman
| |
[pagina 32]
| |
Aan Multatuli
Gij hebt eenmaal moed getoond,
Hoe men ook uw naam verachte,
Gij, een koning der gedachte,
In wiens hart geen onrecht woont!
Toen gij optradt, Havelaar,
Tegen Insulinde's schande,
Voer een rilling door den lande,
Beefde menig woekeraar.
Als een zaaier gingt gij voort
Uw Ideën te verspreiden,
Al wat laag is te bestrijden
Met den adel van uw woord.
Geldzucht en gelooverij,
Leugens en bekrompenheden,
Heel den vloek hebt gij bestreden
Der verrotte maatschappij.
Voor een oogwenk ging de zon
Van de waarheid op, vol luister,
Maar de leugen loerde in 't duister,
Of zij soms u treffen kon.
En met gift en met venijn
Werd uw schoone naam gelasterd,
Werd uw schoonste woord verbasterd,
Maakte men uw grootheid klein.
Al wie woekert, al wie steelt,
Al wie Java uit durft zuigen,
Al wie voor den geldzak buigen
Staarden siddrend op uw beeld.
En het volk? Getrapt, versmaad,
Dat niets leerde dan ellende,
Dat geen Multatuli kende,
Bleef berusten in zijn staat.
| |
[pagina 33]
| |
Gij streedt verder, streedt altoos,
Vaandeldrager, denker, dichter,
Leugenvijand, waarheidstichter -
Werdt gij nimmer moedeloos?
Grijze zanger, zie dan rond,
Want het volk begint t'ontwaken,
't Volk begint zijn boei te slaken
Op uws levens avondstond.
't Volk, dat thans uw naam vermeldt,
Zal bij 't strijden voor zijn rechten
In de toekomst kransen vlechten
Voor den mart'laar en den held.
H.C. Muller
1886 | |
[pagina 34]
| |
Fancy's klacht
bij de dood van Multatuli
Wee mij! mijn liefste is henengegaan,
ik dool om de poorten met klagen
ik zal aan de wachten gaan vragen:
‘Waar is mijn liefste gegaan?’ -
Maar de wachten, ze wisten het niet
En ik waar rond met mijn groot verdriet...
Zonne, starren en maan
Waar is mijn liefste gegaan?
Wee mij! de zon is verdwenen
Al wat licht was ging henen...
... Wie zou mijn klagen verstaan?
Wie weêr als hij mijn leven deelen?
Mij de wangen met de linkerhand streelen,
En om mijn heupen de rechter slaan.
Wie zal weêr mijn lokken warren.
Koozen met mij in de sprake der starren
Wie zal mij biddend in de ogen weêr zien.
‘Fancy, hebt gij de zonne gezien?’
Wee mij, de zonne ging henen
't is alles duister, 't is alles verdwenen
Zonne, sterren en maan
Wáár is mijn liefste gegaan.
Jac. van Looy
Jac van Looy
|
|