Over Multatuli. Delen 30-31
(1993)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
H.H.J. de Leeuwe
| |
[pagina 33]
| |
hebben niet te klagen over gebrek aan kracht: hij is de Germaanse Maschaschabe, d.w.z. Mississippi (Multatuli veronderstelt bij zijn lezers veel parate kennis). Doch bij Emmerik en Lobith, bij Katwijk wordt hij ‘philisterig-laag en plat’, hij eindigt in de modder. Maar vóór die tijd neemt hij alle zijrivieren, beekjes en bronnen in zijn armen, want - zegt hij - alle mooie meisjes zijn van hèm, en hij verzekert ieder van haar dat hij om harentwille de reis uit de hooglanden gemaakt heeft om haar mee te nemen naar Holland. En tenslotte verdringen zij zich om allemaal in zijn harem te komen. Maar de uitverkoren bruid dan? Ze stelt zich een beetje aan. Hij mag niet merken dat zij naar hem kijkt. Ze draait naar rechts, naar links, vooruit - daar komt hij - ja! Ach neen, hij heeft gekozen voor de Main. Wanhopend is ze, ze wil zich verdrinken. Maar, voegt de schrijver ironischtroostend hieraan toe, ‘'n rivier komt daar zelden toe. En ook anderen doen het niet zo spoedig’. Dan volgt er een nieuwe teleurstelling voor haar: hij houdt meer van de Lahn. Niettemin en ondanks alles - er nadert een blij einde. Bij Koblenz vloeien Rijn en Moezel samen en de bruiloft kan worden gevierd. Zo betrekkelijk simpel echter heeft Multatuli zijn verhaal niet geformuleerd. We hebben toch al bij onze navertelling allerlei uitweidingen overgenomen. Om te beginnen memoreert de schrijver de laat-latijnse dichter Ausonius die een geschrift aan de Mosella gewijd heeft (we komen in ander verband hierop terug). Wannéér dat geweest is weet hij niet precies want - weer een tussenzin - hij verheugt zich ‘hartelyk in een kalmtegevende absentie van alle boeken.’ Dan spreekt hij over de minzieke méanders van de bevallige jonkvrouw die zich zegevierend werpt in de armen van den flinken mannelijken Rijn bij Koblenz. Die plaatsnaam geeft hem een nieuwe divagatie in de pen. Koblenz immers is ontstaan uit het Latijnse Confluentes wat de ‘samenvloeienden’ betekent. Multatuli schijnt daarin een meer dan natuurlijk-fysikaal gebeuren te zien. Hij denkt geheel antropomorf aan het samenvloeien van de Schicksale beider rivieren, vraagt zich evenwel af of het Duitse woord Schicksal een meervoud kan hebben, hetgeen hem echter niet bekreunt, want wat geeft een miljonair om taal? Daarmee verwijst hij naar de titel van het boek en de aanvang van het hoofdstuk, een toespraak tot zijn mede-miljonairs. Uitgebreid is dan de weergave van de contrasterende eigenschappen die de Moezel kenmerken. Ze is schuchter, maar begerig, ze is liefelijk-vals, aanhalig-vrouwelijk, fatsoenlijk, eerbaar en dartel, wellustig en kuis. Anders karakteriseert Multatuli de Rijn. Het zijn de oeverbewoners die hun oordeel ten beste geven. Eerst lijkt hij te jong, maar voor zijn leeftijd vinden ze hem wel sterk. Zijn nu volgende wildheid, zijn onrust roepen morele beschouwingen op: ‘Il faut que la jeunesse passe. Het zal wel overgaan...’ Dat schiet de verteller in het verkeerde keelgat. Wanneer zullen die wildheid, die onrust overgaan? Vóór Emmerik en Lobith, vóór de Duits-Nederlandse grens waar de koffers van de reizigers door geüniformeerde ambtenaren doorsnuffeld worden. En dat gebeurt nòg, nu, in 1870! Dit is een van de vrij talrijke actuele toespelingen die het boek zijn realiteitswaarde voor de lezer van 1870 moesten verlenen. | |
[pagina 34]
| |
Vóór Katwijk? vraagt Multatuli en hij associeert dit met een stuk Nederlandse letterkunde uit het begin der 19de eeuw. In 1812 had Jan Frederik Helmers een epos in zes zangen uitgegeven: De Hollandsche NatieGa naar voetnoot4. De Tweede Zang hiervan beschrijft de loop van de Rijn die eerst nietig voortsluipt doch allengskens aangroeit en met jonglings vuur en kracht zich ontwikkelt tot ‘bronaâr van Euroop’. Maar wat wordt er later van hem? Ach! zoek dien schoonen stroom nu weêr bij Katwijks stranden!
Wat vindt ge? een vuile poel, gesmoord in slijk en zanden.
Onedel en versmaad kruipt hij daar schandlijk voort,
Eer zich zijn drabbig nat in 't zand der duinen smoort.
De vreemdeling, die hem langs Coblents muur zag golven,
Herziet hem hier! maar ach! in ruigte en wier bedolven.
De dichter vraagt zich dan treurig af of dit een beeld is van zijn vaderland: Is, Neêrland! dit uw beeld?
Ach, zult gij, als die stroom, bezwijken in uw loop?
De uitfluiting zijn der aard? de schandvlek van Euroop?
Multatuli stemt in met die opvatting, al laat hij niet na een principiële literaire stelling in te lassen: ‘O Helmers! Eigenlyk houd ik niet van u, maar toch vind ik het lief dat ge 't bejammert - al zy 't dan maar in rympjes - die jeugd en zúlke manbaarheid te zien ondergaan in zó'n ouderdom’. De beschrijving van de Rijn wordt nu voortgezet, en wederom krijgen de oeverbewoners het woord. Waren het eerst de Zwitsers, nu zijn het de Elzassers en Badènsers. Ze babbelen en monkelen over de manier waarop die jongeman zijn krachten verspilt, alle meisjes pàkt, mooi of lelijk. Tja, zegt de schrijver - zo gáát dat. Maar er komt verandering. In een opklimmende reeks van woorden stelt hij: ‘Appetyt geldt voor smaak, in die jaren. Later wordt men keuriger. Nog later blasé. En eindelijk dégoûté.’ Die weerzin echter is geen bewijs van verfijnde smaak, vindt hij. Wij geven onze ondeugden niet op, zegt hij een Franse moralist na, zij geven òns op: ‘Nous ne quittons jamais nos vices, ce sont eux qui nous quittent’Ga naar voetnoot5. Het Franse woord voor ondeugd ‘vice’ brengt hem tot een woordspeling; vice | |
[pagina 35]
| |
betekent immers ook plaatsvervanger. Een vice-koning is een onderkoning zodat de verbluffende zinnen ontstaan: Nu, als ik een Vice was, deed ik dat ook [nl. de mensen opgeven]. 't Moet een ondankbaar werk zyn mensen te regeren, en Koning Vice wordt voor al z'n werk nog uitgescholden toe, door alle moralisten. Na deze uitvoerige parenthese praat de jongeman in kwestie, de Rijn, zèlf. Het zijn verleidelijke woorden, half-Duits, half-Nederlands. We horen: ‘Mariechenbach! Wo bleibt denn mein allerliebstes Waldquellchen! Ach, was 't zo benauwd in die Schlucht? Arm kind, ik aanbid u...’ enz. enz. Waldquellchen is meteen weer aanleiding tot een divagatieGa naar voetnoot6, ze wordt vergeleken met een tamme wijfjes-olifant op Ceylon die helpt andere olifanten te vangen. Een tweede vergelijking van de gehele situatie leidt naar de opera Don Juan van Mozart en Da Ponte. Alle bronnetjes en beekjes zingen samen (zoals Don Giovanni tot Zerlina): Reich mir die Hand, mein Leben,
Komm in mein Schloss mit mir...
Ondertussen wordt het wachten van Jonkvrouw Mosella weergegeven door een monoloog met regie-aanwijzingen: - Ik zal me houden alsof ik hem niet ontmoeten wil. Dan melden zich boze tongen die haar overbrengen dat die ondeugd zich heeft | |
[pagina 36]
| |
geëncanailleerd met die vuile Main. Maar ze wordt gekalmeerd door een der voorouders van Dekkers kinderen, ‘een Winneberg-Beilstein, naar ik meen...’, een familierelatie die - hoe irreëel ook - niet van rede ontbloot lijktGa naar voetnoot7, met de stelling dat de Main Frankforter beursmanieren heeft ‘en dat bevalt niet op den duur.’ Mosella, eerst nog bedroefd, besluit zich te wreken door harerzijds wat zijriviertjes op te nemen. ‘Maar om 's hemels wil vertel het niet verder’ fluistert de schrijver, geheel in de stijl blijvende van de kletsende oeverbewoners. Terwijl de lezer nu misschien nog een uitgebreide vertelling verwacht van het verdere verloop, krijgt ene Frau Schneidermeisterin het woord; de lang verwachte Lovelace (wie is dat nu weer? het is het uit een 18de-eeuwse Engelse romanGa naar voetnoot8 stammende type van de vrouwenverleider; we zeiden boven niet voor niets dat Multatuli veel parate kennis bij zijn lezers veronderstelde), die Lovelace dan had zich volgens de praatjes met de Lahn ‘verlopen’. Dat is het vertragend moment in het dramatisch verloop. Zou het nog goed komen? Multatuli zelf tracht Mosella in het Latijn te troosten met een regel uit OvidiusGa naar voetnoot9: Res est solliciti plena timoris amor. Hetgeen wil zeggen dat de liefde iets is vol van zorg en angst. Maar het stuk eindigt, zoals niet anders te verwachten, blij. De tritagonist, de traditionele ‘oude brave voogd’, zegent de jongelui en keert zich tot het publiek met de woorden: Zo ziet men dat trouwe liefde altyd bekroond wordt. Hij begrijpt er niets van (trouwe liefde!!), doch daarvoor is het ook een komedie. | |
[pagina 37]
| |
Indien Multatuli doorgegaan was met het schrijven van burgerlijke toneel- en blijspelen in de geest van De bruid daarboven, had hij beslist hetzelfde slot bedacht... Multatuli's commentaren zijn hoogst verschillend van aard. Er zijn letterkundige en muzikale verwijzingen; er zijn literaire opmerkingen. Er zijn persoonlijke toespelingen, er zijn Latijnse, Franse en Duitse woorden, zinnen en citaten, en er zijn absurde vergelijkingen. Een nader onderzoek naar bijvoorbeeld woordkeus, zinsbouw, stijlfiguren en ritme zou de structuur van deze speelse, levendige en fonkelende prozatekst zeker nog verhelderen, doch dit zal niet gemakkelijk zijn. Terecht heeft Carel Vosmaer reeds in 1874 opgemerkt dat een analyse van Multatuli's werk moeilijk is, ‘deels om de honderden détails, deels omdat er zooveel in toon en stemming ligt, dat men wel voelen maar niet dissekeeren kan’.Ga naar voetnoot10 Een (misschien intersubjektieve) conclusie is denkbaar, namelijk dat er geen woord in dit stuk gemist kan worden. De schrijver zelf was er tevreden over, althans in het begin: ‘'t Is koddig en diep tegelyk... alles nogal fancy-like - het wordt pétillant.’ Zo schrijft hij aan Mimi (8.6.1870), VW XIV 137): ‘'t Is zeer interessant voor wie lezen kan.’ Met deze tekst behoort Multatuli tot de beoefenaren van een oud literair genre - maar op geheel eigen wijze! - het stroomdicht. Reeds bij Ovidius, Vergilius, Horatius en Seneca vinden wij plaatsen waar een rivier bezongen wordt. De Renaissance brengt onder meer een lofzang op de Tiber (Marino: Il Tebro festante, in 1605 gepubliceerd t.g.v. de verkiezing van Leo X tot paus). In Nederland ontstaan in de 17de eeuw gedichten op de Ystroom, de Rotte, de Amstel en de Yssel. De kroon spant Vondel met de Rijnstroom (1629 of 1630)Ga naar voetnoot11. De traditionele dichtvorm met haar traditionele wendingen treedt hier duidelijk aan het licht. De dichter schuwt actuele politieke toespelingen niet, maar geprézen wordt de rivier om zijn economische betekenis en zijn in het oog lopende schoonheid. Welke betekenis de Rijn heeft voor de Nederlander Helmers hebben wij reeds laten zien. In Duitsland roept hij tweëerlei sentimenten op: geestdrift om de op zijn bergen groeiende heerlijke wijn, en emoties van vaderlandslievende en nationaal-politieke aard. Dat de rivier een beslissende functie vervult in de Duitse versie van de Noordse sage der Nevelingen mag als bekend worden verondersteld. In de vier muziekdrama's van Wagners Ring des Nibelungen vormt zijn water een der muzikale hoofdelementen. Naast de veelbezongen Rijn schijnt de Moezel in het niet te zinken. Toch heeft zij tot enkele opmerkelijke literaire producten aanleiding gegeven. Het his- | |
[pagina 38]
| |
torisch eerste hiervan heeft Multatuli gekend en gememoreerd, de Mosella van AusoniusGa naar voetnoot12. Decimus Magnus Ausonius werd omstreeks 310 in Burdigala, het huidige Bordeaux, uit een aanzienlijke familie geboren. Hij ontwikkelde een uitgebreide literaire werkzaamheid en diende twee keizers als juridisch adviseur. Zijn epos Mosella, bestaande uit 483 hexameters, ontstond in 371. De literaire fictie is een reis langs de grote weg van Bingen naar Trier. Geprezen en beschreven worden het heldere water, de scheepvaart, de rijkdom aan vissen en de wijn - dit alles voor zover mogelijk voorzien van klassieke toespelingen. Nergens echter is er sprake van de kronkelende, grillige loop van de Moezel die Multatuli juist tot uitgangspunt diende, en evenmin wordt er gezinspeeld op een vrijage van Moezel en Rijn. Twee eeuwen later stelt bisschop Venantius Fortunatus, eveneens in het Latijn, een lofzang op de Moezel samen, doch dan wordt het stil rond Mosella als literair thema, eeuwenlang zelfs als we goed zijn ingelicht. Pas in de eerste helft van de 19de eeuw schrijft een Elzasser dichter, August Lamey, een prijslied op deze rivier, dat hij in 1852 in een poëziebundel opneemt.Ga naar voetnoot13 Dit Lied von der Mosel is kennelijk bestemd om in een kring van opgewekte disgenoten voorgedragen en gezongen te worden, immers het eindigt met de uitnodiging om de bokalen te ledigen met de kostelijke Moezelwijn. Dit zwakke doch goedbedoelde rijmsel bevat in de eerste drie coupletten een motief dat de kenner van Multatuli's prozastuk de oren doet spitsen. De Moezel is hier namelijk de bruid, de mooiste zelfs, van de Rijn, die zijnerzijds een trotse oude heer genoemd wordt, ernstig en grommend. Zij probeert hem te naderen, maar aarzelt als een schuchter jong meisje; misschien is ze wel bang voor zijn zanderige baard. Nu eens gaat ze hem tegemoet, dan weer wendt zij zich wispelturig af en op kronkelpaden blijft zij ronddwalen als in een betoverd landschap. August Lamey heeft inderdaad van de geografische ligging van de Moezel partij getrokken en beide rivieren gezien als een aanstaand echtpaar evenals Multatuli. De waarheid gebiedt echter te zeggen dat de voorstelling van een huwelijk tussen Rijn en Moezel vermoedelijk al ouder is. Dit kan blijken uit Schillers tweeregelig vers Rhein und Mosel, nr. 2 in zijn kritisch-ironische cyclus Die Flüsse: Schon lang umarm' ich die lotharingische Jungfrau;
| |
[pagina 39]
| |
Aber noch hat kein Sohn unsre Verbindung beglückt.
Heeft Dekker Lameys gedicht gekend? We weten het niet. Zo ja, dan moet de inval van Lamey in zijn geheugen zijn blijven hangen, wellicht met de gedachte het te gelegener tijd over te zullen doen - en dan anders en beter. Hij heeft dan het motief uitgewerkt en vooral de rol van de Rijn gewijzigd die bij hem geen stolzer Alter is, maar een krachtige, altijd verliefde jonkman. Zijn Menuet op de landkaart herlezende moet men toegeven dat dit een volstrekt originele en onherhaalbare schepping is. |
|