Over Multatuli. Delen 24-25
(1990)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Maarten 't Hart
| |
[pagina 8]
| |
Ik kan niet begrijpen dat men een auteur bewondert, maar hem half of niet leest. Als ik van een schrijver houd, rust ik niet voor ik alles wat hij geschreven heeft, heb gelezen. Dat Multatuli weinig gelezen wordt, blijkt ook uit het feit dat men hem zelden aanhaalt. Saks schreef voor de oorlog al: ‘Gekocht worden zijn werken nog altijd en misschien nog gelezen; maar eigenlijke volgelingen heeft hij niet meer en geciteerd wordt hij zo goed als nooit.’ Het laatste geldt ook nu. Terwijl het werk van Multatuli wemelt van vlijmscherpe uitspraken die zich er zowel in de Tweede Kamer, in literaire essays, als in feministische geschriften uitstekend toe zouden lenen om aangehaald te worden, wordt hij toch hoogst zelden geciteerd. In de achter ons liggende ijstijd van het feminisme werden wij bedolven onder geschriften van opstandige vrouwen, maar geen van hen haalde ooit iets aan uit idee 181, 195, 197, 225, 306, terwijl daarin toch behartenswaardige feministische opmerkingen staan. In idee 195 bijvoorbeeld zegt hij dat een meisje wier lust, geest en gemoed gesmoord, besnoeid en geknot is als loon voor zoveel braafheid een ‘aanstelling’ kan krijgen ‘tot opzichtster over de linnenkast’ van een ‘lummel’, ‘tot uitsluitend-brevetmachine om zyn eerwaard geslacht aan de gang te houden’. En hoe toepasselijk zou het niet zijn geweest als iemand toen de Tweede Kamer met de WVC-minister discussieerde over de weigering van de regering om Hugo Brandt Corstius de PC-Hooftprijs toe te kennen, de schitterende opmerking had aangehaald: ‘Elke regering is onbevoegd op te treden als ambtgenoot van Apollo.’ En waarom wordt in die telkens weer oplaaiende discussies over vorm en inhoud van literair werk nooit idee 1197 aangehaald. Daarin staat onovertroffen de definitieve oplossing van dit probleem geformuleerd: ‘Dat kibbelen over de wyze van inkleding, over 'n onderdeel van den vorm, doet denken aan den bedelaar die 't vraagstuk opwerpt, of-i z'n goud in een beurs of in 'n portemonnaie bergen zou... als-i goud had!’ Verderop zegt hij dan nog: ‘Zoekt door zeer vlytigen arbeid, o kunstadepten! - inhoud machtig te worden. De vorm zal u toegeworpen worden.’ Hoe het ook zij: in 1984 kwam ik in het bezit van de eerste zeven delen van het Volledig werk. Ik begon te lezen. Terwijl ik die zeven delen doornam, werden hoogst tegenstrijdige gevoelens mijn deel. Van Max Havelaar vond ik met name de Droogstoppelstukken perfekt. Mooier, strakker, geestiger proza bestaat in het Nederlands niet. Wel onderschrijf ik het oordeel van Bordewijk: ‘Max Havelaar heeft zich toch hoofdzakelijk aan Droogstoppel weten op te houden; de rest is geel geworden.’ In de Ideeën vond ik veel te bewonderen, met name de polemische stukken, veel ook wat ik geneigd was over te slaan, de zevenen-vijftig grafschriften op Thorbecke bijvoorbeeld, veel dat mij hevig ergerde, met name de snoeverijen, waarvan ik als meest verbazingwek- | |
[pagina 9]
| |
kende de opmerking uit idee 790 aanstreepte: ‘Een present-exemplaar van m'n ideeën zou nuttig zijn voor Plato, die misschien de onkosten van z'n akademie-reis naar 't mystiek Egypte had gespaard, indien hy wat eerder geweten had dat de waarheid eenvoudig is’, veel ook dat mij met gêne vervulde, bijvoorbeeld de uitroep in idee 285: ‘Och, ik ware zo graag thuis geweest op den verjaardag van m'n jongste kind. Was dat te veel gevergd, Nederlanders?’ Bij mij thuis zouden ze dat soort uitlatingen getypeerd hebben als het ‘schreien van krokodilletranen’. Als hij verderop zegt dat hij het verdrietig vindt dat de firma De Ruyter-Van Lennep geld ontvangt dat met Max Havelaar verdiend wordt, en dat hij van dat geld 'n paar jaar had kunnen leven met vrouw en kinderen ‘en daarbij thuis was geweest op den verjaardag van myn kleine Nonnie’ denk ik op mijn beurt: ‘Maar niemand belette hem toch naar huis te gaan? Bovendien: het is altijd goedkoper om samen met vrouw en kinderen te leven dan apart. Bij een LAT-relatie heb je twee huizen nodig, wat altoos duurder is. Dus wat is dit voor gezeur?’ Voor ‘Woutertje Pieterse’ viel ik terstond. Zelfs toen ik het boosaardige stuk schreef dat in de Multatuli-herdenkingsbundel Er is niets poëtischer dan de waarheid werd opgenomen, kon ik het niet over mijn hart verkrijgen iets kwaads over ‘Woutertje Pieterse’ te zeggen. Er bestaat in onze taal geen humoristischer roman. Wel vind ik dat ‘Woutertje’, omdat het verhaal vaak elders opgeworpen denkbeelden illustreert, eigenlijk het best tot zijn recht komt in de context van de Ideeën. Hoewel mijn zuinige aard - in dit opzicht sta ik diametraal tegenover Multatuli - mij nauwelijks toestond de verdere delen van het Volledig werk aan te schaffen, dacht ik: ‘Ach, ik heb die eerste zeven delen gratis gekregen, koop ik de volgende zeven delen, dan heb ik in totaal veertien delen voor de prijs van zeven.’ Multatuli heeft zoiets nooit gedacht, dat staat vast. Van gierigheid had hij geen last. Daar staat weer tegenover dat hij, wat geld betreft, maar een vaag besef had van het verschil tussen mijn en dijn. Wie gierig is schuwt leningen en schulden. In deel 8 trof ik de verlovingsbrieven aan. Ze doen, in hun betutteling en bevoogding van Tine, sterk denken aan de verlovingsbrieven die Freud schreef. Het is in feite, op enkele jeugdzonden na, het eerste proza dat Multatuli schreef. Piet Grijs vindt dat hier het eerste leesbare Nederlandse proza wordt geboren. Dat is niet waar. Voor strak, leesbaar proza uit de tijd vóór Multatuli moet je niet zoeken in de Nederlandse letteren, maar daarbuiten. De reisbeschrijvingen van de ook door Multatuli met waardering genoemde Jacob Haafner zijn opgetekend in een zoals prof. Vos terecht schreef ‘wegslependen stijl’ en Wolter Wagter Smitt, ofwel Luitenant Smitt, schreef meesterlijke brochures in modern aandoend proza onder de titels Het zaad des geloofs vrijmoedig gestrooid tegen het onkruid onzer dagen en Is verwerping van het | |
[pagina 10]
| |
Nederlands Hervormd kerkbestuur al dan niet noodzakelijk geworden. Wel vind ik zelf die verlovingsbrieven niet alleen hartverwarmend en ontroerend, maar ook mooier, want minder sarcastisch geschreven dan al het latere werk. Op school hoor je: Max Havelaar, dat is zijn grootste boek. Toch zijn volgens mij die verlovingsbrieven het goud van zijn oeuvre. Terecht zegt Saks: ‘Hij richt zich in dit geval tot een publiek’ - Tine dus - ‘vanwaar hem zoveel bewondering tegemoet komt, dat hij zich eerder genoopt voelt haar te matigen dan haar te versterken.’ Wat mij het meest stoort in Multatuli, ‘de bespottelyken eigenwaan die my kenmerkt’ zoals hij het zelf terecht noemt, is in die verlovingsbrieven nagenoeg afwezig. Wel vind ik opvallend dat hij, hoewel rondtrekkend tussen duizelingwekkend natuurschoon, daarvan zelden rept. Hij had bepaald geen oog voor plantengroei, wolkenluchten, landschapsschoon, en geen oor voor vogelgeluiden. Het lijkt wel of hij zintuigen miste. Lees Java's onuitputtelijke natuur van Junghuhn en... je weet wat bij Multatuli ontbreekt. Overigens is het merkwaardig dat al het werk van Multatuli zo'n onzintuigelijke indruk maakt, want in de lijst uit het pak van Sjaalman komt de verbazingwekkende titel voor: ‘Over den samenhang der zintuigen’. Droogstoppel voegt daaraan toe: ‘Het is waar, toen ik hem zag, rook ik rozenolie.’ Het inzicht dat er vergaande samenhang is tussen de zintuigen dateert eigenlijk pas van de laatste decennia. Dat men beter hoort als men beter ziet, ja, dat men door een bril op te zetten in sommige omstandigheden het hoorvermogen kan verbeteren, is niet eens zo lang geleden ontdekt. Maar Multatuli, zo'n weinig zintuigelijke schrijver die bijvoorbeeld hoogst zelden over geuren rept - Droogstoppel ruikt Sjaalman, maar dat is dan ook bijna alles in het hele werk -, wist blijkbaar al van de samenhang der zintuigen. In ‘Woutertje Pieterse’ komt de ongelofelijk verbazingwekkende zin voor: ‘Wouter trok zijn ene kous weer aan om beter te kunnen luisteren.’ Wist hij dan dat je met warme voeten beter kunt horen?
Na deel 8 ging ik gretig door, mij vaak achterdochtig afvragend hoe het toch kwam dat ik, terwijl ik voor mijzelf had uitgemaakt dat ik Multatuli haatte, met zo enorm veel plezier deel na deel tot mij nam. Doordat het Volledig werk eigenlijk een documentaire biografie is, krijg je als je de delen 8 tot en met 20 zoals zij nu verschenen zijn, doorneemt, een compleet beeld van het leven van Multatuli. Vaak heb ik daarom, mijn achterdocht wegredenerend, gedacht dat ik al die delen niet met zoveel genoegen heb gelezen omdat Multatuli zo'n groot schrijver is, maar omdat ze zo'n gaaf, uniek en compleet beeld geven van het ronduit verbazingwekkende leven van Multatuli. Geen ander Nederlands schrijver heeft zo'n boeiend leven geleid. Ongelofelijk is het allemaal, het afgewaaide Jodenpetje, het kastekort te Natal, de zaak Lebak (wat mij | |
[pagina 11]
| |
toen ik de documenten las erg verbaasde was dat één en ander zich zo kort na terugkeer uit Nederland en in een paar weken tijd afspeelde, want uit Max Havelaar had ik een andere indruk gekregen. Voorts dat Douwes Dekker na vertrek uit Lebak bij Brest van Kempen logeerde, terwijl hij die toch zo zwart afschildert als Slymering), Mimi en Tine in een ménage à trois in Den Haag, Tine met haar kinderen op de vlucht van Den Haag naar Venetië, daarbij vader, die in Wiesbaden speelde, passerend in Mainz (waarbij zoon Eduard zijn moeder belet haar man op te zoeken), de moord in Den Haag waarbij Dekker helemaal uit Duitsland komt om z'n zoon aan te geven - Jan Wolkers vergelijkt deze vader-zoonverhouding met die van David en Absalom en noemt het gebeuren vergoeilijkend een koningsdrama - en dan al die amours en amourettes, Cateau Teunisz, Eugénie, Ottilie Cross, Sietske, Marie Anderson, Laura Ernst, Charlotte de Graaf, Franciska, Mathilde Opdecoul, Marie Berdenis van Berlekom, Mimi en al die anderen die hij zo welsprekend opvoerde toen hij zei wat Marie Anderson uit zijn mond heeft opgetekend: ‘Jezus begon met vissers, ik vang met meisjes aan’. Er is maar één man met wie Multatuli als held voor een biografie te vergelijken valt en dat is Richard Wagner. Bij beiden val je, lezend over hen, van de ene verbazing in de andere, en beiden hebben ook gemeen - en dat is misschien het criterium voor ware grootheid - dat er biografische werken over hen geschreven zijn waarin wordt gepoogd hen te decapiteren. Wagner had zijn Gutman: die rekent ons in een poging om Wagner zo klein mogelijk te maken zelfs voor dat Richard maar 1 meter 53 cm lang was. Multatuli had zijn Saks. In algemeen zijn de boeken die tegen Multatuli zijn gericht minder goed geschreven dan de boeken der echte Multatulianen. Van Vloten - ‘de stuntelig-schrijvende bullebak’, zegt Du Perron - is onleesbaar. (Overigens merkt Van het Reve op: ‘Er was tegen Van Vloten niet veel in te brengen’). De Kock scheldt teveel, herhaalt zich voortdurend, bewijst te weinig en schrijft soms zielig Nederlands. Zo beweert hij dat Multatuli uiterst vatbaar was ‘voor bestrooping’ en over Multatuli's schulden zegt hij dat het geen ‘drie ton gouds’ waren, maar ‘niettemin knapjes veel’. Swart Abrahamsz is dor en verouderd. Maar het boek van Saks blijft, alle kritiek van Du Perron, Vestdijk en Stuiveling ten spijt, een monument en zijn eindconclusie over de zaak Lebak - ‘Van het oogenblik af dat de vrees voor vergiftiging zijn ambtelijk beleid is gaan beheerschen, zijn de verklaringen van zijn motieven onjuist, of voor 't minst betwijfelbaar gebleken’ - weet hij naar mijn smaak heel aannemelijk te maken in stug, gebeeldhouwd, onverzettelijk proza. In het algemeen trouwens weet Multatuli opvallend inspirerend te werken op al diegenen die over hem schrijven. Het lijkt wel of je, als je je met Multatuli bezighoudt, vanzelf goed gaat schrijven. Merkwaardig is | |
[pagina 12]
| |
daarbij wel dat Douwes Dekker als mens over veel sex-appeal mag hebben beschikt, maar als schrijver niet. Noch in de lijst van publikaties over Multatuli van De Mare, noch in die van Van der Plank figureren veel vrouwen. Wat vrouwen schreven was veelal anti-Multatuli (Marie Anderson, De Schoondochter, Mina Kruseman) of ging over Multatuli en de vrouwen (Multatuli en Tine van J.W.L. Meyer bijvoorbeeld). Annie Romein-Verschoor heeft over Douwes Dekker geschreven, maar zij meldt niets nieuws. De enige substantiële bijdrage over Multatuli van de hand van een vrouw is de uitvoerige beschouwing van Hella Haasse over, alweer, Multatuli en de vrouwen. Wie zich met Multatuli bezig houdt, gaat blijkbaar beter schrijven. Er is in het Nederlands, ondanks de bij Multatuli blijkbaar onontkoombare hagiografische inslag, geen betere biografie dan die van Paul van 't Veer over de eerste levenshelft van Multatuli. Wat Du Perron over hem schreef is altijd meeslepend. Het boek van Brom over Multatuli is naar mijn smaak het beste werk wat deze man schreef. En al zult u als Multatulianen weinig waardering hebben voor het boek van de Schoondochter, ik vind het ongelofelijk dat een vrouw die nooit eerder een boek schreef, in staat bleek om als reaktie op het bepaald eenzijdige boek van Dr. Julius Pée, zo'n omvangrijke en gedegen en hier en daar welsprekend geschreven scheidkroniek af te leveren. Multatuli inspireert. Hij inspireert ook, zoals gezegd, tot hagiografie. Saks spreekt naar aanleiding van de heer Van Vollenhoven over het feit dat hij ‘als vele andere bewonderaars zo licht geneigd (is) zijn feilen te vergoeilijken of te verfraaien’. Ik vind die walm van bewondering die opstijgt uit de geschriften van Du Perron, Stuiveling, Spigt, Brandt Corstius, Hermans, Paul van 't Veer en zoveel anderen, weinig Multatuliaans. Toen mij in 1987 gevraagd werd, naar aanleiding van het honderdste sterfjaar en ten behoeve van een Multatuli-standbeeld, om een bijdrage voor een herdenkingsboek zag ik al voor me hoe er, net zoals in 1950 geschiedde, een boekje zou verschijnen vol obligaatbewonderende stukjes. In dat boekje staat bijvoorbeeld een stukje van Vestdijk, later ook opgenomen in de bundel Zuiverende Kroniek. Daarin staat geen verstandig woord over Multatuli. Dat korte essay is, het spijt me, ik weet geen ander woord: gezijk. Daarom probeerde ik over Multatuli te schrijven zoals hij over Bilderdijk had geschreven. Waarom zouden wij Multatuli bewieroken? Dan handelen wij toch allerminst in de geest van Multatuli? In Idee 639 zegt hij: ‘Domme lof walgt den Meester’. Door het hele werk heen vinden wij uitspraken waarin hij zich vol verontwaardiging keert tegen degenen die hem zoals hij zegt ‘beschuldigen van mooi-schryvery’. Het is niet in de geest van Multatuli gehandeld om hem te bewonderen om zijn prachtige stijl. Brom's opmerking: ‘We mogen van hem zeggen wat we willen, één woord blijft | |
[pagina 13]
| |
het eerste en het laatste: hij kan schrijven zoals geen Nederlander heeft geschreven’, is vanuit Multatuli gezien een vorm van laster. Als Jeroen Brouwers mij in een brief schrijft: ‘Multatuli lezen is toch alléén nog maar een genot vanwege zijn stijl? Ik bedoel: je hoeft Multatuli niet meer te lezen vanwege een van zijn boodschappen’, dan schaart hij zich daarmee onder de ‘mooivinders’ die volgens Multatuli zijn ergste vijanden waren. Kan bovendien ooit waar zijn dat je een schrijver alleen nog maar leest vanwege zijn stijl? En niet om wat hij in die stijl te zeggen heeft? Eep Francken heeft in Over Multatuli, deel 21, mijns inziens dan ook terecht gefulmineerd tegen deze passage van Brouwers. Dat Dekker zelf besefte hoe kritisch hij was ten aanzien van anderen blijkt uit Idee 734. Daar zegt hij: ‘Wat zou er van my worden, indien men myn arbeid onderwierp aan een onderzoek als ik toepaste op anderen?’ In een brief van 22 juni 1880 aan Van den Bosch zegt hij: ‘Geen courant, geen tydschrift neem ik op zonder me gegriefd te voelen door de opzettelyke miskenning van m'n pogingen. Ik doel nu niet zozeer op uitdrukkelijke verguizing (wie zich daaraan schuldig maken, zyn waarlyk m'n ergste vyanden niet!) neen ik klaag over 't opzettelyk ignoreeren van m'n naam en pogen.’ Dus zelfs uitdrukkelijke verguizers zag hij niet als z'n ergste vijanden. Mij dunkt dat een kritischer benadering van zijn werk hem meer recht zou doen dan de vele loftuitingen die de Multatulianen steeds weer laten horen. Waarom reageert C. Bij in Over Multatuli deel 18 verontwaardigd op de kritische opmerkingen die Van het Reve maakt in zijn essay ‘Het schrijverschap van Multatuli’. Zo'n essay is toch meer in de geest van Multatuli dan wat Spigt over Douwes Dekker heeft geschreven? Waarom niet erkend dat hij, bijvoorbeeld in de Millioenen-Studiën, de plank ver misslaat. Waarom niet toegegeven dat hij op het gebied van de exacte wetenschappen, die hem zo na aan het hart lagen zoals hij zelf altijd beweert, steevast blundert? Waarom niet onder ogen gezien dat al wat hij schreef over etymologie behoort tot het genus apekool? Volgens Hermans is het ‘kleingeestig’ om blunders uit zijn werk bijeen te zoeken, daar uit het werk van buitenlandse schrijvers ook gemakkelijk flaters bijeengezocht kunnen worden. Daar zit iets in, maar wat bij Multatuli hindert is niet dat hij blundert, maar dat hij blundert als ‘koning der snoevers’. Zijn flaters zijn onuitstaanbaar omdat hij ze steevast overdonderend pretentieus brengt. Als het hem er zoals hij zelf steeds schrijft om ging ‘waarheid’ te leveren, waarom dan niet onderzocht of zijn beweringen inderdaad ‘waarheid’ bevatten? Waarom altijd weer gevlucht in de dooddoener dat hij zo prachtig schreef? Dat zeggen de verguizers ook. Zelfs Swart Abrahamsz beweert dat Douwes Dekker ‘een “monstrum” was met een onevenredig ontwikkeld talent om denkbeelden onder woorden te brengen’. | |
[pagina 14]
| |
Overigens zou een studie naar de verhouding tussen waarheid en leugen in het werk van Multatuli bepaald lonend zijn. Het eerste hoofdstuk van Max Havelaar is gebouwd op de tegenstelling tussen leugen en waarheid. Het is eigenaardig dat Multatuli er steeds zo op hamert dat een tekst ‘waarheid’ moet bevatten. ‘Wat ik u geef’, zegt hij in idee 400, ‘zal waarheid wezen.’ Zag hij dan niet in dat het schrijven van literaire teksten onvermijdelijk met zich meebrengt dat men af en toe, terwille van het effekt, moet overdrijven, fantaseren of, met andere woorden, liegen. Of zag hij dat juist wel in, en heeft hij daarom al in 1877 de pen neergelegd? Was de onvermijdelijke literaire leugen hem een gruwel? Aan Tine legt hij de vraag voor: wil je dat ik je bedrieg of dat ik je bedroef? Toen ik dezelfde vraag eens op mijn vrouw uitprobeerde, zei ze: ‘Als je zo begint, dan sodemieter je maar op.’ Blijkbaar wilde hij liever bedroeven dan bedriegen - iets dat, getransponeerd naar de letteren, het schrijven van romans bemoeilijkt. Toch zegt hij ook: ‘Wat drommel 't is de schuld van de waarheid zelf, die er dan ook meestal zo simpel en nuchter uit ziet, dat men een trappist moet wezen, om niet nu en dan haar te verwaarlozen voor een beetje opgeschikte leugen. Heb ik loisir, dan zal ik Multatuli's merkwaardige verhouding met waarheid en leugen aan nader onderzoek onderwerpen. Zelfs uit zo'n geestige opmerking als in idee 1054: ‘Is de componist die kattegemauw of kikkergekwaak weet na te bootsen, 'n waarheidsprofeet? Hoe hoog moeten we dan wel opzien tegen kikkers en katten zelf, die nog preciesiger kwaken en miauwen dan hy?’ blijkt dat ‘waarheid’ iets onaantastbaars voor hem was. Mij fascineert dit aspect van het werk van Multatuli omdat het verlangen ‘waarheid’ te leveren haaks staat op de mogelijkheid fictie voort te brengen. En waarom zou ook de vraag niet onder ogen gezien mogen worden of hij inderdaad, zoals hij wel honderd keer schrijft, ‘een goed mensch’ was. Een goed mensch zijn, dat was een soort idee-fixe van hem. Het lijkt bijna een obsessie. ‘Ik ben een zeer goed mensch, en ik ken niemand die ik als zodanig boven mij stel.’ Zelfs over Napoleon haalt hij met instemming de uitspraak aan ‘il était bon’. ‘Bilderdijk’, zegt hij, ‘KON niets goeds voortbrengen, want hij was 'n slecht mensch.’ Dat is natuurlijk grote onzin. Vele zeer goede schrijvers waren bar slechte mensen, en vele zeer goede mensen zijn inferieure schrijvers. Was het verband tussen goedheid en grootheid maar zo simpel! Ik geloof overigens absoluut niet dat Multatuli een slecht mens was, maar ik verbaas me er wel over dat het simpele inzicht hem niet deelachtig is geworden dat ‘goede’ mensen niet bestaan. Zou je hem hebben ontmoet dan zou je, net als bij Jeroen Brouwers, dadelijk voor hem gewonnen zijn geweest, zelfs al had je geweten wat Saks over hem schreef: ‘Charmeur van aanleg is hij het te Menado te zekerder geweest omdat hij het tevens | |
[pagina 15]
| |
van toeleg was.’ In zijn ‘dealings’ met Van Lennep toont hij zich, helaas, bar naïef, maar allerminst inhalig en gehaaid. Zijn pogingen om Tine en Mimi beiden te behouden hebben iets reuze aandoenlijks. Dat hij zijn zoon bij de politie aangaf, is weinig verheffend, maar voor hemzelf was het kennelijk plicht. Die aangifte heeft iets schokkends, dramatisch; zijn reis naar Den Haag toont eerder ontreddering dan verraad. Naarmate hij ouder wordt, wordt hij sympathieker. Die toon van ‘bespottelyken eigenwaan’ verdwijnt uit de brieven. Vanaf deel 18 - het klinkt misschien gek - ben ik van hem gaan houden, vooral door de brieven aan P.A. Tiele waarvan ik die van 5 juli 1876 de mooiste vind. Wordt nu terecht van hem gezegd wat Sötemann in zijn boek over de Havelaar aanhaalt dat hij ‘de grootste schrijversfiguur van de negentiende eeuw en misschien ook wel van de hele Nederlandse letterkunde is?’ Of heeft Bordewijk gelijk als hij opmerkt: ‘Was Multatuli een genie? Mijn antwoord is: geenszins. Hij was zelfs een eclatant voorbeeld van wat nooit genie genoemd kan worden. Bij het genie spreekt niet de persoon, maar het werk. Bij Multatuli spreekt de persoon altijd en het werk te zelden. Multatuli is aanhoudend vervuld van zichzelf.’ Saks verwoordt, zonder daaraan overigens een oordeel te verbinden, hetzelfde als hij zegt: ‘Als de man “die veel geleden heeft” is het dat hij zich bij al zijn werken voor blijft stellen en is het tevens dat hij zich blijft stellen voor al zijn werken.’ Of is waar wat Du Perron zegt: ‘Als dit niet onze grootste prozaschrijver is, onze enige grote schrijver “par droit de naissance”, dan hebben wij er misschien wel niet één.’ Is het juist dat Garmt Stuiveling hem herhaaldelijk ‘onze grootste schrijver’ noemt. Heeft Van het Reve gelijk als hij hem ‘onze grootste prozaïst’ noemt. Ik moet zeggen dat ik niet begrijp waarom het zo nodig is te onderscheiden tussen groot, groter en grootst? Vandaar toch die overigens altijd van mannen stammende hiërarchische onderscheidingen in de kunsten? Ontgroeien we dan nooit aan de apenrots? Hoe zouden wij de grootheid van Multatuli moeten meten? Geen unster of galvanometer staat ons daarvoor ter beschikking. Wil men enig zicht krijgen op zijn ‘grootheid’ dan moet men hem, daar in het Nederland van de vorige eeuw niemand te vinden is die zich naast hem laat stellen, vergelijken met buitenlandse auteurs. Als briefschrijver is hij zeker niet de mindere van de twee grootste briefschrijvers uit de vorige eeuw: Flaubert en Fontane. Als romancier is hij mijns inziens wel de mindere van de slechts twee maanden oudere Fontane, maar dat niet zozeer omdat Max Havelaar minder goed zou zijn dan Effi Briest, doch omdat Fontane, en dat geldt ook voor andere, vergelijkbare schrijvers zoals Dickens en Trollope (die vijf jaar eerder geboren werd, vijf jaar eerder debuteerde en vijf jaar eerder doodging dan Multatuli) een veel rijker, completer, veellediger oeuvre nalieten. Wat ik diep betreur, | |
[pagina 16]
| |
betreurt ook Multatuliaan Jan Wolkers. Die haalt in Een paradijsvogel boven het aardappelloof uit Idee 1209 aan: ‘Want... 'n romanschrijver ben ik niet.’ En Wolkers zegt daarop: ‘Eeuwig zonde is dat hij meende er zo over te moeten denken, want hij was een romanschrijver pur sang.’ Eeuwig zonde - inderdaad. Multatuli had een uniek oor voor dialoog en monoloog. Het blijkt vooral uit ‘Woutertje Pieterse’. Het blijkt ook uit tal van korte stukken in de Ideeën. Zo geeft hij fabelachtig trefzeker een monoloog weer die hij moet aanhoren nadat hij van de trein is gehaald om een spreekbeurt te houden. Dat stuk is overigens verbazend actueel. Mij is herhaaldelijk iets vergelijkbaars overkomen. Of neem zijn verhaal over het optreden van een evangelist en het commentaar van omstanders. Haarscherpe dialogen! Ja, eeuwig zonde dat hij zich niet meer heeft toegelegd op het schrijven van romans. De toon die hij weet aan te slaan in de Droogstoppel-stukken, verraadt de geboren romanschrijver. Hij had net zo'n oeuvre bij elkaar kunnen schrijven als Fontane die ook zo'n geweldig goed oor had voor dialoog. En zou hij meer romans hebben geschreven, dan zou Bordewijks verwijt - ‘Bij Multatuli spreekt de persoon altijd en het werk te zelden’ - veel minder hebben gegolden. Het eigenaardige is dat Fontane, slechts 62 dagen ouder dan Multatuli, aan zijn eigenlijke levenswerk begint op het moment dat Multatuli de pen neerlegt. Zijn romandebuut, Vor dem Sturm, dateert van 1878. Toen hij zijn grootste boek schreef, Effi Briest (1895), was Multatuli al acht jaar dood. Waarom heeft Multatuli althans een deel van zijn talent ongebruikt gelaten? Waarom heeft hij ons zeven bundels Ideeën geschonken waarin veel verbluffend scherpzinnige, veel schitterend polemische, maar ook veel ‘taaie, betrekkelijk middelmatige alinea's’ (Van het Reve) te vinden zijn? Als Ideeën-leverancier kun je Multatuli, zoals Ter Braak al deed, misschien het best vergelijken met Nietzsche die op vergelijkbare wijze boeken uitgaf met genummerde stukken. Multatuli schreef beter, helderder, conciezer. De Ideeën zijn ook veel levendiger en gevarieerder dan wat Nietzsche bracht in Jenseits von Gut und Böse, Menschliches allzumenschliches, Die fröhliche Wissenschaft, maar Nietzsche blundert minder vaak, al is ook veel van wat hij schrijft de natuurwetenschapper een gruwel door de stelligheid waarmee onbewijsbare beweringen gedaan worden. Dekker's grootheid zou je ook kunnen afmeten aan internationale erkenning. Daaraan heeft het bij Multatuli bepaald niet ontbroken. Maar wat te denken van de bewieroking van Multatuli in De gouden roos van Paustovsky. Die schrijft: ‘Toen er op Java een opstand uitbrak, koos Multatuli de kant van de opstandelingen want “de as van Claes brandde hem nog altijd op het hart”. Met ontroerende tederheid schreef hij over de Javanen, kinderen vol vertrouwen en met diepe verontwaardiging over zijn eigen landgenoten. Dank zij hem kwam de gemene krijgslist | |
[pagina 17]
| |
aan het daglicht die door de Hollandse generaals bedacht was. De Javanen zijn een erg schoon volk en hebben een afschuwelijke hekel aan vuil. Van deze eigenschap maakten de Hollanders bij hun plan gebruik. De soldaten kregen de opdracht de Javanen tijdens het gevecht met menselijke uitwerpselen te bekogelen. De eilandsbewoners die zonder een spier te vertrekken het hevigste geweervuur doorstaan hadden, waren tegen deze manier van oorlog voeren niet opgewassen en bliezen de aftocht. Multatuli werd uit zijn ambt ontzet en naar Europa teruggestuurd.’ En zo schrijft Paustovsky verder en niets wat hij over Multatuli zegt geeft ‘waarheid’. Moeten we blij zijn met zulke internationale erkenning voor Multatuli? Bewijst dat zijn grootheid? Wat mij ervan weerhoudt Multatuli in één adem te noemen met Dickens, Flaubert, Fontane, Melville, Kierkegaard is dat zijn oeuvre voor mijn gevoel incompleet is. Bovendien is de wereld die hij beschrijft incompleet. Stel dat iemand van een verre planeet de hand zou weten te leggen op het Volledig werk van Multatuli. Zou hij daaruit dan kunnen reconstrueren hoe onze wereld eruit ziet? Hij zou daaruit in de eerste plaats opmaken dat er maar twee leuke bezigheden op aarde zijn: timmeren en schaken. Voorts dat deze planeet bewoond wordt door bar slechte schrijvers, schilders en componisten. Hij zou nooit vernemen dat je kunt ‘wiegen in een ruisende, groene boom als er een westenwind staat en heldere witte wolken snel boven je voorbijdrijven’ (Emily Brontë). Hij zou niets weten van ‘het koninklijke gelaat van de westenwind, die het lot van zoveel schepen in handen heeft’ (Conrad). Hij zou niets horen over de raadselachtige pracht van de ondoorgrondelijke natuur. Hij zou onkundig blijven van ‘tedere ontroeringen, de droeve en dierbre tochten van 't hart, het bittere herdenken’, en van de aanwezigheid van ‘de liefelijke sterren van de Beer’, en van het ‘ritselen van de wind in de cipressen’ zoals Leopardi dat allemaal beschrijft. Hij zou niets vernemen over de betovering van geuren, niets substantieel over het grote wonder van het bestaan: de muziek, niets over wanhoop en vertwijfeling, onzekerheid en extase. En al gaf Multatuli in de Minnebrieven en in ‘Woutertje Pieterse’ wel aan dat zoiets als verliefdheid bestaat, toch zou iemand die alleen zijn werk kende en verder zelf geen ervaring had nooit weten hoe het is om verliefd te zijn, of echt van iemand te houden. Uit zijn werk zou ook niemand kunnen opmaken dat wij elke nacht dromen. Ik vind het verbazingwekkend dat in dat hele oeuvre, voorzover ik heb kunnen nagaan, maar een paar keer het woord droom valt. En dan nog en passant, zoals in de overigens geestige opmerking dat gewezen prostituées zo kuis zijn dat ze ‘de buurt bij elkaar schreeuwen, indien een verleider 't waagt van haar hondje te dromen’. Voor Multatuli waren wij blijkbaar geen ‘stuff as dreams are made of’. Overigens was hij zich van dit manco bewust. In 1863 schreef hij: ‘Ik droom zelden of nooit. Och, 't | |
[pagina 18]
| |
spijt me, dat ik nooit droom’. Ook de dood is, behalve als iets om naar te verlangen, in zijn werk nagenoeg afwezig. Doodsangst, rouw - hij kende het niet, of in ieder geval - hij schreef er niet over. Maar goed, wat hij wel gaf, gaf hij met een zeldzaam benijdenswaardig vermogen om trefzeker en kernachtig te formuleren. Hij verstond zegt Saks terecht ‘bij uitnemendheid de kunst, ook à l'improviste, zich helder en juist uit te drukken’. Je kunt daar heel veel van leren. Als ik, wat na verschijning van mijn roman De Jakobsladder door Kousbroek werd beweerd, beter ben gaan schrijven, dan is dat te danken aan mijn bad in het Volledig werk van Multatuli. Hij was vaak oer-geestig. Neem de volgende passage. ‘Wat moet een Afrikaan met z'n zoontje aanvangen, als 't door waggelenden gang byzonderen aanleg openbaart voor schaatsryden?’ Op zichzelf al een leuke opmerking, maar de clou volgt in de zin daarna: ‘Of de Hollander, wanneer-i bemerkt dat z'n kind behept is met rechtsgevoel.’ Ook ben ik met Saks eens dat ‘schranderheid zijn sterkste kwaliteit is en de lust niet minder dan de durf tradities te breken zijn beste onderscheidingsteken’. Als zodanig was hij in Nederland een weldaad in die verstikkende, burgerlijke vorige eeuw, en was het maar goed dat hij, anders dan Leopardi, niet over ‘de liefelijke sterren van de Beer’ schreef. Toch had ik hem graag wat Fontane-achtiger gezien. Fontane-achtiger: dat is: bescheidener, dat is: wat beter geïnformeerd over wetenschap en kunst, dat is: wat meer geneigd tot het schrijven van romans. Al had hij ‘Woutertje Pieterse’ maar voltooid. Enfin, het heeft niet zo mogen zijn, en daarom ben ik ook geen echte Multatuliaan, hoogstens een Multatuliaan nieuwe stijl, welke nieuwe stijl mijns inziens overigens al in het werk van Saks en Brom te vinden valt. Maar wie weet, na elk deel van het Volledig werk, was ik tot heden al meer voor hem gewonnen. Nog zo'n vier delen schat ik, dan heb ik mij geheel tot hem bekeerd, dan ben ook ik Multatuliaan. Maar lid van uw genootschap kan ik nooit worden. In 1884 schreef hij over Ibsen: ‘Ik beklaag den man als hy nog altyd denkt met schryvery iets te kunnen bereiken. Z'n ergste vyanden, of liever de taaiste tegenstanders van z'n zaak zyn de toejuichers, de mooivinders.’ U bent een vereniging van toejuichers en mooivinders, dus in zijn woorden ‘de ergste vyanden, of liever de taaiste tegenstanders van z'n zaak’. Van zo'n genootschap kan mijns inziens een fatsoenlijk Multatuliaan dus nooit lid worden. Ga naar eind* |
|