Over Multatuli. Delen 22-23
(1989)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
A.J. Hanou
| |
[pagina 54]
| |
Zoodat ik maar zeggen wil (Abr: Bl:) dat ik veel te doen heb. (VW IX, 112) Die ‘Abr: Bl:’ is natuurlijk Abraham Blankaart, een van de hoofdfiguren in de Sara Burgerhart, en nadien natuurlijk ook in de Brieven van Abraham Blankaart (1787-89). Deze rondborstige Hollandse koopman, voogd van Saartje, was als figuur iemand naar Multatuli's hart (deed hij hem denken aan zijn familie van kapiteins?). Zelfs nog in 1871 schrijft hij aan Roorda van Eysinga: Niets is my aangenamer dan bon sens. Zoodat ik maar zeggen wil - Abraham Blankaart! - dat ik u vriendelyk verzoek, niets aan my of om mynentwil te offeren. (VW XIV, 353). Maar dat is veel later. Al in Multatuli's eerste werk, de Max Havelaar, duikt Blankaart herhaaldelijk op. Zo eindigt de schrijver een tirade over het recht zijn roman in te richten zoals hij wil met de verzuchting: Zodat ik maar zeggen wil, om met Abraham Blankaart te spreken... (VW I, 122) waarna de roman zelf, de fictie, opnieuw begint, en wel met de vraag: - Wie is dat, Abraham Blankaart? vroeg Louise Rosemeyer, en Frits vertelde het haar, wat me groot genoegen deed, want dit gaf my gelegenheid eens op te staan. Na deze Sterniaanse overgang komt een alinea verder Blankaart alweer terug: Dat pak van Sjaalman is een waar Trojaans paard. Ook Frits wordt er door bedorven. Hy heeft naar ik bemerk Stern geholpen, want die Abraham Blankaart is veel te Hollands voor een Duitser. (VW I, 123) Bij die passage tekende Multatuli in een noot later aan: ‘En... voor het tegenwoordig geslacht van Hollanders misschien ook. Hoevelen myner lezers kennen die aardige figuur uit Sara Burgerhart?’ (VW I, 336). Het bovenstaande toont voldoende aan dat de Sara Burgerhart Multatuli na aan het hart lag. Dat was ook het geval met ander werk van Wolff en Deken. Hij kende de Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut (1793-96). Dat boek vond hij als roman niet zo bijzonder ('t Is ook inderdaad de minst ‘plastische’ uit W&D's oeuvre, maar des te rijker in ideeën), maar wel vond hij het karakter van Cornelia's lichtzinnige | |
[pagina 55]
| |
moeder ‘onovertroffen’ en ‘een kunstvoortbrengsel van den allereersten rang’ (VW VI, 753). Wellicht zijn er nog honderden plaatsen te vinden in Multatuli's oeuvre waar hij zich over de schrijfsters uitlaat, maar die zijn bij gebrek aan beregistering van het Volledig Werk moeilijk alle te traceren. Wat in ieder geval nu al opvalt is dat tenminste een aantal figuren uit W&D's werken Multatuli zeer goed bijgebleven is. En daar hoort Saartje zelf óók bij. In 1866 schrijft hij aan Huet: Wat me in Klaasje Zevenster waarschynlyk hinderen zou, is die eentoonige tic om de deugd der heldin zoo heelemaal terugtebrengen tot het - ja hoe moet ik het zeggen? Zal ze al of niet trouwen of sterven als maagd? Die plompe moraal heerscht in al die dingen. Pamela, Clar. Harlowe, Susanna Bronkhorst, ja zelfs in Saartje (die ik anders graag lyden mag.) Ik heb altyd lust zoo'n vervolgde deugdheldin toeteroepen: ‘ga toch in sHemels naam gauw met dezen of genen te bed, dan is 't uit! Verveel ons niet vyf deelen lang met je deugd die après tout, zeer zelden deugd is’. (VW XI, 678) Datzelfde bezwaar tegen de moralistische omslachtigheid van die achttiende-eeuwse zedenromans spreekt Multatuli ook uit in Idee 1058c. Volgens hem werden die deugdromans alleen geschreven om de lezers/lezeressen rode oortjes te doen krijgen: Sla ze maar na, de duizenden en duizenden ‘oorspronkelyke’ romannetjes die er geschreven werden en worden naar de prototype der Pamela's, der Clarissa Harlowe's, der Grandison's, der Willem Leevends, der Susanna Bronkhorsten, der Sara Burgerhart's, en let er op of niet de hele veredeling van ‘Verstand en Hart’ tenslotte neerkomt op zo'n kittelend: zal ze... zal ze niet? Is ze wel... is ze niet? (VW VI 588) Het is dat opvoederig kader dat Multatuli in het werk van Wolff/Deken verwerpt. Niet hun karaktertekening, niet de basis van hun schrijfkunst. Hoe jammer dat de brieven van die Mevrouw Wildschut, om 't zeer specifiek-hollandse van haar uitdrukkingen, niet te vertalen zyn! Dat 'n roman in ‘brieven’ nu eenmaal 'n hors d'oeuvre [gedateerd genre] is, doet hier niet ter zake. (VW VI, 753) Hij herkent de schrijfsters als verwanten, in het gebied van de humor. In Idee 1052b is een lange tirade te vinden tegen de literatoren van het eind der achttiende en begin der negentiende eeuw. De sentimentelen, Helmers, Loots, Tollens en wie al niet, hadden besloten ‘in 'n concilie van letterkundigen, zich nooit te vergrypen aan humor’, en de wereld | |
[pagina 56]
| |
nooit anders te bekijken dan ‘uit een vers-achtig oogpunt’. Maar: Een paar verraders zyn er geweest! De juffrouwen Wolff en Deken - één van de twee althans - Loosjes - eventjes! - Bilderdyk... heel eventjes, byna niet, en altyd met God. (VW VI, 485). Multatuli vergeet Kinker, Paape, De Wakker van Zon en nog heel wat anderen; maar die kende hij waarschijnlijk niet, of niet goed (in het algemeen was hij nu ook weer niet zó goed op de hoogte van die tijd, en bovendien had ook hij al dikwijls een negentiende-eeuws matglazen brilletje op als het om de smakelijker literatuur uit het verleden ging). Toch: door Wolff en Deken heeft hij begrepen dat humor en literatuur niet onverenigbaar waren. Hun meer directe esprit heeft mogelijk de weg opengehouden voor Multatuli's meer Sterniaanse ironie. Vermoedelijk had hun werk in dit opzicht voor Multatuli een exemplarische functie. Ik keer terug naar het vraagstuk van de karakters, de figuurtekening. Er bleek al dat Multatuli geënthousiasmeerd werd door Abraham Blankaart, moeder Wildschut en door Saartje zelf, die hij ‘graag lyden’ mocht. Me beperkend tot de Havelaar (niet alleen omdat daar Blankaart opduikt, of omdat iets eerder Multatuli zich bezig hield met de Sara Burgerhart) stel ik vast dat een groot aantal figuren daarin van nogal ‘emblematische’ aard zijn. Zij dragen dito namen: Slymering, Gaafkuiper, Wawelaar en zo meer. Hun namen en gedrag hebben veel weg van de karakters bij Wolff en Deken. Ook daar zijn de figuren getekend met wat in de tekenkunst de ‘klare lijn’ genoemd wordt (ook vaak te zien in de karikaturen en romanillustraties 1790-1810). Die karakters krijgen wel wat speling mee in hun actiemogelijkheden, maar hun rol, hun hoofdbestemming ligt vast. De namen (‘Burgerhart’ enz.) geven dat al aan: het zijn ‘speaking names’, emblematische aanduidingen van de geestesgesteldheid en de functie van de personages. Hun handelingen zijn voorspelbaar. De Droogstoppels en de Blankaarts: het zijn personages die als speelgoedtreintjes binnen het kleine theater van kantoor of huiskamer wel eens over een ander spoor kunnen lopen als de schrijver de wissel omgooit, maar die nooit de omtrek van het emplacement kunnen verlaten. Het sprekendst gebruik hiervan is gemaakt door Wolff en Deken en ik acht het waarschijnlijk dat hun voorbeeld door Multatuli ter harte is genomen bij het ontwerpen van zijn Wawelaars en andere karakters. Het zou boeiend zijn te bestuderen of het actie-patroon van die figuren in de Havelaar die een ‘moderne’, individualistische naam dragen, afwijkend is van dat van de ‘archaïsche’ naamdragers. Hoogstwaarschijnlijk wel. Al kunnen hier valkuilen zijn. Wie zal zeggen of het lot van de haveloze en | |
[pagina 57]
| |
fortuinzoekende Max Havelaar niet gedicteerd wordt door de hazelaar (waarvan ook de wichelroede gemaakt wordt)? Misschien hebben ook enkele van Wolff/Dekens figuren een voorbeeldwerking gehad in ander opzicht. Saartje - die wildebras en strijdmaagd, toch zo naïef en eerlijk en rechtlijnig - die jonge vrouw die genoeg Nederlanders aantrok om zelfs nu nog naambekendheid te hebben - heeft díe Saartje soms model gestaan voor (trekken van) Fancy? Curieus genoeg deelt Fancy Tine mee, in de Minnebrieven: Ik ben van plan hem een geschiedenis voor te jokken, mooier dan van Saartje Burgerhart, die de flensjes opat. Daar deed ik wél aan, want... Saartje was ik, dat begrypt ge. Maar in dien tyd sprak ik anders met de mensen, omdat de moderne theologie nog niet was uitgevonden [...]. Toen ik in de Beemster logeerde, by de juffrouwen Wolff en Deken, waren de mensen nog dommer dan uw zeer, zeer domme Max. Maar láát hem zo. Ik zal geven: verhalen, vertellingen, geschiedenissen, parabelen, hem zo [...] ik wil dat zyn brieven worden begrepen ook door de meisjes, die niet wonen in de wolken... door de meerderheid. (VW II, 57) Hiermee wordt Saartje/Fancy opgenomen in de schare Andromache's, Porcia's, Ophelia's en andere ‘ideale’ vrouwen, aan het begin van de Minnebrieven als een wolk engelen rondwarrelend boven het bed van de koortsige schrijver. Fancy, als Saartje, ontpopt zich als de Hollandse variant van dit archetype. Groter eerbetoon aan Wolff en Deken is niet mogelijk. Merkwaardig is het wanneer we nu, iets verder in een brief aan Fancy aan Max, te lezen krijgen: ‘Ja, was ik nu maar een licht meisje, zo als gy volstrekt van my maken wilt’ (VW II, 59). Dat spoort geheel met de hiervoor aangehaalde kritiek van Multatuli op het gesteven zedelijk kleedje waarin zijn Saartje die ‘hy zo gaarne lyden mocht’, in haar Historie gestopt was. Ik vraag me dan ook langzamerhand af (onderzocht heb ik het niet) of niet ook Femke, in het Woutertje Pieterse-verhaal, niet geschreven is als naar voren tredend vanuit een Saartje-mandala. Een tweede of derde terrein waarop Wolff en Deken beslist Multatuli beïnvloed hebben, is dat van de taal. Ongetwijfeld zijn zij de eersten geweest (ik maak een zeker voorbehoud met betrekking tot aspecten van het werk van Weyerman) die in zo grote mate het talent hebben gehad het werkelijk gesproken en levende Nederlands te gebruiken en het dienstbaar te maken ten behoeve van de literatuur. Zonder hun prestatie is het proza, de directheid van Multatuli ondenkbaar. Die soepelheid, die natuurlijkheid, die eenvoud-én-complexiteit had hij mijns inziens nooit kunnen bereiken, als hij niet het voorbeeld van het taalgebruik bij W&D gekend had. Er heeft hier een soort osmose plaatsgevonden. Vergeleken bij het proza van Wolff en Deken is het andere proza tussen 1780 en 1820 (hier irrelevante uitzonderingen | |
[pagina 58]
| |
daargelaten) langzaam, plechtstatig, didactisch, retorisch. En zo was het ook bedoeld. Wolffjes taal was anders. Multatuli's proza, hoe geniaal ook, is ondenkbaar zonder het voorstadium van het taalvermogen van zijn geliefde Beemster dames. De Nederlandse lezer heeft hun heel wat te danken - want het moderne Nederlands zelf heeft weer het nodige te danken aan Multatuli. Generaties zijn bij hem in de leer gegaan, om het school-Nederlands af te leren. |
|