| |
| |
| |
Em. Kummer
Multatuli tussen fallus en vagijn
Op 16 en 17 maart 1989 organiseerde de Faculteit der Letteren van de universiteit in Groningen een colloquium over Literatuur en psychoanalyse. Op 17 maart gaven een drietal ‘prominente geleerden’ hun psychoanalytisch commentaar op het Saïdjah en Adinda verhaal, na een inleiding van de voorzitter van het Multatuli-genootschap, Hans van den Bergh. De keuze was op Multatuli gevallen omdat Freud zelf in een brief uit 1907 deze Nederlandse auteur bovenaan plaatste, zoals de aankondiging van dit colloquium vermeldt. (Zie overigens Peter Brückner in Over Multatuli 2).
De buitenlandse gastsprekers waren de Fransman Jean Bellemin-Noel, hoogleraar Franse letterkunde aan de Université Paris VII-Vincennes te Saint Denis, de Duitser Carl Pietzcker, hoogleraar Moderne Duitse literatuur aan de Universiteit in Freiburg, en de Engelse Elizabeth Wright, als Lector Duits verbonden aan de universiteit in Cambridge.
Met de titel: ‘Saïdjah and Adinda: as goldmine for Multatuliology’, deed Hans van den Bergh 't meest verstandige wat je als geïnteresseerde leek in de relatie psychoanalyse-literatuur kan doen, op een aantal punten wijzen die bij het bestuderen van de Max Havelaar van belang zijn: de schijnbare chaos in de vorm, het probleem van Multatuli's poetica, en 't zogenaamde eurocentrisme van Douwes Dekker (de adatdiscussie van Nieuwenhuys). Eerlijk gezegd wel een gouden greep gezien de problemen in het werk en rondom de figuur van Douwes Dekker waarmee de anderen, de buitenlandse specialisten, toch wel moeite hadden. Maar dat is hun niet kwalijk te nemen zoals we zullen zien.
Van de drie verhandelingen is die van Carl Pietzcker: ‘Die Wunde unter dem Horn’, wel de meest boeiende of laat ik 't anders zeggen, de minst irritante. In ieder geval de enige waarvan je je kunt afvragen: heeft het invloed op mijn kijk op de Max Havelaar gehad?
Pietzcker wil als een psychoanalytisch geschoolde lezer de tekst bestuderen en op grond daarvan nagaan welke fantasieën en emoties er een opvallende rol in spelen, hoe hij als lezer er zelf op reageert. Dan gaat hij de resultaten binnen een psychoanalytische theorie plaatsen om op die manier een grotere mate van objectiviteit aan zijn analyse te verlenen. En tenslotte zal hij toch nog ‘heimelijk’ kijken naar de biografie van de auteur. Dat laatste is helaas weer een hang naar een
| |
| |
traditionele aanpak: de schrijver op de divan. Kort samengevat komt het neer op de verhouding tussen lezer, tekst, verteller, schrijver en realiteit, maar dan in een psychoanalytische verpakking.
Carl Pietzcker werkt systematisch; om een zo goed mogelijk overzicht te krijgen van zijn psychoanalytische geschoolde leeservaringen, d.w.z. van de bewuste en onbewuste strategieën door Multatuli gebruikt om hem als lezer te beïnvloeden, verdeelt hij Saïdjah en Adinda in zes stukken. Waarom Pietzcker de geschiedenis van Saïdjah en Adinda op die manier indeelt, vermeldt hij niet. Gezien het psychoanalytisch model dat hij hanteert, zal het wel de bedoeling zijn geweest met de gekozen passages goed afgeronde illustraties te verkrijgen van 't effect van narcistische paranoïde fantasieën die hij, Pietzcker, in tekst, verteller, en auteur meent te ontdekken en die de lezer zodanig moeten bewerken dat hij volkomen achter de boodschap van de auteur komt te staan. Want wat gebeurt er in het verhaal? Door de constante perspectiefveranderingen wordt de geschiedenis dan eens verteld vanuit het gezichtspunt van een Javaan, dan weer vanuit dat van de verteller die commentaar levert op wat hij vertelt. Deze laatste spreekt de lezer toe, bedelft hem onder exotische termen, met als gevolg (gewild of niet) dat er naar aanleiding van de gebeurtenissen in de tekst bij de lezer een emotionele splitsing tot stand komt. Aan de ene kant wordt hij een natuurlijk paradijs vol kinderfantasieën van gelukkige eenheid binnengevoerd: vader, moeder, kind, buffel, geliefde. En aan de andere kant ervaart hij hoe deze knusse wereld bedreigd en vernietigd wordt door van buiten komende krachten: tijger, districtshoofd, blanken: hebzuchtige, verdorven kolonisten in samenwerking met inlandse collaborateurs.
Steeds beweegt zich het verhaal op twee niveaus: 1) op dat van het kind met zijn dromen van gelukbrengende eenheid, vervolgens de verstoring van die eenheid met de daarmee gepaard gaande woede tegenover de vernietigende krachten; 2) op het niveau van de lezer als realiteitsbewust mens die in die kinderfantasieën zijn eigen verloren en verdrongen kinderdromen kan uitleven en die onder de verstoring daarvan lijdt. Hij zal zich dan als volwassene opwinden over het onrecht kinderen (zichzelf eigenlijk) aangedaan, waardoor hij hoe langer hoe beter de houding van de verteller begrijpt.
Dit scenario van geluk, scheiding en woede, en de verteller/lezer als grote begrijpende broer, vinden we in steeds andere vormen in elk van de door Pietzcker ingedeelde passages terug. Ze dienen als voorbereiding op de uiteindelijke slotscène waarin de verteller zich helemaal centraal plaatst en de lezer uit de naïviteit van de Javaanse wereld en uit zijn rol van genieter van mooie literatuur stoot. Als volwassen Europeaan wordt hij zowel politiek als maatschappelijk gedwongen partij te kiezen voor Douwes Dekker, Max Havelaar, Multatuli, tegen het heersende es- | |
| |
tablishment. Maar zo eenvoudig gaat dat ook weer niet want de verteller is intussen uitgegroeid tot een ‘vervolgde vervolger’. Gedwarsboomd en vernederd door iedereen, zal de verteller, overtuigd van zijn gelijk, de schuldigen aan het kruis slaan, en tegelijkertijd zijn lezer voor het blok zetten: òf mee met hem tegen de schurken òf anders zelf een schurk. Het gaat uiteindelijk om de overwinning van de verteller, want die belichaamt de enige goede zaak.
Deze psychische ontwikkeling, zowel in het verhaal als bij de verteller en lezer, wordt verdiept vanuit een narcistisch-paranoïde model, waarop ik, helaas, zeer vluchtig moet ingaan.
Pietzcker gebruikt o.m. een studie van Kernberg waarin randgevallen van pathologisch narcisme worden behandeld. 't Betreft personen die over een geïntegreerd ik beschikken, een normale realiteitszin ontplooien, gewoon ‘funktioneren’ zoals dat tegenwoordig heet, en dus de grens van het psychotische niet zijn overschreden maar toch niet in staat zijn om aan de goede objecten in en buiten hen vertrouwen te schenken. Zulke mensen leven met het idee niet geliefd te zijn, voelen zich constant slachtoffer van haatgevoelens, menen uitgebuit te worden, afhankelijk te zijn etc. Dus niet helemaal, maar wel een beetje gestoord. Op die manier werkt het gevoelsleven van de verteller, dat we terugvinden in zijn verhaal en in wat hij probeert over te brengen op de lezer. De consequentie van Pietzckers redenering is uiteindelijk: zo zit ook de auteur in elkaar, zo is ook Douwes Dekker.
De oorsprong van deze houding ligt in het slechte verwerken van de splitsing tussen een goed en een dreigend moederbeeld. Gevolg daarvan is de wens één te worden met 't goede deel en agressief verzet te plegen tegen alles wat met 't slechte deel samenvalt, omdat dat laatste bedreigend is voor het goede deel. Wordt deze eenheid met het goede verstoord, wat bij zulke labiele personen heel gauw gebeurt, dan treden er paranoïde fantasieën op. Het ‘ik’ voelt zich voortdurend aangevallen, tekortgedaan, onbegrepen. Hang naar overmatige zelfbevestiging en onblusbare rancune en buitensporige agressie, narcistische woede tegen alles wat zijn gekoesterde ego maar enigszins te na komt en beangstigt, is de prijs die het ‘ik’ betaalt om zich een beetje redelijk te kunnen handhaven in de werkelijkheid. De vraag is natuurlijk hoe zulke eigenschappen zich in een bepaalde historische situatie zullen manifesteren.
Helaas ziet Pietzcker toch nog kans, ons in zijn verdere uitleg van het model een reeks deprimerende cliché's uit de psychoanalytische voorraad in de maag te splitsen zoals een oedipaal conflict en een onderdrukt homoseksuele liefde voor de vader die verschrikt afgewezen wordt door de zoon die dan weer in vervolgingswaan vlucht. Kortom, het klassieke verhaal van Freud over een paranoïde houding tegenover
| |
| |
Freud
| |
| |
het oedipaal conflict. De zoon voelt zich onschuldig en geenszins homoseksueel en zijn klacht luidt: ik hou van mijn vader maar hij vervolgt mij. Wat liefde had moeten zijn, verandert in haat. Maar de binding met de vader is steeds aanwezig met als gevolg dat diens penis een ‘heimelijk maar toch begeerd wapen is gebleven.’ En ja hoor, we vinden dat gevreesde en geliefde wapen terug in de hoorns van de buffel en de bajonetten van de soldaten. Wat moeten we met zulke verklaringen? Ze ontsieren goed opgezette analyses, voegen van alles en nog wat toe aan de tekst waar geen sterveling op zit te wachten en wekken de lachlust op bij al diegenen die in dichte drommen scherp uitkijken naar zulke nonsens om dan tevreden te constateren dat het toch allemaal niks gedaan is met de psychoanalyse. En dat is jammer, want de positie van de vader bij zulke emotioneel lichtelijk beschadigde personages uit het narcistisch paranoïde model is best het overdenken waard. Hij zal als vader niet de nodige rust kunnen brengen, o.a. als kracht die afstand schept ten opzichte van de moeder, waardoor het kind de grenzen van zichzelf leert inzien en de realiteit beter aanvaardt. De afwezigheid van een beschermende vader laat het kind teveel overgeleverd aan zijn paranoïde narcisme waaruit allerlei gevoelens komen opzetten die we terugvinden in het Saïdjahverhaal en in de wijze waarop de verteller zich keert tegen het Nederlandse gezag aan het eind van hoofdstuk 17.
Pietzcker probeert aan de hand van de rest van de Max Havelaar de juistheid van zijn model aan te tonen. Zo wijst hij op de kinderlijke naïeve eenheid, terug te vinden in het huwelijk tussen Tine en Max Havelaar. En ook op de narcistische zelfvergroting: Max is een buitengewone persoonlijkheid, de anderen om hem heen zijn de minderen en zo moet dat ook blijven. Ook zijn verachting voor het establishment is voor Pietzcker een argument: uit angst dat ze hem niet zullen bewonderen en steunen valt hij ze aan, provoceert hun afwijzing, en stelt die vervolgens in dienst van zijn succes. De paranoïde binding van de verteller aan de geliefde, boze vader is veelzeggend: na agressief vervolging uitgelokt te hebben zal hij vervolgens, door consequente almachtsfantasieën, de pose van terechte vervolger kunnen aannemen en dan krijgen we plotseling de ommekeer: de oproep aan koning Willem III. Van het slechte object heeft hij op het politiek terrein een goed geïdealiseerd vaderbeeld afgesplitst, dat hem moet beschermen, net zoals de buffel het met Saïdjah doet. Maar de vader van Saïdjah zal later deze buffel niet beschermen en op dezelfde wijze wordt Multatuli in de steek gelaten. De goede vader ‘Willem’ wordt door verkeerde raadgevers beïnvloed en luistert niet naar de goede zoon.
In de auteur Douwes Dekker ziet Pietzcker dezelfde symptomen optreden als bij verteller-Max Havelaar-Multatuli. Hetzelfde helpers-syndroom, de Jezusfiguur die alle leed van de wereld wil torsen, maar
| |
| |
daarvoor royale erkenning eist, zoniet..., die als dichter zich in wensfantasieën opblaast, hij zal de wereld wel 's wat laten zien... etc. Met betrekking tot de vaderlijke, geïdealiseerde, koesterende autoriteiten stuiten we voortdurend op dezelfde enscenering: naïef vertrouwen, teleurstelling, poging de tegenstanders te vernederen, zelfstandigheid behouden.
Met dat al beschikte Douwes Dekker toch over voldoende realiteitszin, hij wist dat het invoeren van een goede koning, losgemaakt van een slecht bestuur, realistischer was dan bijvoorbeeld een gewapende opstand steunen. Bovendien wilde hij door zijn tactiek de autoritair gestructureerde lezer voor zich winnen. De positieve kant van Multatuli's fantasieën was, volgens Pietzcker, dat hij veel verder ging dan zijn landgenoten die zich aanpasten aan de bestaande instituties. Douwes Dekker keerde terug naar zijn versmeltingsdromen, en projecteerde zijn afgesplitste agressie op de maatschappij. De ideale goede maatschappij, vrucht van primair narcistische dromen, kwam in conflict met de agressieve boze maatschappij. Hij werd een ‘creatieve kwerulant’ die zijn medeburgers op de tegenspraak wees tussen de gelijkheidsidealen en de winsten van de koloniale uitbuiting.
Douwes Dekker behoorde dus tot diegenen die, omdat ze ‘sterker aan zichzelf uitgeleverd waren dan normale mensen’, zich aangetrokken voelden tot maatschappelijke tegenstellingen, zulke tegenspraken duidelijker waarnamen en ze met grotere durf en volume opvoerden dan de doorsnee burger.
Zoals gezegd schreef Multatuli vanuit een duidelijk gespleten standpunt: ‘het standpunt van de realiteitsbewuste volwassene en die van het hulploos-naïeve of aan zijn emotie uitgeleverde kind.’
Voorzover hij zich tot dat standpunt beperkte, gelukte het hem overtuigende teksten te schrijven zoals de geschiedenis van Saïdjah. Vluchtte hij te ver in zijn paranoïde waan, dan werd zijn proza, ‘zowel politiek als esthetisch’, onpruimbaar. Aldus in 't kort Pietzcker.
't Merkwaardige is dat daar waar Pietzcker dicht bij de tekst blijft en de relatie verteller-lezer-tekst en vervolgens de figuur van Douwes Dekker met zijn model probeert te belichten, de analyse weliswaar niet verrassend is maar toch verduidelijkend werkt. Natuurlijk kun je je afvragen of de verhouding van Dekker met zijn vader en moeder in overeenstemming is met het beeld dat hier boven geschetst wordt, maar deze vraag is in elk geval een discussie waard. Bovendien kunnen zulke verklaringen, al zijn ze niet op de divan te achterhalen, heel verhelderend werken. Of laat ik het anders zeggen: zulke verklaringen geven stof tot denken. De rest is, zoals opgemerkt, toegevoegde nonsens, 't Geheel biedt ons in ieder geval de gelegenheid, willen we de psychoanalyse serieus nemen, vast te stellen hoe we bij literatuurbeschouwingen er mee om moeten springen. Ik kom daarop nog terug.
| |
| |
Beide andere analyses zijn helaas van heel ander kaliber. Elizabeth Wright bezit de buitengewone gaven om in haar verhandeling: ‘Colonizing the Text: Patriarchal Discours in Multatuli's Max Havelaar’, elke sympathie voor een feministische literatuurbenadering om te zetten in grondige weerzin.
Bij Wright gaat 't om de manier waarop de lezer reageert op het onbewuste van de auteur, uitgedrukt door beelden en personages in de tekst. Overdracht en tegenoverdracht noemt ze dat. Maar daarbij heeft ze vooral haar eigen plaats in de geschiedenis op het oog. Want zij is een vrouwelijke lezer in een patriarchale maatschappij en dat brengt stevige ongemakken met zich mee.
Ze zal zich bijvoorbeeld niet kunnen vinden in de positie van een liberale lezer uit de 19de eeuw, voor wie de tekst bestemd is geweest. Haar doel bestaat er dan ook uit om als lezeres van ‘nu’, de strijd aan te binden met de auteur Douwes Dekker, wiens strategie er op uit is, haar in te palmen door gebruik te maken van allerlei maskers. Die maskers zijn de verschillende personages die optreden in de roman. Ze zoekt dan ook in dit verband naar een bepaalde betekenis van de term ‘koloniseren’ die ze kan gebruiken in relatie met de termen overdracht en tegenover-dracht. Uitgaande van die betekenisrelatie wil ze de tekst dekoloniseren, d.w.z. Multatuli's machtsstrategie bloot leggen (zijn overdrachtsstructuur). Vervolgens gaat ze dan herkoloniseren, d.w.z. haar eigen machts-strategie bevestigen door haar eigen ‘tegenoverdracht’ te bestuderen. Het koloniseren van de Max Havelaar is het werk van 5 mannelijke kolonisatoren: Douwes Dekker, Multatuli, Max Havelaar, Droogstoppel, Stern en nog drie lezers, namelijk zij tot wie Droogstoppel, Stern en Multatuli zich richten. Vrouwen hebben allemaal een ondergeschikte positie in het boek.
Hoe staat nu een vrouwelijke lezer, intellectueel flink uit de kluiten gewassen en die aan de voorlaatste modieuze feministische, deconstructi-vistische, Barthesiaanse, Foucaultiaanse, Lacanistische, Kristevaiaanse ‘betogen’ heeft gesnuffeld, tegenover de Max Havelaar? Wel, ze laat zich niet ‘in-bedden’, anders gezegd ‘pakken’ door die kerels en hun teksten. Want met al die personages in de roman hebben we gewoon te maken met een patriarchaal geschrift waarin heel duidelijk de bourgeoisideologie van Droogstoppel, Stern en ook van Multatuli en Douwes Dekker weerklinkt.
Het verhaal van Saïdjah moeten we trouwens zien als een allegorie van de hele roman: de jongen groeit op om een onderdrukte Javaanse boer te worden, en Adinda zal later sarongs, slendangs en batikkleren maken, een romantische overeenkomst met de vesten die de vrouw van Droogstoppel maakt van het flanel uit Den Haag. Onderdrukte vrouw dus, allemaal fiks patriarchaal.
| |
| |
Maar vooral patriarchaal omdat 't bij Douwes Dekker uiteindelijk om de ‘waarheid’ gaat: aan het slot van het verhaal zal hij de fictie verwerpen om de waarheid te installeren als superfictie. Typisch mannelijke obsessie van objectiviteit waardoor de poëtische taal van de gewone taal gescheiden wordt. Want de mannelijke overheersing kenmerkt zich vooral door het systematische in de taal, in de roman terug te vinden door het systematische in stijl en beelden. Niet alleen herhaalt de schrijver steeds dat zijn verhaal eentonig is, maar we stuiten voortdurend op deze gesystematiseerde eentoningheid zoals bijv. in het beeld van de bourgeois-romantiek en in het leven van de auteur: vader, moeder, kind als heilige drieëenheid.
Deze mannelijke overheersing wordt, volgens Wright, doorkruist door wat zij het Sjaalmaneffect noemt. Sjaalman, naamloos, haast onzichtbaar aanwezig, labiel, en bron van het boek, weerspiegelt de auteur op een andere manier dan Multatuli. In hem ziet zij de enige mogelijkheid om als lezer de tekst binnen te dringen en te ‘rekoloni-seren’, d.w.z. de bourgeoisideologie van binnen uit te ondermijnen. Hoe dat zich zou moeten afspelen, verzwijgt ze wijselijk, want er valt verder met die Sjaalman niet veel aan te vangen, of het moet zo zijn dat hij door zijn aanwezigheid alleen al het ‘verschil’ aanduidt met de rationele overheersing. Maar dat is toch al te simpel.
Wrights hele betoog steunt op wat ik het seksistische samenzwe-ringssyndroom en het marginalisme noem. In het eerste geval wordt de tekst beschouwd als een typisch produkt van de machtsrelatie tussen de seksen waarbij de man overheerst en de vrouw als underdog haar rol moet spelen. En dat is weerzinwekkend. Bij het marginalisme gaat het er vooral om de nadruk te leggen op groepen, personen of thema's die weggemoffeld lijken maar in feite door hun ‘verschil’ met de rest van de tekst de bestaande machtsrelatie het beste stigmatiseren. Uitstekend, ik sta er helemaal achter maar dan eis ik wel een scherpe tekstanalyse waarbij over onderdrukking en marginalisme iets wezenlijks verteld wordt en wens ik niet opgescheept te worden met slappe prut vol banaliteiten van gratuite uitspraken. Je hoeft waarachtig niet een beate bewonderaar van Multatuli te zijn om zelfs uit de Max Havelaar iets meer te halen dan mannenoverheersing en de bleke figuur van Sjaalman. Dat moet in zo'n persoonlijke overdrachts- en tegenoverdrachtssituatie als die van Wright toch ook mogelijk zijn.
Ook de Fransman Jean Bellemin-Noel maakt het bont in zijn: ‘Exotisme et Mélancholie’, een zeer warrig verhaal waar de meest stoffige opvattingen aan te pas komen. Voor JB-N spelen in het verhaal twee sleutelbegrippen een grote rol: herhaling en melancholie. De herhaling vinden we in verschillende vormen terug: stijl, gebeurtenissen, symbolen.
| |
| |
Vooral het veelvuldig voorkomende verlies speelt daarbij een belangrijke rol: buffels, vader, geliefde, objecten en tenslotte het leven. Het steeds optredend verlies van vitale objecten veroorzaakt een gevoel van melancholie. JB-N gaat dan vooral in op de relatie Moeder-buffel-Adinda die hij naar aanleiding van het lot van Saïdjah plaatst tegen de achtergrond van een reeks van moedersymbolen. Om dat te begrijpen moeten we even ingaan op het merkwaardig lot van de buffel in JB-N's psychoanalytisch perspectief.
Heel globaal gezegd, heeft de vader van Saïdjah moeten afzien van zijn fallische symbolen (kris) en van elk genot met zijn vrouw (schede en klamboe-haken). Blijft over de moeder die als buffel klaar staat om over haar kind te waken en een treffen met een verschrikkelijke tyrannieke vader te voorkomen: de tijger. Nou ja, zo eenvoudig is het ook weer niet. Aan de ene kant is volgens JB-N duidelijk dat het gedrag van de buffel voor het gevaar van de tijger, blazend, sidderend, rillend, de afschildering van een orgastisch genot is. Volgens ‘het onbewuste’ van JB-N is Saïdjah getuige van de beroemde oerscène tussen vader en moeder, en dus is de aanvallende tijger de vader. Maar het zou ook kunnen zijn dat de zoon de tijger is en dat we derhalve een figuurlijke uitbeelding krijgen van een incest. En waarom ook niet? We weten immers dat het de fundamentele wens van een jongetje is, de plaats van de vader naast de moeder in te nemen.
Uiteindelijk kiest JB-N voor een soort tussenoplossing: de tijger is wel pappie, maar mammie als buffel is groot en sterk en een ‘onweerlegbare verschijning van de fallische moeder’ geworden, ambivalent in haar verschijning: liefdevol en schrikwekkend. De moeder met de penis, net als de sfinx bij Oedipus. Ik zweer het, dat staat er.
En Saïdjah wordt niets bespaard, steeds verliest hij zijn moeders, in de gedaante van buffels, en natuurlijk zijn eigen moeder en tenslotte ook Adinda. Want vanzelfsprekend is het een ieder duidelijk dat hij met Adinda zijn eigen moeder huwt.
Het slot, de dood van Saïdjah, moeten we lezen in het kader van een drievoudige dood, die van hem, Adinda, en haar vader, door hetzelfde wapen: de bajonet. Dat doet ons onweerstaanbaar denken aan de dood van de tijger: door hoorns. ‘Ons onbewuste kan geen twijfel hebben’, we hebben hier te maken met de uitbeelding van de dodelijke fallus.
Brengen we het bovenstaande in verband met het ambivalente karakter van de moeder: vruchtbaar en noodlottig voor het object dat ze lief heeft, dan zien we zonder mankeren in de geweren van de soldaten de hoorns van de buffel, want de koloniale macht is net zo ambivalent als de buffelmoeder. Zij is het ‘moeder’ land en wenst het leven te schenken aan en te nemen van degenen die ze lief heeft. En uitgepraat ben je.
| |
| |
Al met al een mager resultaat van het colloquium, wat ik uiteraard betreur. Maar misschien wel een resultaat dat men van te voren had kunnen voorspellen. 't Is niet voor niets dat de deelnemers er zelf met nadruk op wijzen dat ze zich voor een onmogelijke taak geplaatst zien: ze weten te weinig van Multatuli, ze kennen de historische omstandigheden van het werk niet en ze wijzen er vooral op dat ze met een vertaling werken waarvan ze de betrouwbaarheid niet kunnen beoordelen. Zoiets wreekt zich bij een aanpak waarin juist de fantasie, de grap, de verspreking, de dubbelzinnigheid, kortom de taal zo'n belangrijke rol speelt. Misschien dat je je in zulke gevallen inderdaad alleen recht overeind houdt (geen Freudiaanse grap) door tegen fallussen aan te leunen en zich aan vagijnen te vergapen, tot grote hilariteit van de vele sceptici die van een psychoanalytische literatuurstudie weinig goeds verwachten. Jammer eigenlijk. Er zou met een grondige kennis van de psychoanalyse en van het werk en leven van Multatuli, toch wel vruchtbaar werk verzet kunnen worden. Daarbij denk ik aan een interpretatie van zijn goklust, aan zijn meer dan vreemde relatie met zijn zoon, aan de Minnebrieven, en ga zo maar door.
Bij zo'n aanpak heb ik E.R. Dodds, The Greeks and the Irrational (Berkeley, L.A., 1951), voor ogen, een buitengewoon boeiende studie waarbij naast eruditie en scherpzinnigheid, een subtiel gebruik van Freudiaanse opvattingen wordt gemaakt, uitsluitend om een beeld van ervaringen uit het verleden te vormen en om stoffige boekenwetenschap nieuw lezen in te blazen. (Zie ook Peter Gay, The Bourgeois Experience, I en II, Oxford University, 1984 en 1986). Er bestaan dus studies die van een juist gebruik van de psychoanalyse getuigen, maar ze zijn helaas schaars.
Overigens is voor een psychoanalytische benadering van Multatuli's teksten een goeie kennis van de narratologie en structuuranalyse onmisbaar. Bestudeer je bovenstaande stukken zorgvuldig, dan merkje pas hoe belangrijk de dissertaties van Sötemann en van Marcel Janssen zijn en de discussie over de status van bepaalde vertellers in de Max Havelaar (Eep Francken, ‘Multatuli's masker’ in Over Multatuli 18). Om over Oversteegens, De Redelijke Natuur maar te zwijgen.
De door mij behandelde verhandelingen met de geleverde discussies zullen worden gepubliceerd, is mij verzekerd.
|
|