Over Multatuli. Delen 24-25
(1990)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Herman Verhaar
| |
[pagina 43]
| |
Na zeer beleefde groete, en onder betuiging mijner bijzondere hoogachting, heb ik de eer te zijn,
Hooggeleerde Heer, Uw hooggeleerde Dienstwillige Dienaar
Douwes Dekker (hôtel Toelast.)
De ‘erflater van onze beschaving’ die door Annie Romein wordt behandeld vóór Eduard Douwes Dekker, is de in zijn tijd vermaarde anatoom en fysioloog, Utrechts hoogleraar in de oogheelkunde, Fran- ciscus Cornelis Donders (1818-1889), ‘specialist tegen wil en dank’. Hoe vermaard prof. Donders was, kan men wel afleiden uit de toon van Multatuli's brief, die heel anders is dan die van de brieven aan Busken Huet die hij ervoor en erna schreef: ‘Ik ben ziek van verkoudheid, en kan niet zien. () En nu die lezing te Utrecht!’ (28 maart), ‘Zondag avend heb ik te Utrecht mijn 3/5 drama opgedreund. Dat noem ik “manger son blé en herbe!” Nu, 't was mooi. Dat spreekt van zelf.’ In een aantekening uit 1872 bij idee 451 noemt Multatuli prof. Donders een van de weinige ook in het buitenland beroemde Nederlandse geleerden, maar het is niet alleen de geleerdheid (hij was een voorloper van Darwin en de grondlegger van de oogheelkunde in Nederland) die hem zijn roem bezorgde; ook dat hij het goede soort wetenschapsman was (zonder holle pretenties, geen vakidioot) en bovendien een sociaal-voelend mens (bepleiter van de 8-urige werkdag, oprichter uit eigen middelen van een polikliniek voor ‘minvermogenden’). Een Multatuliaan als H.J. Top, zijn idool verdedigend tegen de quasi-geleerdheid van Swart Abrahamsz, roept uit: ‘En die professoren zelve? Meent ge, dat ze algemeen nog voor onfeilbaar worden gehouden? Die tijd is voor goed voorbij, Doctor Swart Abrahamsz.!’, maar voegt daar onmiddellijk aan toe: ‘O er zijn mannen als Professor Donders e.a., die werkelijk hoog staan en wier naam altijd zal leven.’Ga naar voetnoot1 Multatuli moet het als een eer hebben beschouwd dat juist deze professor (‘ons aller vorst’, volgens een collega) zijn voordracht had bijgewoond. Die voordracht, uit het nog onvoltooide Vorstenschool, vond - zoals duidelijk is - plaats op 29 maart 1868 en was, voor leden en vele genodigden, georganiseerd door het Utrechtse studentengezelschap ‘Pan- ta noèta’ (alles is denkbaar). Het was een geslaagde avond, volgens | |
[pagina 44]
| |
[pagina 45]
| |
Multatuli zelf (aan Huet: ‘Myn gehoor was tevreden, daar ik gewaarschuwd had dat men niet zoude te weten komen “of ze elkaêr krijgen?” Want - dat weet ikzelf niet.’), maar ook volgens de krant: ‘Het geheel vloeide over van vernuft, van snedige gezegden, en bijna in elke phrase erkende men den rijk begaafden man, wiens geest onuitputtelijk is in denkbeelden. Of ons echter de geheele konceptie beviel, daarover moeten wij voor ditmaal heenstappen. Overigens brengen wij gaarne met allen, die den heer Dekker hoorden, eene regtmatige hulde, niet alleen aan zijn scherpziend oog, maar inzonderheid ook aan zijne wijze van voordragen, die zich kenmerkte door krachtige uitdrukking en natuurlijkheid.’Ga naar voetnoot2 Het valt te hopen dat Donders er ook zo over dacht.Ga naar voetnoot3 Met dank aan mevr. J. Schuller tot Peursum-Meijer, conservatrix van het Utrechts Universiteitsmuseum, die mij op Multatuli's brief attendeerde en toestemming voor publicatie gaf. Zij trof hem aan in het Donders-archief dat zich in haar museum bevindt, in ‘een mapje met correspondentie van diverse meerdere en mindere grootheden (inv. nr. Do. 02)’. Verdere Multatuliana werden daar niet gevonden. Er is geen enkele aanwijzing dat Donders op Multatuli's verzoek is ingegaan. |
|