Over Multatuli. Delen 28-29
(1992)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |||||||||||||||||
Olf Praamstra
| |||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||
De zaak-LebakCentraal in Max Havelaar staat de ‘zaak’ die de aanleiding vormde om het boek te schrijven. Het is die ‘zaak’ die tot een oeverloos debat geleid heeft tussen voor- en tegenstanders van Multatuli. Zijn roman, schreef Multatuli kort vóór het verschijnen ervan, diende een dubbel doel: ‘verbetering van den boel in Indië, en herstel van mijne positie.’Ga naar voetnoot2 Het eerste doel hield in een einde te maken aan het ongelukkige lot van de Javaan, die zowel door zijn eigen hoofden als door het Nederlands-Indische gouvernement onderdrukt werd. Door herstel van zijn positie te bepleiten (zijn tweede doel) probeerde Multatuli alsnog het gelijk te halen in zijn optreden als assistent-resident te Lebak. In januari 1856 was Eduard Douwes Dekker op voorspraak van de gouverneur-generaal benoemd tot assistent-resident van Lebak. Lebak was één van de armste districten van Nederlands-Indië en de toestand van de bevolking liet er veel te wensen over. Dekker zag zijn benoeming als een persoonlijk opdracht van de gouverneur-generaal om aan de daar heersende wantoestanden een einde te maken. Binnen enkele weken al werd hem duidelijk dat de regent en zijn familie verantwoordelijk waren voor de uitbuiting van de bevolking en de armoede die daarvan het gevolg was. Hij diende een klacht in tegen de regent en verzocht zijn directe chef, de resident, om de regent te verwijderen ten einde een vrij en onpartijdig onderzoek te kunnen instellen. De resident reageerde afwijzend. Hij was van mening dat Dekker in deze zaak overhaast te werk was gegaan; hij vroeg om aanvullende informatie en weierde vooralsnog op zijn verzoek in te gaan. Daarop besloot Dekker de resident te passeren en richtte hij zich met hetzelfde verzoek rechststreeks tot de gouverneur-generaal, van wie hij in deze kwestie wel steun verwachtte. Daarin vergiste hij zich. De gouverneur-generaal ontsloeg hem als assistent-resident van Lebak, plaatste hem over naar een ander district en schreef hem een brief waarin hij zijn optreden in scherpe bewoordingen afkeurde. Onmiddellijk daarna diende Dekker zijn ontslag in, dat hem vijf dagen later werd verleend. Pogingen om vervolgens in een persoonlijk onderhoud met de gouverneur-generaal zijn zaak mondeling te verdedigen liepen op niets uit; de gouverneur-generaal weigerde hem te ontvangen. In de roman geeft Multatuli een buitengewoon gunstige voorstelling van zijn optreden als assistent-resident. Het personage dat voor hem model | |||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||
staat, Max Havelaar, is een verheven, nobel persoon, die oprecht is begaan met het lot van de inlandse bevolking; hij is moedig, ijverig en heeft een hoge opvatting van plicht en rechtvaardigheid. Kort na zijn aankomst houdt Max Havelaar een indrukwekkende toespraak tot de hoofden van Lebak, waarin hij de bevolking duidelijk maakt dat hier niet zomaar een nieuwe assistent-resident aantreedt, maar een rechtschapen mens die van plan is streng op te treden tegen misbruik en onderdrukking. De gevolgen van deze toespraak laten niet op zich wachten. Van heinde en ver komen inlanders die door de regent of zijn familieleden waren bestolen of mishandeld bij Max Havelaar klagen. In het diepste geheim doemen zij 's nachts op uit een ravijn achter de woning van de assistent-resident om hun klachten te uiten. Havelaar onderzoekt die klachten tijdens lange nachtelijke inspectie-reizen en hij belooft hun dat er recht zal geschieden. Het is voor iedere lezer duidelijk dat Multatuli in Max Havelaar een geïdealiseerd beeld geeft van zichzelf als assistent-resident van Lebak. In die idealisering gaat hij zover dat hij ook zijn verleden als Indisch ambtenaar ter sprake brengt om eventuele kritiek op zijn carrière als bestuursambtenaar bij voorbaat te weerleggen. Er is hem alles aan gelegen om Max Havelaar en daardoor zichzelf als een voortreffelijk bestuurder af te schilderen. Een van de zwakke plekken in zijn Indische carrière is zijn schorsing als controleur van Natal. In Natal, een kleine plaats aan de Westkust van Sumatra, was Dekker als controleur belast met de administratie van de kas van het gouvernement. Hij had die administratrie zo slordig bij gehouden dat er bij controle een tekort van ruim f 2.000.- en zelfs een mogelijke fraude met een geldwissel werd geconstateerd. Vanwege dat tekort en de wisselkwestie, waarvoor hij geen verklaring kon vinden, werd hij door de gouverneur van Sumatra's Westkust geschorst en wegens ‘ontrouwe administratie’ in staat van beschuldiging gesteld. Pas na een jaar werd de schorsing opgeheven, toen Multatuli het tekort uit zijn eigen inkomen had aangezuiverd. In Max Havelaar vertelt Multatuli dit voorval op zo'n omzichtige manier en met zoveel uitweidingen, dat bij de lezer uiteindelijk de indruk ontstaat dat er mogelijk wel een (klein) kastekort bestaan heeft - in elke administratie komen fouten voor -, maar dat er maar één reden was waarom Havelaar geschorst werd; hij heeft in een principiële zaak de gouverneur, die met het recht een loopje wilde nemen, tegengesproken. Zijn schorsing was niets anders dan een wraakoefening van een kwaadwillende gouverneur. De eerste die de lezing van Multatuli over het tekort en de schorsing in twijfel trok, was E.B. Kielstra (1893). Hij had de officiële documenten erop nageslagen en kwam tot de conclusie, dat Multatuli de waarheid hier wel heel gekleurd weergaf. Dat het kastekort niet opzettelijk ontstaan was, wilde Kielstra wel geloven, maar Multatuli wist heel goed, dat hij vanwege dat | |||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||
tekort geschorst kon worden. En, onthult Kielstra, in een uiterste poging om de kas kloppend te maken, had Multatuli zelfs niet geaarzeld misbruik te maken van zijn gezag als controleur om van de plaatselijke bevolking geld te lenen. Die poging mislukte en er werd tegen Multatuli door de betrokken personen een klacht ingediend. Het tekort en de wijze waarop hij het ongedaan had willen maken, vormden de reden voor zijn schorsing. Het verhaal van de wraakzuchtige gouverneur was een fabeltje. Tegen deze vernietigende lezing van Kielstra protesteerde Multatuli's weduwe, M. Douwes Dekker-Hamminck Schepel (1901). Toen in 1900 P.M.L. de Bruyn Prince zijn Officiëele bescheiden betreffende den dienst van Multatuli als Oost-Indisch ambtenaar (Jogjakarta, 1900) publiceerde, kon zij zich over dezelfde documenten buigen die Kielstra eerder geraadpleegd had. Zij komt door een andere interpretatie tot een veel gunstiger lezing en sluit niet uit dat Multatuli's versie van het verhaal toch de juiste is. Mimi is natuurlijk volkomen op de hand van haar man. Als de documenten Multatuli een enkele keer onomwonden tegenspreken, reageert ze met: ‘In geen geval komt me dit voor een zaak van groot gewicht te zijn.’ Typerend is ook hoe ze Kielstra's beschulding dat Dekker geprobeerd heeft de bevolking af te persen ‘weerlegt’. Ze geeft toe dat de documenten lijken uit te wijzen dat hij een dergelijke poging heeft gedaan en dat zij niet kan bewijzen dat hij het niet gedaan heeft, maar wel - en met deze draai laat ze de zaak achter zich - kan ze aantonen dat Kielstra niet deugt; en ze vervolgt haar verdediging van Multatuli met een tirade tegen Kielstra. Zo'n verdediging is karakteristiek voor de ware Multatuliaan. Hoeveel voor Multatuli bezwarende documenten er ook aan het licht komen, steeds blijken er interpretaties mogelijk die hem in de ogen van zijn aanhangers vrijpleiten. In de loop van de twintigste eeuw werden steeds meer officiële documenten en brieven van, aan en over Multatuli gepubliceerd, maar het bracht het einde van de discussie niet naderbij. In 1954 verscheen als deel VIII van Multatuli's Volledige werken het eerste deel van de ‘Brieven en dokumenten’. Veertig jaar later is deze verzameling, die beoogt alle brieven en documenten met betrekking tot Multatuli openbaar te maken, bijna voltooid; in 1991 verscheen het tweeëntwintigste deel. Maar ook nu deze uitgave van de ‘Brieven en dokumenten’ bijna voltooid is, blijven voor- en tegenstanders van Multatuli met een beroep op dezelfde documenten het met elkaar oneens. Dat geldt zowel voor het kastekort te Natal als de zaak-Lebak. K. Vos (1921) was de volgende die zich intensief met het kastekort bezighield. Als echte Multatuli-hater legde hij met behulp van de documenten de zaak zo negatief mogelijk voor Multatuli uit. Vos wilde aantonen dat er niet slechts sprake was van een tekort, maar dat Multatuli bewust een poging had gedaan om landsgelden te verduisteren. Voor Vos, die dat onomstotelijk | |||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||
uit de documenten meende te kunnen afleiden, vormde dit gedrag een bewijs te meer van Multatuli's moreel verwerpelijke karakter. Deze greep uit de kas bleef onder anti-Multatulianen de gangbare opvatting, totdat G. Stuiveling (1950) met behulp van de vele documenten die over deze zaak bewaard waren gebleven de kas nog eens narekende en tot de conclusie kwam, dat er van verduistering al helemaal geen sprake was, maar zelfs dat er ongeveer f 350.- teveel in de kas bleek te zitten! Kortom, Dekker was door het gouvernement schandelijk behandeld. Men had zijn administratie beter moeten controleren. De schorsing was een veel te zware straf geweest. In feite had Nederland niet alleen een morele schuld jegens hem, maar sinds Dekker het niet-bestaande tekort van ruim f 2000.- min of meer gedwongen had terugbetaald, ook een financiële schuld, die door samengestelde interest in 1950 al ettelijke tienduizenden gulden groot was. Drie jaar later rekende H.P.L. Wiessing (1953) het nog eens na. Hij kwam uit op een nog gunstiger resultaat voor Multatuli. Hij schatte de schuld van Nederland aan Multatuli op ongeveer drie miljoen. Daarna is het een tijd lang stil geweest rondom het Natalse kastekort, totdat W.F. Hermans in 1976 een schampere opmerking maakte over Stuivelings boekhoudkundige kennis: ‘Zou Dekker, die 2½ jaar bij de Rekenkamer had gezeten, minder goed hebben kunnen boekhouden dan Professor Stuiveling? Dat geloof ik nooit.’Ga naar voetnoot3 In deze mening werd Hermans bijgevallen door H.L. Zwitzer (1977), die enkele fouten signaleerde in Stuivelings berekeningen en, voor zover mogelijk, Dekkers kas weer eens narekende. Zwitzer is voorlopig de laatste geweest die over het Natalse tekort heeft geschreven. Hij kwam tot de conclusie dat het kastekort veroorzaakt werd door een cumulatie van boekingsfouten, die het gevolg waren van Dekkers onervarenheid en de veelheid van taken, waarmee hij als controleur in Natal belast was. Maar of er nu sprake was geweest van een echt of een fictief kastekort, kon hij op grond van de overgeleverde documenten niet beslissen. Natal is in alle opzichten een voorspel van Lebak. Tijdens zijn schorsing, als hij wegens geldgebrek in kommervolle omstandigheden verkeert, schrijft Multatuli liggend, want een stoel heeft hij niet, ‘op een omgekeerde leêge jeneverkist’ een toneelstuk in vijf bedrijven: De Eerlooze.Ga naar voetnoot4 De vergelijking met het schrijven van Max Havelaar dringt zich onmiddellijk op. Toen was het een armoedige zolderkamer te Brussel, waar hij met vingers stijf van de kou zijn roman voltooide. Maar het succes van Max Havelaar was voor De | |||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||
Eerlooze niet weggelegd. Het was een in veel opzichten traditioneel toneelstuk, waarvoor hij pas jaren later een uitgever zou vinden. Bovendien is er nog een aanzienlijk verschil tussen dit toneelstuk en Max Havelaar: de gebeurtenissen in Lebak kon hij verbinden met een verheven zaak als het lot van de Javaan; het kastekort van Natal leende zich daar niet voor. Zoals uit de publicaties over Dekkers handelingen in Natal blijkt, geeft Multatuli in Max Havelaar een aangepaste versie van de waarheid. Wat ongunstig is, verdoezelt hij en waar hij kan, probeert hij zijn rol te verfraaien. Zijn tegenstanders daarentegen schildert hij slechter af dan ze in werkelijkheid zijn. De discrepantie die daardoor ontstaat tussen de werkelijkheid en de weergave ervan in Max Havelaar - en díe weergave is de enige werkelijkheid die Multatuli zelf voor waar erkent - vormt de brandstof die het vuur tussen de vele voor- en tegenstanders al weer honderd jaar brandend heeft gehouden. Tijdens Multatuli's leven hield men zich, afgezien van kritiek op enkele détails in zijn verhaal, aan de versie die hij zelf van de gebeurtenissen in Lebak gegeven heeft. Zijn voornaamste tegenstanders, de gouverneur-generaal en de resident zwegen. Na zijn overlijden kwam daar verandering in. In 1889, twee jaar na zijn dood, publiceerde R.A. van Sandick een artikel, dat later in een herziene en uitgebreide vorm opgenomen werd in Leed en lief uit Bantam (1892). Van Sandick kende Lebak uit persoonlijke ervaring en had daarnaast W.B. Bergsma geraadpleegd, die na het vertrek van Dekker jarenlang controleur geweest was in Lebak.Ga naar voetnoot5 Hij signaleerde grote verschillen tussen de versie van Multatuli en de werkelijkheid die hij aantrof. Niemand herinnerde zich de fameuze toespraak tot de hoofden van Lebak; het ravijn achter het huis van de assistent-resident kon Van Sandick niet terugvinden; hij geloofde niets van het verhaal dat er in het diepste geheim door de inlandse bevolking bij Dekker geklaagd zou zijn - Dekker sprak hun taal (het Soenadanees) niet eens; en de door Multatuli beschreven nachtelijke inspectietochten bleken in de praktijk onmogelijk. De enkeling in Lebak die zich Dekker nog wist te herinneren, vertelde aan Van Sandick dat Dekker nooit inspectiereizen had gemaakt, niet 's nachts en zelfs niet overdag, maar dat hij gedurende de korte tijd dat hij in Lebak had vertoefd zich had opgesloten op zijn kantoor, snuffelend in het archief van zijn voorganger. De conclusie die Van Sandick uit zijn onderzoek trekt, is, dat de klacht die Dekker tegen de regent heeft ingediend, uitsluitend berustte op gegevens die hij had gevonden in het archief en tevens dat hij bij het indienen van zijn klacht en met name bij zijn verzoek aan de resident om de regent met de meeste spoed te verwijderen, overhaast te werk was gegaan. Wel had Dekker gelijk met zijn vaststelling dat er misstanden voorkwamen in Lebak en dat de regent en zijn familie daarbij | |||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||
betrokken waren. Maar de manier waarop hij daartegen wilde optreden, was in strijd met alle regels van weloverwogen bestuur. De resident en de gouverneur-generaal daarentegen reageerden veel verstandiger en zij hadden volkomen gelijk toen zij het doldrieste optreden van Dekker afkeurden. Dit standpunt van Van Sandick is in feite door iedereen die na hem kritiek had op het beleid van Dekker in Lebak overgenomen. Wel kwam men met aanvullingen, verbeteringen en nuanceringen, maar de kern van de zaak was, dat Dekker als bestuurder en ambtenaar gefaald had en dat als hij iets aan de mistanden in Lebak had willen veranderen, hij anders te werk had moeten gaan. Bovendien, en ook daar was men het over eens, had hij een veel te ongunstig portret geschetst van de resident. Na Van Sandick is G. Jonckbloet (1894) de volgende die naar Lebak is afgereisd. Hij kwam tot ongeveer dezelfde bevindingen als zijn voorganger. Zijn belangrijkste bijdrage aan de studie van de zaak-Lebak is, dat hij als eerste het plaatselijke archief indook en de daar aanwezige documenten die op de zaak betrekking hadden, publiceerde. In 1926 bundelde Jhr. W.H.W. de Koek enkele artikelen over Multatuli en Lebak, die ruim tien jaren eerder in verschillende tijdschriften verschenen waren. De Koek voelde zich als oud-ambtenaar in dienst van het Nederlands-Indische gouvernement door Multatuli persoonlijk in zijn eer en waardigheid aangetast en zijn artikelen kenmerken zich door een hartstochtelijke, anti-Multatuliaanse toon: ‘De Max Havelaar’, schrijft hij, ‘is (...) niet anders dan een sterk-geflatteerde zelfverdediging van een zenuwlijder, die begreep dat hij voor een kwade zaak pleitte, doch die... coûte que coûte gelijk wilde hebben.’ Daarom komt de lezer overal waar hij het boek openslaat ‘eene onwaarheid, eene scheve voorstelling of een lasterlijke aantijging’ tegen. Met Max Havelaar had Multatuli het prestige van het Nederlandse bestuur in Indië ernstige schade toegebracht. Die schade enigszins te herstellen was het doel van De Kocks artikelen tegen Multatuli. Een jaar later, in 1927, zette J. Saks zich aan een minutieuze bestudering van de documenten die op de zaak-Lebak betrekking hebben. Er waren in de twintigste eeuw steeds meer documenten over deze zaak gepubliceerd. Bovendien wilde Saks, na de heftige en emotionele aanval van De Kock, nu eens op een zakelijke toon een historisch verantwoord verslag van de gebeurtenissen in Lebak geven. De verschillende artikelen die Saks hier in de loop der jaren over schreef, bundelde hij in Eduard Douwes Dekker, zijn jeugd en Indische jaren (1937). De gedetailleerde beschrijving die Saks geeft, wijkt in hoofdzaken niet af van de lezing van Van Sandick. Nieuw is echter zijn verklaring voor het overhaaste optreden van Dekker. Saks maakt aannemelijk, dat Dekker, nadat hij een maand in Lebak werkzaam was geweest, gehoord heeft dat zijn voor- | |||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||
ganger vergiftigd was, juist toen die op het punt stond een klacht tegen de regent en zijn familie in te dienen. Het was uit angst om zelf vergiftigd te worden dat Dekker er bij de resident zo sterk op aandrong om de regent te verwijderen. Die angst vormde de verklaring voor zijn overhaaste optreden. Dit vergiftigingsverhaal is na Saks een vast onderdeel van alle Lebak-literatuur geworden. In hetzelfde jaar dat Saks zijn artikelen bundelde, trad E. du Perron in het krijt voor Multatuli. Hij keerde zich in de eerste plaats tegen de felle anti-Multatulianen Vos (1921) en De Koek (1926), maar als hij na de publicatie van De man van Lebak (1937) het boek van Saks onder ogen krijgt, reageert hij ook daar op. In 1938 schreef hij Multatuli, tweede pleidooi, dat hij later, met nog een andere publikatie, deels verwerkte in een herziene versie van De man van Lebak, die in 1949 postuum verschenen is. De kern van Du Perrons verdediging is, dat de kritiek op de verschillen tussen de werkelijkheid en de manier waarop Multatuli die in zijn boek beschrijft, niet ter zake is. De hoofdstrekking immers van de roman - ‘de Javaan wordt mishandeld’ - is nooit tegengesproken. Degenen die zich met de verschillen tussen roman en werkelijkheid bezighielden - detail-kritiek in Du Perrons ogen - beschouwde hij als nazaten van Droogstoppel, als deurwaarders en peuterkundigen, die niet beseften dat Multatuli een schrijver was, een genie. Men kon, men mocht Multatuli niet van een ‘ambtenaren-standpunt’ beoordelen. Bovendien, na het ontslag van Dekker was er een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat er wel degelijk gekneveld werd in Lebak en dat de regent erbij betrokken was. Daarmee is volgens Du Perron het gelijk van Dekker ‘voor iedere niet-ambtenaar’ wel bewezen. Du Perron schreef ter verdediging van Multatuli een emotioneel pleidooi, dat weliswaar respect afdwong, maar dat de kritiek niet kon ontzenuwen dat Dekker een slecht bestuursambtenaar was geweest, die terecht ontslagen was. G. Stuiveling (1941) deed een poging om ook de ambtenaren en deurwaarders van Multatuli's gelijk te overtuigen. Daartoe stelde hij zich op het standpunt van de onbevooroordeelde historicus die de documenten in strikt chronologische volgorde raadpleegt. De uitkomst van dit onderzoek is, dat Dekker in de zaak-Lebak, ook gezien vanuit het ‘smalste ambtenarenstandpunt’, het gelijk aan zijn kant heeft. Niet alleen wat de hoofdstrekking betreft, maar tot in details biedt Max Havelaar een betrouwbaar verslag. In de interpretatie van de documenten door Stuiveling is Dekker een voortreffelijk ambtenaar, die een principiële zaak terecht op de spits drijft, als zijn directe chef in gebreke blijft. Om tot deze conclusie te komen, moet Stuiveling de documenten wel heel erg in het voordeel van Dekker uitleggen. Daarbij verliest hij het standpunt van neutraal historicus weleens uit het oog. Eén voorbeeld: Stuiveling geeft toe dat Dekker de in Max Havelaar beschreven toespraak tot de hoofden | |||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||
van Lebak waarschijnlijk nooit in werkelijkheid heeft uitgesproken. Maar dit verschil tusen roman en werkelijkheid doet hij af als irrelevant: ‘Al zou Douwes Dekker tamelijk kort en weinig indrukwekkend hebben gesproken op de eerste sebah, zonder twijfel heeft hij laten merken, dat het hem ernst was met zijn strijd tegen de knevelarijen.’ Stuiveling geeft geen enkele bron voor deze stellige uitspraak en het enige wat hij hier bewijst, is dat hij in zijn ijver om Multatuli's tegenstanders de mond te snoeren een te gunstige voorstelling geeft van Dekkers optreden in Lebak. De laatste die zich grondig in de zaak-Lebak verdiept heeft, is R. Nieuwenhuys geweest. Hij zet zich af tegen Du Perron en Stuiveling, maar de belangrijkste overweging voor hem om zich in de discusie te mengen, was dat men tot dan toe veel te weinig rekening had gehouden met de sociaal-culturele achtergrond van de Lebak-affaire. Voor de eerste keer ontvouwde Nieuwenhuys zijn visie op de zaak-Lebak in een artikel uit 1957. Dit artikel heeft hij herhaalde malen herzien en uitgebreid, totdat hij in 1987 zijn definitieve standpunt neerlegde in De mythe van Lebak. De stelling van Nieuwenhuys is, dat om op Java als bestuursambtenaar goed te kunnen functioneren men op de hoogte moest zijn van het specifieke culturele patroon van de Javaanse samenleving. Dekker nu kende die samenleving en haar regels, normen en waarden - de adat - niet. En omdat hij de adat niet kende, gedroeg hij zich in Lebak als een olifant in een porseleinkast. Kortom het gelijk in het conflict tussen Dekker en de resident lag geheel aan de kant van de laatste, die veel deskundiger was. Deze visie van Nieuwenhuys werd niet door iedereen geaccepteerd. P. Spigt (1960) zag in het hele betoog van Nieuwenhuys slechts een gewrongen interpretatie van de documenten, die geen ander doel kende dan Dekker in het ongelijk te stellen en W.F. Wertheim (1962) vond dat Nieuwenhuys te weinig rekening gehouden had met Dekkers karakter: Dekker wilde helemaal geen bedachtzaam ambtenaar zijn; hij had bewust geen ontzag voor de adat. Later hebben naar aanleiding van een herziene versie van het artikel van Nieuwenhuys ook J.H.W. Veenstra (1973) en W.F. Hermans (1987) op grond van een andere beoordeling van Dekkers psychologische gesteldheid en een andere interpretatie van de documenten zijn zienswijze bestreden. Voor een deel is de tegenspraak die Nieuwenhuys opriep eigen aan de zaak, maar voor een deel is ook waar wat A.L. Sötemann (1989) opmerkt in zijn bespreking van De mythe van Lebak, dat Nieuwenhuys er af en toe moeite mee heeft om de schaal niet naar de andere kant te laten doorslaan en dat zijn beschouwingen herhaaldelijk het karakter van een pleidooi aannemen. En pleidooien lokken nu eenmaal altijd een weerwoord uit. Honderd jaar na Van Sandick (1892) is daarom de discussie over de zaak-Lebak nog steeds niet gesloten. | |||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||
InvloedHet succes van Max Havelaar was overweldigend, maar het leidde niet tot eerherstel van de ambtenaar Douwes Dekker. Ook van het andere doel van de roman - verbetering van het lot van de Javaan - kwam in Multatuli's ogen niets terecht. In dat laatste vergiste hij zich echter. Multatuli had het lot van de Javaan zo nauw met zijn eigen persoon verbonden dat, zolang hij zelf in armoedige omstandigheden verkeerde, hij weinig oog had voor de invloed die Max Havelaar op de koloniale politiek en het bestuur in Nederlands-Indië uitoefende. Toch bestond die invloed. Op grond van aantekeningen die G.P. Rouffaer (1860-1928) heeft nagelaten, weet R. Nieuwenhuys (1960) dat nog in het jaar dat Max Havelaar verscheen veel studenten aan de Delftse akademie, waar men tot Indisch bestuursambtenaar werd opgeleid, grote stukken van Max Havelaar uit het hoofd kenden. De invloed van Max Havelaar op hen is enorm geweest. Ook in Nederlands-Indië zelf had een respectabel aantal bestuursambtenaren het boek gelezen, in een enkel geval zelfs met dramatische gevolgen. Rouffaer noemt de namen van drie ambtenaren die zich na het lezen van het boek niet langer met hun positie konden verenigen en zelfmoord pleegden. Ook C.J. Hasselman (1910) toonde een spoortje van vroege Havelaar-invloed aan. Uit regeringsdocumenten bleek, dat het boek in 1864 een rol speelde bij een beslissing van de toenmalige minister van koloniën. Toch was deze invloed niet zo sterk, dat hij onmiddellijk leidde tot de spectaculaire veranderingen in Nederlands-Indië en de koloniale politiek die Multatuli noodzakelijk vond. M.C. Conley (1960) heeft betoogt dat Max Havelaar al rond 1860 grote invloed uitoefende op de politiek, maar C. Fasseur (1987) acht dat niet waarschijnlijk. De politieke invloed van Max Havelaar is volgens hem op korte termijn gering geweest is, maar manifesteert zich met name op langere termijn. De invloed die het werk op studenten aan de Delftse akademie en jonge bestuursambtenaren uitoefende vertaalde zich slechts langzaam in de praktijk, maar er bestaat naar zijn mening een rechtstreeks verband tussen Max Havelaar en het ontstaan van de ethische koloniale politiek rond de eeuwwisseling. | |||||||||||||||||
Stijl en structuurHet is geen toeval dat in de jaren zestig de aandacht voor de ‘inhoud’ van Max Havelaar verschuift naar de ‘vorm’ van de roman. In deze jaren immers werd in Nederland de ergocentrische literatuurbenadering buitengewoon populair. Het literair-kritische tijdschrift Merlyn (1962-1966) speelde daarbij een voortrekkersrol: de buitenliteraire benadering van auteur en werk werd als ouder- | |||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||
wets afgewezen; in plaats daarvan moest men zich concentreren op de tekst zelf. Stilistisch en structureel onderzoek kwam in de plaats van de vroegere biografische studies. Voor de studie van Max Havelaar betekende dat, dat de discussie over de zaak-Lebak op een laag pitje kwam te staan en dat men zich nu bij voorkeur bezighield met de stijl en structuur van de roman. H.H.J. de Leeuwe (1962) was de eerste die zich waagde aan een onderzoek van de stijl van Max Havelaar. Juist omdat hij de eerste was stelde hij aan het begin van zijn opstel nadrukkelijk dat zo'n onderzoek veel uitvoeriger diende te zijn dan wat hij hier kon aanbieden; er was slechts sprake van ‘een poging tot verkenning van het grote terrein’. De conclusie van De Leeuwe was dat een vergelijking van Droogstoppels en Sterns woordkeuze aantoonde dat de fictie dat de roman door twee zeer aan elkaar tegenstelde personen werd geschreven, nog eens werd onderstreept. Het taalgebruik van Droogstoppel is eenvoudig en alledaags, terwijl Stem zich bedient van een meer traditioneel bepaald literair taalgebruik. Op dit artikel en met name op de geringe omvang van de tekst waarop De Leeuwe zijn stilistische conclusies baseerde, kwam kritiek van K. Iwema (1966). Hij analyseerde twee aanzienlijk grotere tekstfragmenten, waarbij hij ook de varianten betrok die er tussen het handschrift en de vierde en de vijfde druk van Max Havelaar bestaan. Op die manier wist hij de stellige conclusies van De Leeuwe enigszins te nuanceren, zonder ze overigens wezenlijk aan te tasten. M. Janssens (1984) tenslotte verichtte op grond van een kort fragment een beperkt onderzoek naar de stijl van Droogstoppel, die naar zijn mening perfect aansloot bij diens mentaliteit. Uit het feit dat deze bijdragen tot nu toe de enige zijn die zich bezighielden met de stijl van Max Havelaar, kan men opmaken dat de aandacht hiervoor miniem gebleven is. Veel meer belangstelling bestond er voor de bouw, de compositie, de organisatie of de structuur van het werk. Hoewel deze vier begrippen niet identiek zijn, worden ze in de praktijk van de Havelaar-studie toch meestal door elkaar gebruikt. J.C. Brandt Corstius (1962) hield op 19 maart 1959 een voordracht over ‘De bouw van de Max Havelaar’ waarin hij probeerde aan te tonen dat de roman ondanks de ogenschijnlijk rommelige bouw in feite ‘goed gecomponeerd’ is en dat, gelet op de intentie van de auteur, de ingewikkelde structuur juist zeer functioneel is. Ook R.P. Meijer (1960) besteedde in zijn herdenkingsrede over honderd jaar Max Havelaar voor de University of Melbourne aandacht aan de stmctuur van de roman. Hij kwam tot dezelfde slotsom als Brandt Corstius: ‘that instead of being a rambling novel, it appears as a very well-constructed unity.’ Ondanks de studies van Brandt Corstius en Meijer had J.J. Oversteegen in 1962 volkomen gelijk toen hij opmerkte dat de structuur van de Max Havelaar nog veel te weinig was bestudeerd: ‘Over de roman die toch door | |||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||
vrijwel iedereen als het hoogtepunt in onze literatuur wordt beschouwd, Max Havelaar, is eindeloos gepraat en vooral gezeurd. Steeds weer worden wij vergast op literair volkomen irrelevante discussies over de zaak van de Javaan en over het al dan niet goede ambtenaarschap van Douwes Dekker. Maar nog niemand heeft het blijkbaar de moeite waard gevonden om de curieuze compositie van het boek grondig te analyseren.’Ga naar voetnoot6 Ook Oversteegen zelf zou die grondige analyse niet ondernemen, maar wel schreef hij in 1963 een essayistische beschouwing over ‘De organisatie van Max Havelaar’. De term organisatie in plaats van structuur gebruikte Oversteegen, omdat het eerste begrip wat ruimer was. Vervolgens besprak hij een aantal structuur-aspecten, die hem tot de conclusie leidden, ‘dat Max Havelaar geen brokkelig geheel van nauwelijks verbonden scènes is’, maar tot in détails functioneel. Alles in het boek was op één doel gericht: de zo verleidelijk mogelijke voordracht van een ‘zaak’. Daarom werd de lezer eerst gelokt met een roman; een roman, waarin een zaak werd beschreven die pas later bleek niet verzonnen, maar werkelijk te zijn. Oversteegens slotconclusie is: ‘de hele organisatie van het boek dient ertoe om de lezer rijp te maken voor de sprong uit de literatuur, in de werkelijkheid.’ Een jaar later behandelde F.C. Maatje (1964), in een wat ruimer, internationaal verband Max Havelaar als dubbelroman. In zijn proefschrift Der Doppelroman wijdde hij een afzonderlijk hoofdstuk aan ‘Die Duplikation des Raumes in Multatuli's “Max Havelaar”’. Zijn conclusie is dat Max Havelaar een dubbelroman is - er is sprake van twee zelfstandige verhaalstrengen die in ruimte, tijd en personen verschillen - en meer in het bijzonder dat Max Havelaar een ‘Raumroman’ is, d.w.z. een dubbelroman waarvan de structuur bepaald wordt door de oppositie van twee verschillende ruimtes: de vertellersruimte, Nederland, tegenover de vertelde ruimte, Nederlands-Indië. En, voegt hij eraan toe, het is een structuur die met de politieke strekking van het boek ten nauwste samenhangt. De grondige analyse van de compositie van het boek waar Oversteegen in 1962 om had gevraagd, verscheen in 1966. Het proefschrift van A.L. Sötemann wordt algemeen beschouwd als het hoogtepunt van de structuralistische benadering van Max Havelaar. Het doel van Sötemann was om op grond van een wetenschappelijk verantwoorde structuuranalyse een wetenschappelijk verantwoord en genuanceerd waardeoordeel te geven. Na de analyse en interpretatie van een aantal essentiële aspecten van de structuur van de roman, concludeert Sötemann dat ‘Multatuli in zijn werk een autonome wereld heeft geschapen van een volledig eigen karakter en structuur, een wereld waarin alles met alles samenhangt, waarin elk element functioneel is | |||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||
ten opzichte van andere elementen en van het geheel.’ Het is op grond van deze, volgens Sötemann ‘objectief verifieerbare’ conclusie, dat hij tenslotte stelt door middel van zijn analyse gedemonstreerd te hebben dat Max Havelaar beschikt over een aantal kwaliteiten die door critici en theoretici van uiteenlopende huize beschouwd worden als beslissend voor de esthetische waarde van een ‘taalkunstwerk’. Fundamentele kritiek op het werk van Sötemann had W.J. van der Paardt (1978). Hij poneert dat literaire waardeoordelen wetenschappelijk niet te funderen zijn en dat om die reden de literatuurwetenschap zich ervan zou moeten onthouden ze te construeren. Een veel zinvollere taak ziet hij, geheel in overeenstemming met de in de nederlandistiek dan populaire receptieesthetica, in een onderzoek naar de receptie van Max Havelaar. Bijna vijfentwintig jaar later is het proefschrift van Sötemann zelf onderwerp van een dissertatie. In het tweede hoofdstuk van zijn proefschrift geeft E. Francken (1990) een kritische bespreking ervan. Daarbij betrekt Francken ook de andere studies die er sinds 1966 op dit gebied over Max Havelaar zijn verschenen. Verreweg de belangrijkste daaronder is het boek van M. Janssens, Max Havelaar, de held van Lebak (1970), waarin verschillende aspecten van Max Havelaar behandeld worden en nog eens uitvoerig wordt ingegaan op de bouw van de roman. De kritiek van Francken op het boek van Sötemann en andere studies is niet altijd even overtuigend en zijn angst te worden beschuldigd van ‘muggezifterij’ is daarom niet ongegrond. Kritiek heeft Francken in de eerste plaats op Sötemanns toepassing van het begrip stuctuur en ook is naar zijn mening Sötemann soms iets te ver doorgeschoten in zijn autonomistische benadering van de literatuur. Maar vooral tekent Francken bezwaar aan tegen zijn behandeling van het probleem Stern. De manier waarop Sötemann en anderen getracht hebben de ongerijmdheden in het door Stern geschreven gedeelte van Max Havelaar te verklaren, vormt wel het hoofdbestanddeel van Franckens kritische bespreking van de structuralistische Havelaar-literatuur. Zoals hiervoor al even ter sprake is gekomen, is Max Havelaar een dubbelroman die zogenaamd geschreven wordt door twee verschillende personen. Het begin van Max Havelaar is geschreven door Batavus Droogstoppel, die een pak documenten krijgt van een zekere Sjaalman, die, blijkt later, een en dezelfde is als Max Havelaar. Met behulp van deze documenten wil Droogstoppel een boek schrijven over koffie, een werk dat hij uitbesteedt aan een Duitse jongeman, Ernest Stern, die als stagiair op zijn kantoor werkzaam is. De gedeelten die in Nederlands-Indië spelen, het eigenlijke Havelaar-verhaal, zouden dus door Stern geschreven zijn met behulp van de documenten van Sjaalman/Havelaar. Het probleem nu is, dat Stern af en toe het woord ik gebruikt, waar hij op dat moment onmogelijk mee naar zichzelf kan verwij- | |||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||
zen, dat hij op sommige plaatsen een kennis van Nederlands-Indië verraadt, die hij zich alleen via persooonlijke ervaring heeft kunnen eigen maken, dat hij dingen vertelt die alleen Havelaar zelf kan weten en dat hij een beheersing heeft van de Nederlandse taal die een Duitser niet in de korte tijd die hij in dit boek krijgt toegemeten, kan verwerven. Janssens (1970) verklaart deze tegenstrijdigheden door aan te nemen dat Multatuli eerst het Havelaar-verhaal heeft geschreven en pas daarna het Droogstoppel-verhaal er aan heeft toegevoegd met daarin de fictie van de figuur Stern als auteur van het Havelaar-verhaal. Bij de omwerking van zijn oorspronkelijke versie zou Multatuli, die zijn boek in grote haast heeft geschreven, enkele fouten gemaakt hebben. Francken erkent dat het zo kan zijn gegaan, maar sluit uit dat deze fouten het gevolg zijn van gehaastheid. Multatuli had volgens hem nadat hij de roman voltooid had en voordat het handschrift naar de drukker ging nog voldoende tijd gehad om deze fouten alsnog te corrigeren. Oversteegen (1963) en Sötemann (1966) willen van geen fouten weten. Zij verklaren de tegenstrijdigheden in het verhaal met behulp van een formele oplossing: Stern creëert als auteur van het verhaal een auctoriëel medium, dat Nederlands-Indië, Havelaar en de Nederlandse taal volkomen kent. Er is kortom een grote distantie tussen de schrijver Stern en de auctoriële verteller die hij creëert. Francken vindt dit ‘knap gevonden, maar meer ook niet.’ Een dergelijke afstand tussen schrijver en verteller is in negentiende-eeuwse romans en verhalen niet gebruikelijk en behalve dat deze oplossing niet alle vragen beantwoordt, roept zij bovendien weer nieuwe op. Een aanzet tot een derde verklaring gaf Brandt Corstius (1962); een verklaring die later uitgewerkt werd door K. Iwema (1968) en H. Bousset (1984). Volgens hen is de eigenlijke verteller Sjaalman/Havelaar en is Stern slechts een list om Droogstoppel te misleiden. De tegenstrijdigheden die zich voordoen in het verhaal zijn in die opvatting even zoveel knipogen aan de lezer. Het is een buitengewoon aantrekkelijke oplossing van het probleem die, zoals Francken toegeeft, door de tekst zelf ook wordt gesuggereerd, maar die hij desondanks niet aanvaardbaar vindt; dat Stern als dekmantel voor de verstopte auteur Sjaalman/Havelaar zou fungeren, acht hij onverenigbaar met het nobele karakter van Havelaar. Franckens kritiek overtuigt hier evenmin als zijn eigen oplossing van het probleem. Evenals Janssens ziet Francken de tegenstrijdigheden in het door Stern geschreven verhaal als fouten; alleen zijn deze fouten niet een gevolg van haast, maar heeft Multatuli ze opzettelijk begaan; opzettelijk, omdat Multatuli perfectie in de vorm minachtte. De voornaamste verdienste van Franckens kritische bespreking van de structuralistische Havelaar-literatuur lijkt wel, dat zij aantoont dat over de structuur van Max Havelaar het laat- | |||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||
ste woord nog niet geschreven is en dat het proefschrift van Sötemann nog steeds het belangrijkste boek is op dit gebied. G.L. Baker (1989) tenslotte koos voor een heel andere benadering om de structuur van de roman te verhelderen. Hij plaatst Max Havelaar tegen de achtergrond van de Duitse romantiek en doet een poging om de opmerkelijke compositie van het boek te verklaren met behulp van de ‘romantheorie’ van Friedrich Schlegel. | |||||||||||||||||
De editieMultatuli schreef zijn Max Havelaar tussen 16 september en 13 oktober 1859. Onmiddellijk daarna maakte hij een nethandschrift van de roman. Dit nethandschrift stuurde hij naar J. van Lennep. Van Lennep was diep onder de indruk van de roman, maar tegelijkertijd vreesde hij de invloed die ervan zou kunnen uitgaan op het grote publiek; hij vond het een gevaarlijk boek, bedreigend voor de rust in Nederland en Nederlands-Indië. Vandaar dat Van Lennep het gevaar zo veel mogelijk trachtte te neutraliseren. Hij wist Multatuli ertoe te brengen hem het kopijrecht af te staan. Vervolgens heeft hij de tekst op sommige punten ingrijpend herzien. Jaartallen werden geschrapt, plaatsnamen vervangen door initialen en puntjes, bepaalde uitspraken afgezwakt en door tal van kleine wijzigingen werd het boek minder actueel gemaakt. Over deze ingrepen van Van Lennep schreef G. Stuiveling bij wijze van inleiding, toen hij in 1949 het bewaard gebleven nethandschrift uitgaf als de zogenaamde ‘nulde druk’. In 1962 publiceerde hij een herziene versie van deze studie onder de titel ‘Rondom het handschrift van de Max Havelaar’. Behalve door de tekst te wijzigen, probeerde Van Lennep de gevaarlijke invloed van het boek ook tegen te gaan door te zorgen voor een dure uitgave, die bestemd was voor een beperkte kring, voor de maatschappelijke bovenlaag die tot oordelen bevoegd was. Ondanks de dure uitgave was de oplage van de eerste druk in korte tijd uitverkocht. Een tweede druk was nodig, maar Multatuli was niet tevreden over de gang van zaken. Hij wenste het kopijrecht terug om de tekst te kunnen herstellen en een goedkopere uitgave in een grotere oplage op de markt te brengen. Van Lennep weigerde hierop in te gaan. Multatuli spande een proces tegen hem aan, dat hij verloor. Over dit proces, de afstand van het kopijrecht en de bedenkelijke rol van Van Lennep, schreven P. Geyl (1912) en I. Kisch (1970(a/b)). Kisch (1970(b)) betoogt dat Multatuli het proces zelfs had kunnen winnen, als zijn advocaat een andere strategie had gekozen. Maar intussen heeft Multatuli het proces verloren en tot de vierde druk uit 1975 heeft hij geen bemoeienis met de uitgave van Max Havelaar gehad. Bij die vierde druk werd hij in de gelegenheid gesteld om de tekst te herzien, | |||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||
evenwel zonder over het handschrift te kunnen beschikken. Hij bracht honderden wijzigingen aan en voegde een groot aantal aantekeningen en ophelderingen toe. Zes jaar later, in 1881, verscheen de vijfde druk, de laatste die tijdens het leven van de schrijver is uitgekomen. Ook dit keer bracht Multatuli een groot aantal wijzigingen aan. G. Brom (1950) was de eerste die aan het herzieningswerk van Multatuli uit 1875 en 1881 aandacht schonk. Hij beperkte zich tot enkele ‘verspreide waarnemingen’, waaruit hij tenslotte de weinigzeggende conclusie trok, ‘dat Multatuli zich een meester in de kunst heeft getoond.’ G.W. Huygens (1962) vergeleek, ook oppervlakkig, de verschillende drukken van Max Havelaar met elkaar, wat hem ertoe bracht te vragen om ‘een grote stilistische monografie over de Havelaarteksten’. Ook stelde hij het punt aan de orde welke druk men bij de bestudering van Max Havelaar bij voorkeur zou moeten gebruiken. Dit laatste punt keert terug bij Sötemann (1966), als hij uitlegt waarom hij voor zijn studie over de structuur van Max Havelaar voor het handschrift heeft gekozen. Er zijn, stelt Sötemann vast, naast het handschrift twee geautoriseerde drukken van Max Havelaar: de vierde en de vijfde. De door Stuiveling verzorgde editie in de Volledige Werken (1950), wijst hij beslist af. Dit immers is een door Stuiveling op subjectieve gronden gekozen compilatie van lezingen uit het handschrift, de vierde en de vijfde druk, terwijl hij deels ook nog de spelling moderniseerde. Sötemann is van mening dat men als bron voor de studie van Max Havelaar of het handschrift, als eerste door de auteur gewilde versie, of de vijfde druk, de ‘Ausgabe letzter Hand’, de tekst dus zoals de auteur hem uiteindelijk heeft vastgesteld, zou moeten kiezen. Sötemann kiest na enige aarzeling voor het handschrift, omdat dat ‘vertegenwoordigt wat Multatuli in 1859 als auteur vermocht en wilde geven.’ Maar een ‘objectief geldige beslissing’, benadrukt hij, ‘valt in deze niet te nemen’. F.A. Janssen (1974) is het met die laatste opmerking volkomen eens en hij bepleit als oplossing voor dit probleem een editie van Max Havelaar naar het handschrift met een kritisch apparaat, waarin de varianten van de vijf drukken staan genoteerd. In 1983 komt M. Mathijsen hierop terug, als zij sprekend over de ‘editiechaos’ in Nederland erop wijst dat er nog steeds geen wetenschappelijke verantwoorde editie van Max Havelaar bestaat. Zij bepleit de oprichting van een ‘editiecentrum’, waar men een dergelijke editie zou kunnen vervaardigen. F.A. Janssen (1983(a)) valt haar hierin bij en dringt aan op een historisch-kritische editie van Max Havelaar. Voor E. Francken (1983) is het artikel van Mathijsen aanleiding om zijn eigen ideaal van een ‘complete Max Havelaar’ uiteen te zetten. Die zou moeten bestaan uit minstens drie en misschien wel vier delen, waarin de tekst van het handschrift, de eerste, de vierde en misschien ook de vijfde druk, integraal gepubliceerd zouden wor- | |||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||
den. F.A. Janssen (1983(b)) wees zo'n omslachtige uitgave direct van de hand: ‘de “klassieke” editietechniek is heel wel in staat de problemen van een Havelaar-editie op te lossen. Dat zal het best kunnen gebeuren in een eendelige tekstkritische editie, waarin in basistekst en kritisch apparaat, alle tekstuele getuigen gepresenteerd worden’. Die editie is in 1992 verschenen, zij het niet in één, maar in twee delen. In opdracht van het Constantijn Huygens Instituut te 's-Gravenhage verzorgde A. Kets-Vree een historisch-kritische uitgave van Max Havelaar. Met deze uitgave verschaft Kets-Vree, zoals H. van den Bergh in een recensie opmerkt, de studie van Max Havelaar genoeg munitie voor de volgende honderd jaar.Ga naar voetnoot7 | |||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||
|
|