Over Multatuli. Delen 24-25
(1990)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Jaap Hoogteijling
| |
De titelDe hedendaagse lezer zal zich over de titel van de roman die bekend staat als Max Havelaar, of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij nauwelijks verbazen. Misschien kent hij die titel van de schoolbanken, wellicht ook denkt hij dat de roman hem bij lezing in staat zal stellen iets met die titel te doen. Van een titel gaat de suggestie uit op de potentiële koper of lezer, hij bevat informatie over wat zal gaan volgen, hij verwoordt ook iets van de schrijver over het volgende geschrift.Ga naar voetnoot2 Vooreerst zal de familiare verkorting van de koninklijke voornaam Maximiliaan de actuele lezer van 1860 getroffen hebben als hier weinig gebruikelijk, in Duitsland meer voorkomend. Mogelijk had die lezer nog enige schoolse herinnering aan de schenker van de “keizerskroon” boven het amsterdamse stadswapen, ook te vinden op de Westertoren, door de man die tot driemaal toe in de Nederlanden een taak vervulde op het hoogste niveau, die van landsheer, doordat hij de doortastende man aan de zijde van Maria van Bourgondië was geweest. Een vergelijking met Dekkers eigen huwelijk dringt zich op. Multatuli laat zijn roman-Tine in een monologue intérieur denken: ‘moest “haar Max” niet gouverneur generaal worden, of een koning?’ | |
[pagina 44]
| |
(M.H.n.h.hs: 78).Ga naar voetnoot3 En van “de kleine Max” zegt later de Djaksa ‘dat de Sinjo een koningskind’ is, gezien de ‘oeser-oeseran [de dubbele haar-wortel op de kruin] die, naar het bijgeloof op Java, eene kroon dragen zal’ (M.H.n.h.hs.: 90). Zo vindt mijn interpretatie steun in de tekst van de roman. Op de metonymische voornaam zoals Kellendonk dat noemt,Ga naar voetnoot4 volgt echter een familienaam die de associatie met “haveloos” kan opwekken, een naam die wel met “leeg van bezit” te omschrijven valt en op die wijze straks een verbinding met “de sjaalman” van Droogstoppel leggen zal. Voeg je daarbij de veralgemenende ondertitel, dan ontstaat een tegenstelling: een man tegenover - of naast, dat zal de lezer van het titelblad alleen nog niet duidelijk zijn, maar “naast” doet weinig spanning verwachten - een man en een semi-staatsinstelling: de Handelmaatschappij verhandelt in die tijd de produkten die het gouvernement door het cultuurstelsel in consignatie verkrijgt. Werkelijk een titel die prikkelen kan, met zijn verrassende wending ‘'n epigram’, zoals Multatuli zelf schrijft (V.W. 1: 305),Ga naar voetnoot5 want een lezer is op zoek naar het andere, het afwijkende, en zijn voorliefde voor de extreme formulering zal hem tot lezen brengen, ook al staat de afloop van het beroep op een vorst vast: zelfs een koning, een keizer, is nooit opgewassen gebleken tegen de inertie van een institutie.Ga naar voetnoot6 | |
De opdrachtbladzijOok Multatuli's franse citaat na de opdracht, ‘Aan E.H.v.W.’, zal niet iedere lezer kunnen of willen aanvaarden: de vrouwen van dichters hebben het niet moeilijker dan de vrouwen van degenen die wetenschappelijk werk doen; wie getrouwd is met een workaholic moet ook genoegen nemen met de schamele resten van persoonlijke belangstelling die haar of hem geboden worden. ‘Wil deze opdracht zinvol zijn’, schrijft Söte-mann, dan moet zij tot de conclusie leiden dat de auteur van Max Havelaar zich beschouwt als een dergelijke romantische kunstenaar, en dat houdt in dat de geschiedenis wordt aangediend als een artistieke creatie [...]. | |
[pagina 45]
| |
Maar: wordt niet al met de paradoxale dubbele titel een literair werk aangekondigd? En mocht de lezer ontgaan zijn wat hem te wachten staat, dan zal het ‘Onuitgegeven Tooneelspel’ hem duidelijk maken dat het volgende een artistieke creatie zal zijn. Aan het citaat dat volgt op de opdracht zal ik in een ander verband aandacht geven. | |
Het ‘Onuitgegeven Tooneelspel’Het ‘Onuitgegeven Tooneelspel’ op de volgende bladzij kan de belangstelling richten: de rechter veroordeelt Lothario ter dood op grond van eigenwaan, nadat de onjuistheid van de beschuldiging van moord op Barbertje is komen vast te staan. Vooreerst zal het de lezer-van-nu opvallen dat de rechter niet aan bewijsvoering doet; het is alsof die al achter de rug is als ‘de man die Barbertje vermoord heeft’ ten tonele komt. In de eerste de beste misdaadroman krijgen de toedracht van een moord en de motieven daartoe behoorlijk aandacht, maar op de vraag ‘Hoe heeft hij dat aangelegd?’ volgt hier geen antwoord met de beschrijving van de toedracht, die wordt overgeslagen, en van een weergave van mogelijke motieven is al helemaal geen sprake. Een rare rechter, zal in eerste instantie de reactie van de lezer zijn. De details van wat ‘de man die Barbertje vermoord heeft’ met haar gedaan heeft: ‘in kleine stukjes snijden en inzouten’, zullen velen onsmakelijk en sadistisch vinden. Een rechter die daarop slechts reageert met ‘Daaraan heeft hij zeer verkeerd gedaan’, gaat zich in de ogen van mijn lezer aan een understatement te buiten dat niet past bij de ernst van de situatie. En iedere verdere discussie wordt afgesneden door het oordeel van die rechter, dat ‘hij moet hangen’. Wanneer dan Lothario, zoals de geïn-crimeerde blijkt te heten, zich vertwijfeld verdedigt met ‘ik heb Barbertje niet vermoord; ik heb haar gevoed en gekleed en verzorgd, ... ik kan getuigen bijbrengen die verklaren zullen dat ik een goed mensch ben, en geen moordenaar...’, dan herhaalt de rechter alleen zijn oordeel onder toevoeging van ‘gij verzwaart uwe misdaad door uwen eigenwaan. Het past niet aan iemand die ... van iets beschuldigd is, zich voor een goed mensch te houden’. Misschien nemen de woorden “die ... van iets beschuldigd is” wat terug, het is nog slechts een beschuldiging, of ze nemen juist niets terug, maar versterken: geen rook zonder vuur. Die rechter speelt een spelletje met Lothario; woordspel. Een argeloze | |
[pagina 46]
| |
hoorder en lezer zal zichzelf en daarmee Lothario verdedigend, reageren met iets als: Lothario's “goed” beduidt niet meer dan dat hij zich een mens acht ‘zoodanig als iemand kan verlangen’. (WNT).Ga naar voetnoot7 De rechter echter legt “goed” uit als een morele eigenschap waarvan je met betrekking tot jezelf naar zijn oordeel niet kunt zeggen dat je die bezit; hij haalt er de bijkomende beschuldiging van eigenwaan uit, een nu niet meer zo gebruikelijk woord dat de lezer wel met Van Dale de betekenis van “verwaand”, “hinderlijke hoge dunk” zal geven. Zijn uitspraak variëert de rechter later tot ‘ingenomen met u zeiven’, dat makers van woordenboeken kennelijk niet geïnspireerd heeft. Het ‘ik heb haar gevoed en gekleed en verzorgd’ heeft bij nadere overweging wel wat toelichting nodig: is die Barbertje ziek of heeft ze verzorging nodig? Hoe moet ik me die situatie voorstellen? Aangezien de wóórden ondubbelzinnig zijn zal de lezer afwachten of het vervolg uitkomst biedt. Als hij straks het slot van het ‘Onuitgegeven Tooneelspel’ heeft bereikt, is hij door de arrogantie van het rechterlijke oordeel wellicht zo verontwaardigd dat hij deze passus laat voor wat hij is. Ik echter kom erop terug. Lothario probeert het nog eens: ‘Maar regter, ... er zijn getuigen die het zullen bevestigen; en daar ik nu beschuldigd ben van moord ...’; de rechter evenwel weet van geen wijken. Voor Lothario is het de moord waarvan hij beschuldigd is, de rechter impliceert die door alleen het stuksnijden, inzouten, en daarnaast bovendien de ingenomenheid met zichzelf als hoofdzonden te releveren. Aan het slot zal blijken dat het laatste genoeg is voor de veroordeling door déze rechter; toch kan de herhaling de lezer nieuwsgierig maken naar wat er wel achter dat stuksnijden, en vooral dat inzouten, tot driemaal in de loop van het ‘Tooneelspel’ herhaald, mag schuil gaan. En dan als een anticlimax de geborneerde vraag van de rechter: ‘Wie zijt gij vrouwtje?’ Ze is er ineens, Barbertje, vanwaar die beschermende toon die uit “vrouwtje” blijkt? Gelukkig de lezer die tolerant blijft en zich bewust is dat, hoewel er in de vorige eeuw geen uniforme aan stand gebonden klederdracht meer bestond, toch de “lagere standen” van toen - zoals hij uit oude foto's weet - nog aan hun uiterlijk en zeker aan hun vaak vroeg verouderd gelaat te herkennen waren. Dat verklaart de toon van de rechter, enigszins. Een belezen lezer kan de naam Barbara - afgezien van het gebruikelijke “Barbertje moet hangen” - in vroegere lectuur zijn tegengekomen als de ‘oude dienares, vertrouwelinge, raadgeefster, onderhandelaarster en huishoudster’ al op de eerste bladzij van Wilhelm Meisters leerjaren.Ga naar voetnoot8 Ook in het heden komt zo'n dienend personage nog voor | |
[pagina 47]
| |
onder die of een verwante naamsvorm, “Barbe”, of “Barbra”, de engelse nurse in Archieven uit het Noorden en Dierbare gedachtenis van Marguerite Yourcenar bijvoorbeeld. Wie bovendien nog bekend is dat de naam “vreemdeling” betekent, weet zich in vroeger tijden verplaatst, toen er nog huishoudpersoneel was dat als gastarbeider, als on-persoon, werkte. Uit de woorden van Barbertje: ‘Neen, regter, hij heeft mij niet ingezouten; - hij heeft mij integendeel veel goed gedaan, ... hij is een edel mensch!’, blijkt dat Lothario ten opzichte van haar een hoger maatschappelijk niveau vertegenwoordigt. In het bijzonder “edel” verdient aandacht. Het WNT omschrijft de betekenis van “edel” met ‘van hoog zedelijk gehalte, inzonderheid: onzelfzuchtig en tot geen laagheid of kleingeestigheid in staat’. Dat is te veel om van jezelf te zeggen, vindt Lothario blijkbaar, en hij noemt zich, na het verkeerd gevallen “goed”, nu “braaf”, dat is hetzelfde als “goed”, en ook ‘in handel en wandel gehoorzamende aan de geboden van redelijkheid, goede trouw en plichtsbesef; deugdzaam, rechtschapen, rechtgeaard, redelijk’. Dekker zal ongetwijfeld het woord in zijn vroegere ambtelijke sfeer zijn tegengekomen, bijvoorbeeld in de eedsformule ‘Dat ik mij in alles zal gedragen als een braaf en eerlijk Gouverneur-Generaal betaamt’, zoals nagenoeg dezelfde plaats in het WNT onthult. Lothario helpt deze aangepaste woordkeus niet: de rechter blijft bij zijn vlot gegeven vonnis en iedere lezer kan zich de autoriteit wel voorstellen waarop hij zich beroept. Stellig maakt het wat uit of de lezer Lessings Nathan der Weise kent, maar aangezien dit toneelstuk niet steeds tot de schoollectuur behoort en een lezer verder wil, zal hij deze literaire verwijzing aanvaarden en de finesses laten voor wat ze zijn: de man zal hangen, hoe onredelijk dat ook zij. De lezer van 1860 zal in Lothario's ‘dat ik een goed mensch ben’ mede een verwijzing gezien hebben naar de woorden van Jezus zoals de evangelist Marcus die weergeeft: ‘Wat noemt gij mij goed? Niemand is goed dan één, namelijk God’ (Marc. 10:17). De eigenwaan is hier toch ook apostasie, geloofsverzaking, en daarmee vergelijkbaar met het even onzinnige geval dat Lessings patriarch te berechten meende te hebben. Voor dat laatste volsta ik hier met een verwijzing naar Sötemanns betoog (a.w.: 25-26). Ook bij de woorden ‘ik heb haar gevoed en gekleed en verzorgd’ zal de lezer van destijds zich op bekend terrein gevoeld hebben. De apostel Mattheüs beschrijft immers in hoofdstuk 25 het laatste oordeel, hoe ‘de Zoon des menschen komen zal in zijne heerlijkheid’, de volkeren van elkander zal scheiden, en zeggen ‘tot degenen die tot zijne rechterhand zijn’: Komt gij gezegenden mijns Vaders, beërft het Koninkrijk hetwelk u | |
[pagina 48]
| |
bereid is van de grondlegging der wereld; want ik ben hongerig geweest en gij hebt mij te eten gegeven, De situatie bij het laatste oordeel is als bij een gerechtszitting, met het verschil dat in het ‘Onuitgegeven Tooneelspel’ de beschuldigde ironiserend vaststelt dat hij voldaan heeft aan de gestelde eisen. De persiflage op het religieuze, op wat de bijbel leert, is al vroeg intertekstueel in de roman aanwezig. | |
Barbertje moet hangenMaar “Barbertje moet hangen”. Het is wel een zeer wonderlijke ontwikkeling in de taal, dat uit Multatuli's “parabel-in-toneelvorm” deze uitdrukking zou stammen, zoals ieder en Van Dale voorop meent. Ook nu nog krijgt de laag geplaatste, de vreemdeling die ons van dienst is, de schuld van alles wat verkeerd gaat. Het is als de vraag naar de kip of het ei: ìk geef de uitdrukking de voorrang gezien de sociale positie van laag geplaatsten in heden en ver verleden. Dekker kon niet gebruiken dat Bàrbertje zou moeten hangen en daarom verwisselt hij het subject, wat de aandacht ten goede komt die de lezer aan dit ironische spel zal geven. Het valt verder op dat “Barbertje” in de uitdrukking geen sekse heeft: gelijkelijk vrouwen en mannen vallen onder het bereik ervan. Je vraagt je daarbij af of “Barbertje” wel een diminutiefvorm van Barbara is, en niet veeleer afgeleid gedacht moet worden van het middelnederlandse ‘barber (baerber)’, dat in het Middelnederlandsch woordenboek de betekenis ‘barbaar, heiden’ krijgt toegekend. De diminuering geeft het woord het betekenisaspect “van geringe waarde” mee.Ga naar voetnoot9 De voorgaande overwegingen èn Barbertjes relatief lage status in het ‘Onuitgegeven Tooneelspel’ maken het mogelijk in haar het dienstbare volk aangeduid te zien, bijvoorbeeld de Javanen, die naar de hoofdstrekking van Multatuli's meesterwerk mishandeld worden als de zwarten in Toms negerhut. De gedachte dat met Barbertje al het dienstbare volk - bijvoor-beeld ook dat van Java - aangegegeven is, verklaart Lothario's woorden ‘ik heb haar gevoed en gekleed en verzorgd’, en begrijpelijk wordt dat hij haar niet in persoon herkent als zij ten tonele verschijnt en de rechter haar opmerkt. Lothario is de wijze bestuurder die het volk op verlichte | |
[pagina 49]
| |
manier leiding geeft, blijkbaar op handen gedragen, want Barbertje noemt hem ‘een edel mensch’. Naar haar woorden gedraagt hij zich in overeenstemming met zijn opdracht als openbaar persoon. Strijdig hiermee is dat Lothario zich ‘een goed mensch’ noemt, een anti-edel, een burgerlijk aspect in zijn persoonlijkheid, en op grond daarvan beschuldigt de autoritaire en bekrompen rechter hem van eigenwaan.
In het begin van de jaren vijftig woonde ik in Amsterdam een godsdienstoefening bij van een gereformeerde gemeente. In de overvolle kerk zaten op het “zondaarsbankje” een meisje-in-verwachting en haar vriend. Om aanspraak te kunnen maken op hun plaats in de gemeente en op de kerkelijke bevestiging van hun aanstaande huwelijk, moesten zij in het openbaar belijdenis van schuld afleggen. De gebeurtenis kwam mij weer voor de geest bij het kijken naar Faust I, waar in de scène ‘Am Brunnen’ (regel 3544), Lieschien tegen Gretchen zegt: Hast nichts von Bärbelchen gehört? [: Heb je niets van Barbertje gehoord?] De functie van deze mededeling binnen Faust en het commentaar erop blijft hier buiten beschouwing, het gaat alleen om Bärbelchen die zwanger blijkt, en het vervolg in regel 3568/3569: Da mag sie denn sich ducken nun,
Im Sünderhemdehen Kirchbuß thun!
[: Daar mag ze dan het hoofd buigen,
in een zondaarshemd boete doen!]
Naar oude gewoonte moet het meisje voor de kerkelijke gemeente met gebogen hoofd en in een zondaarshemd boete doen, een openbare bestraffing. In Weimar werd het gebruik in 1786 afgeschaft, waarmee het gebruik nog niet uit de wereld was. Goethe schreef in die tijd het gedicht ‘Vor Gericht’, waarvan de slotstrofe luidt: Herr Pfarrer und Herr Amtmann ihr,
Ich bitt’, laßt mich in Ruh’!
Es ist mein Kind und bleibt mein Kind,
Ihr gebt mir ja nichts dazu.
Van zo'n komende boetedoening - net als bij de tenuitvoerlegging van een doodvonnis gekleed in slechts een hemd - werd de gemeenschap veelal schriftelijk kennis gegeven in een bekendmaking die aan of bij de ingang van de kerk gehangen, gespijkerd of geplakt werd. Tot voor kort was dat nog het geval bij huwelijksafkondigingen op het gemeentehuis. | |
[pagina 50]
| |
Zo kan “Barbertje moet hangen” ook betekenen dat ze “de klos is”, dat ze mòet trouwen, en haar vrijheid kwijt is.Ga naar voetnoot10 | |
LotharioBij het zoeken naar de persoon die voor Dekkers burgerlijke Lothario model gestaan kan hebben, stelt Sötemann (a.w.: 24) als in een retorische vraag vast dat slechts de edele Lothario uit Wilhelm Meisters leerjaren in aanmerking kan komen. Dat ook Goethes Lothario ten onrechte beschuldigd wordt, is hem een bewijs te meer. Eigenwaan is evenwel geen eigenschap van een edelman, die ‘koel [moet] zijn, maar verstandig’, naar de woorden van Wilhelm Meister (a.w.: 242), die Lothario weliswaar uitmaakt voor ‘een liederlijke edelman’ (a.w.: 416), maar hem daarmee geen burgerlijke persoonlijkheidskenmerken toedicht: hij blijft hem edelman noemen. De identificatie lijkt mij daarom slechts gedeeltelijk geslaagd. Als model voor de burgerlijke zijde van Dekkers Lothario komt naar mijn mening een àndere Lothario in aanmerking, en wel de naijverige professor in de esthetica uit E.T.A. Hoffmanns Lebens-Ansichten des Katers Murr. Ten opzichte van Goethes personage is deze een anti-Lothario die zeer van zijn eigen waarde als mens is overtuigd, en die Murr zijn ‘spietze Messer in die Kehle stoßen möchte’,Ga naar voetnoot11 omdat Meister Abraham zijn Murr op geheimnisvolle wijze kennis zou hebben bijgebracht, hem menselijke taal verstaan en schrijven zou hebben geleerd. Hij is dat ook in ander opzicht: Goethes Lothario heeft achtereenvolgens een aantal vrouwelijke relaties die hij telkens weer op min of meer elegante wijze vervangt door andere, Hoffmanns Lothario ziet niet dat zijn vrouw er al dan niet gelijktijdig, een aantal minnaars op na houdt, en àls hij al iets merkt, weet hij dat niet naar Nietzsches woord ‘groß, das heißt zynisch und mit Unschuld’ tegemoet te treden.Ga naar voetnoot12 Het voorbeeld dient slechts om de burgerlijkheid van déze Lothario te illustreren, en daarmee één aspect van Multatuli's personage van die naam. Het “edele” aspect van Lothario komt later in de persoon van Havelaar in de roman te voorschijn, zijn burgerlijke tegenhanger is te vinden in Droogstoppel; in de figuur Multatuli, als de Lotharius van het midden,Ga naar voetnoot13 worden beide | |
[pagina 51]
| |
persoonlijkheidskenmerken ten slotte weer verenigd. Wellicht is er nog mogelijkheid om Lothario en Barbertje in één ander verband bijeen te vinden: in het begin van de achttiende eeuw zijn de zigeuners, mogelijk afstammelingen van de stam der Lothari uit India, in de Republiek uitzonderlijk streng vervolgd, waarbij zij veelal alleen vanwege hun zigeunerschap zijn opgehangen. Wie weet levert nader onderzoek hier ooit nog iets op. | |
Ingenomenheid met zichzelf‘Hm, ... het derde punt blijft dus bestaan’, vervolgt de rechter. ‘Geregtsdienaar, voer dien man weg, hij moet hangen. Hij is schuldig aan eigenwaan’. Volgens de brief aan Tine van 27 oktober 1859 heeft Dekker het motto vanwege het laatste punt geschreven: [...O]m eene beschuldiging te beantwoorden moet men dikwijls goed van zichzelf spreken bijv.: gij zijt zeer ingenomen met U zelf. Dat is wel de vraag niet, maar men zegt het toch. Ik beweer dat ik in mijn boek niets zeg dan de waarheid maar toch zal men dat weêr gebruiken als een pretext om mij toch ongelijk te geven. Ik wapen mij daartegen door een motto waarin iemand die van moord beschuldigd is, zich verdedigt door te bewijzen dat hij een braaf mensch is. Dan wordt hij vrijgesproken van de moord maar de regter zegt: toch moet je hangen omdat gij zoo ingenomen zijt met U zelf, het past U niet U zelf braaf te noemen (V.W. V: 89). Vooreerst kan uit deze passage blijken dat Dekker nog tijdens het overschrijven toegevoegd en veranderd heeft. Misschien heeft hij zich de bijbelse connotatie van “een goed mensch” toen gerealiseerd, misschien ook kwam de abstracte vorm van de verwoording van de beschuldiging met “eigenwaan” pas onder het schrijven bij hem op. In elk geval is het duidelijk dat Dekker slechts ten dele een toelichting op het motto geeft in zijn brief aan Tine, namelijk over wat hem in de beschuldigende houding van zijn aangetrouwde familie en bekenden het meest ergert. Zijn toelichtingen tegenover Tine dienen als basis voor interpretaties zeker met voorzichtigheid gehanteerd te worden, omdat ze veelal op haar zijn toegesneden, met onderdrukking van andere aspecten. Resumerend kom ik ertoe te stellen dat de gehele strekking van Max Havelaar reeds te vinden is in het motto: het aan de kaak stellen van de mishandeling van de Javaan èn het pleidooi voor de rehabilitatie van zichzelf als ambtenaar en als mens. Bovendien is een enkel thema, als de kritiek op het religieuze, al geïntroduceerd, terwijl nader nog zal blijken dat met en door het motto ook het slot van de roman is meegegeven. Rest nog de vraag om welke reden Dekker juist koos voor een toneelspel. | |
[pagina 52]
| |
‘Onuitgegeven’Voor mij gaat van “Onuitgegeven” de suggestie uit dat het een toneelspel is van een ànder dat hier algemene bekendheid krijgt, althans zo heb ik het - lang geleden - bij mijn eerste lectuur ervaren.Ga naar voetnoot14 Dat is in overeenstemming met wat van een motto te verwachten is: ‘im bürgerlichen Stil meist Zitate bekannter Autoren’, zegt Gero von Wilpert.Ga naar voetnoot15 Vastgesteld kan worden dat Dekker hier de suggestie wekt dat wat hier gepubliceerd wordt, nieuw is, maar tegelijk al bestond, en dat hij op zijn minst onuitgesproken laat dat hij zelf de auteur ervan is. Pas uit de briefwisseling blijkt dat het uit eigen koker komt. Op 1 oktober 1859 schrijft Dekker Tine onder meer: Als iemand beschuldigd is van diefstal en hij brengt bewijzen bij van eerlijkheid om zich te verdedigen is het absurd hem dat kwalijk te nemen en hem voortewerpen dat hij zich beroemt op zijn’ inborst. Wat moet de arme beschuldigde dan doen? zwijgen? (V.W. X: 72). Het begin van de wordingsgeschiedenis van het ‘Onuitgegeven Tooneelspel’ is hier te vinden. Compleet met moord is het gegeven uitgewerkt in de brief aan Tine van 27 oktober 1859, alleen de verwoording is nog niet zoals wij die uit het in druk verschenen motto kennen, mogelijk omdat hij niet de gehele tekst voor haar heeft willen afschrijven. Opmerking verdient dat Dekker zich niet geheel met Lothario identificeert, want hij spreekt van “iemand”; daarmee is ook Barbertje zeer zeker Tine niet.Ga naar voetnoot16 De weergave van (een deel van) de tekst in de brief aan Tine is een parafrase speciaal voor haar. ‘Uiting neemt dikwijls de kleur aan van degene tot wie ze is gericht’.Ga naar voetnoot17 Hìer is het discursief proza, däär, in het motto, is het de literaire verwoording ervan. | |
[pagina 53]
| |
Het citaat uit de brief maakt duidelijk dat voor de lezer identificatie van briefschrijver en geïncrimineerd personage haast niet is te ontgaan. De - uiteindelijk? - gekozen toneelvorm heeft de meeste kans door de lezer verwerkt te worden los van de persoon van de schrijver. | |
De literaire verwijzingGraag geef ik Sötemann toe ‘dat de verwijzing naar Lessings drama allerminst accidenteel is’ (a.w.: 26). Of het echter noodzakelijk is dat de lezer om het motto te verstaan onmiddellijk naar de bibliotheek holt en Lessings Nathan der Weise uit de kast rukt, of in de parlementaire bewoording van Sötemann: ‘Deze rechtstreekse verwijzing dient de lezer vanzelfsprekend te begrijpen en te volgen’, betwijfel ik. Een belemmering daarvoor is al dat de verwijzing niet meer informatie bevat dan “Lessing's patriarch”. Wat als de lezer - en dat zullen er veel geweest zijn - daaraan onvoldoende houvast heeft? Bekendheid met Nathan der Weise informeert de lezer op dit niveau in de eerste plaats over het mogelijke ontstaan van de vorm van het ‘Onuitgegeven Tooneelspel’, daarnaast over het tenietdoen van de veroordeling door de sultan. Een literaire verwijzing bewerkt intertekstueel op de wijze van de literatuur dat het geval niet meer uniek is, maar suggereert dat er meer van zijn of geweest zijn.Ga naar voetnoot18 De literaire verwijzing veralgemeent het gegeven. Een enkele maal zal de lezer iets missen. Wanneer tegen het motorisch moment de uitvreter van Koekebakker Le lys dans la vallée leent, fungeert dat als mise en abyme, als spiegelvertelling. Wie deze roman van Balzac gelezen heeft, weet dat daarin een vergelijkbare ongelukkige liefdesgeschiedenis voor een oudere vrouw beschreven is als waaraan Japi mede ten onder gaan zal. De uniciteit van de uitvreter, toch al gerelativeerd door het begin van het verhaal: ‘Behalve den man die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond, heb ik nooit een wonderlijker kerel gekend dan den uitvreter’,Ga naar voetnoot19 wordt door deze tweede literaire verwijzing ook op het niveau van zijn lot veralgemeend: er is niets nieuws onder de zon. Doordat de verwijzing verstopt is in alleen een genoemde titel, is hier kennis van de roman nodig om het gebeuren naar waarde te schatten. Een bredere uitwerking van zijn verwijzing zou Nescio's verhaal evenwel geschaad hebben door de onevenredige aan- | |
[pagina 54]
| |
dacht die het zou vergen èn de afbreuk die het zou doen aan de wonderlijkheid van Japi. In mijn lectuur ben ik een literaire verwijzing als deze niet meer tegengekomen. De veralgemenende werking van de literaire verwijzing maakt alle personages tot voorbeelden, tot modellen, types. Mogelijk berust daarop mede het metaforisch gebruik in “een Pyrrhusoverwinning”, “een Napoleon”, zo goed als “een Nurks”, “een Droogstoppel”. In het ‘Onuitgegeven Tooneelspel’ is het al niet anders als in andere literaire verwijzingen. Gebonden aan “regter” versterkt “patriarch” de literariteit, bewerkt de intertekstuele verwijzing veralgemening van het voorgaande en vermeerdert daardoor de algemene kennis van de wereld die de lezer op de wijze van de literatuur al heeft verkregen. Ook als met “Lessing's” verwezen zou zijn naar een niet-literair voorbeeld, benadrukt het woord de werkelijkheidswaarde op de wijze van de literatuur en steunt het daarmee de geloofwaardigheid van de auteur. | |
MaatschappijbeeldKinderen leren hun taal uit een zeer beperkt aanbod van hun omgeving. In hun latere leven breiden ze dat prille taalvermogen ook introspecterend uit, zowel in de breedte, de woordvoorraad, als in de diepte, de ingewikkelder grammatische regels. Op een soortgelijke wijze kan je je denken dat ook de sociale vermogens en het inzicht in sociale verhoudingen tot stand komen en zich uitbreiden, verdiepen. Het geringe aanbod dat vervat is in het ‘Onuitgegeven Tooneelspel’ moet dus ook tot enkele conclusies aangaande het maatschappijbeeld van de schrijver kunnen leiden. De rechter in het motto blijkt een autoritaire figuur. Het maatschappelijk niveau van Lothario is blijkbaar aanvaardbaar voor hem, want hij luistert naar zijn antwoorden; ze leveren Lothario zelfs een veroordeling op. Van Barbertje kan hij niet ontkennen dat ze er is, en dat doet hem de beschuldiging van moord terugnemen, maar op haar verklaringen gaat hij niet in; het is alsof hij ze niet verstaat. Met Lothario staat het anders. Hij verdedigt zich door naar voren te brengen dat hij zich gedragen heeft als een goed bestuurder, zoals ik in de analyse van het ‘Onuitgegeven Tooneelspel’ heb aangetoond. Hij is iemand bij wie de lager geplaatste inspraak heeft, om een hedendaagse term op zijn situatie toe te passen. Je zou hem een paternaliserend bestuurder kunnen noemen, een duidelijk verschil met Goethes Lothario, een verlicht despoot voor wie zijn onderhorigen nog nauwelijks bestaan en zeker niet worden geacht te denken. Onder de tekst staat ‘Onuitgegeven Tooneelspel’, dat houdt in dat het in zichzelf voltooid is, en geen fragment: het nodigt de lezer uit de gedachte voort te zetten, hetzij op basis van de literaire conventie waartoe “Tooneelspel” behoort, hetzij op basis van zijn kennis | |
[pagina 55]
| |
van Nathan der Weise, dat in elk geval in Dekkers gedachten de “Vorlage”, de voorzet, is geweest. Barbertje kan, als hiervoor aangegeven, opgevat worden als staand voor de onmondige - Javaanse - bevolking, het volk dat in het “Tooneelspel” niet aan het woord komt. Een beroep op het volk, op democratische instituties, mag je dus niet verwachten. De enige instantie die zich denken laat boven de autoritaire rechter is de vorst die in zijn wijsheid en onder gebruikmaking van zijn koninklijk, keizerlijk gezag en van de hem daardoor ten dienste staande macht de lagere overheden, ook in het juridische, kan rectificeren. De titelheld van Lafontaines door Dekker veel gelezen Herman Lange zegt het in zijn idealisme zo: ‘Ziet de Vorst uit zijne ogen, dan zien ook de Ministers rond: is de eerste rechtvaardig, dan zijn het ook dezen’ (1805 II: 121).Ga naar voetnoot20 Het ‘Onuitgegeven Tooneelspel’ mag zo opgevat worden als ook een politiek pleidooi voor een negentiende-eeuws verlicht despotisme: het beroep op de koning aan het slot van Max Havelaar is in het ‘Onuitgegeven Tooneelspel’ geïmpliceerd.Ga naar voetnoot21 | |
Het motto als vooruitblikUit mijn beschouwing van het ‘Onuitgegeven Tooneelspel’ is duidelijk geworden dat de dubbele strekking van Max Havelaar erin is vervat. De strekking van het motto is algemener dan die van de roman, want in het motto vindt geen specialisatie plaats. Het motto werkt in zijn gehéél als literaire verwijzing en veralgemeent de strekking van Max Havelaar, dat één voorbeeld bevat van een mishandeld en uitgezogen volk en één geval van niet-verstaan idealisme van Havelaars. Het motto werkt ook als beroep op het publiek: dàt zal de koning ertoe bewegen recht te doen. Dat het resultaat niet aan Dekkers verwachtingen heeft beantwoord, lijkt mij vooral veroorzaakt door zijn maatschappijbeeld dat grotendeels dateert van voor zijn vertrek naar Indië in 1839, en dat niet spoort met dat van de regenteske volksvertegenwoordigende censuskiezers en de plaats die de constitutionele vorst sinds 1848 binnen dat bestel bezet. Voor Dekker geldt hetzelfde wat Rameckers constateert voor A.S.C. Wallis: ‘angstvallig vasthoudend aan wat tot een vroegere tijd behoorde, was zij in ons land teruggekomen’.Ga naar voetnoot22 Dat maatschappijbeeld, en niet dat het boek als mooi geschreven roman is opgevat, maakt Dekker definitief tot Multatuli en verklaart tevens de plaats die hij krijgt toegewezen als anti-imperialist avant la lettre in vooral socialistische kring. |
|