| |
| |
| |
[Nummer 23]
Tineke Rinkel
Een Mainzer Beobachter
Een van de bekendste correspondenten van de Opregte Haarlemsche Courant is zonder enige twijfel Eduard Douwes Dekker geweest. Over de wijze waarop deze zijn medewerking aan deze krant verleende, is reeds veel bekend, met name door een artikel van Francken uit 1978. Toch constateerde Francken dat nog veel vragen onbeantwoord moesten blijven. Een reden daarvoor was het ontbreken van alle brieven van Multatuli aan de firma Enschedé, de uitgever van de Opregte. Francken eindigde zijn artikel dan ook met het uitspreken van de wens dat deze nog eens boven water zouden komen in het Museum Enschedé te Haarlem.
Een van die onbeantwoorde vragen was bijvoorbeeld de onthulling van Multatuli's journalistieke dekmantel, de Mainzer Beobachter. Ook de inhoud van de brief waarin Multatuli zijn ontslag als correspondent moet hebben aangeboden, was onbekend. Onlangs heeft mevr. J. Marseille-Heringa, waarnemend conservator van het Museum Enschedé, evenwel veertien brieven in het museum teruggevonden die meer licht op onder andere deze kwesties werpen. De vondst omvat elf brieven van Multatuli zelf, alle aan de firma Enschedé, één brief van deze firma aan Multatuli, één brief van F.A. Hartsen en één brief van A. Buys; de laatste twee epistels zijn opnieuw aan de firma Enschedé gericht.
Deze brieven hebben alle betrekking op Multatuli's correspondentschap voor de Opregte Haarlemsche Courant. Aangezien ze over een periode van drie jaar geschreven zijn - de eerste brief dateert van 19 december 1868, de laatste van 16 december 1871 -, belichten ze verschillende aspecten van Multatuli's betrokkenheid bij de Haarlemse krant. Daarom is het onvermijdelijk dat dit artikel, waarin deze brieven voor het eerst gepubliceerd worden, enigszins fragmentarisch van karakter is.
De brieven worden in chronologische volgorde gepresenteerd, op de brief van Buys na. Deze volgt met enige biografische gegevens over Buys als bijlage.
Laten we eerst eens de reeds bekende feiten op een rijtje zetten. In januari 1866 vestigt Douwes Dekker zich met zijn vriendin, Mimi Hamminck Schepel, onder erbarmelijke financiële omstandigheden in Frankfurt. Zijn vrouw Tine vertrekt vanwege de geldnood op 1 juli van dat jaar met hun twee kinderen, Edu en Nonnie, naar een vriendin in Italië. Op 3 juli richt Multatuli zich vanuit Koblenz, waar hij inmiddels naar verhuisd is, met een smeekbede om financiële hulp tot Conrad Busken Huet. Huet zendt Douwes Dekker daarop wat geld. Diens
| |
| |
bedankbrief bevat onder meer een korte beschrijving van de situatie in de Rijnprovincie en dat brengt Huet op het idee om Multatuli als correspondent te betrekken bij de Opregte Haarlemsche Courant, waaraan hij zelf sinds 1862 als bureauredacteur verbonden is. In een brief van 9 juli 1866 bieden de heren Enschedé, de uitgevers van de krant, Multatuli dan ook een correspondentschap aan. Het is de bedoeling dat hij objectieve bijdragen zal leveren over de gang van zaken in de Rijnprovincie. Deze zullen de rubriek ‘Van den Rijn’ vullen.
De eerste bijdragen van de nieuwbakken medewerker blijken evenwel te subjectief en te lang; Busken Huet spreekt hem hierover aan, waarop Multatuli hem belooft zijn verslagen in het vervolg ‘droog als grutte’ te laten zijn (V.W. dl. 11, p. 637). Vervolgens worden Multatuli's brieven gedurende enige tijd te laat aan de redactie doorgegeven, waardoor ze hun nieuwswaarde verliezen. Na deze aanloopmoeilijkheden worden zijn bijdragen echter vanaf 24 augustus 1866 regelmatig geplaatst. In oktober van dat jaar krijgt hij zelfs een vaste aanstelling.
Intussen vindt Multatuli toch een weg om zijn eigen mening te ventileren. Hij bedenkt een krant, de Mainzer Beobachter, waaruit hij naar hartelust kan ‘citeren’. Van deze bron is voor het eerst sprake in de rubriek ‘Van den Rijn’ van 15 november 1866, die verschenen is in de Opregte Haarlemsche Courant van 19 november van dat jaar.
Noch Busken Huet, noch de firma Enschedé heeft het fictieve karakter van de Mainzer Beobachter onderkend. Wel licht Multatuli in een brief van 8 februari 1867 zijn vrouw Tine in. Ook spreekt hij er met enige vrienden over. Via een van hen, Marie Anderson, lekt zijn mystificatie tenslotte uit.
De eerste teruggevonden brief nu is er een van Multatuli aan de firma Enschedé. Op 19 december 1868 verontschuldigt deze zich tegenover zijn opdrachtgevers voor het feit dat hij die maand geen bijdragen voor de Opregte Haarlemsche Courant geschreven heeft. Om die reden wil hij van zijn salaris over de periode van 15 november tot 15 december afzien:
| |
Sneek 19 December 1868
WelEdelen Heeren
Johs Enschede & Zoonen
Haarlem.
WelEdele Heeren!
Ik gevoel my bezwaard over de stoornis die er sedert een paar weken in het aanbieden myner berigtjes heeft plaats gehad, en durf niet langer uitstellen UWED daarover te schryven.
In 't begin dezer maand begaf ik my voor de tweede maal herwaarts om
| |
| |
eene voordragt te houden. Myne bedoeling was over twee, drie dagen weder in den Haag terug te zyn. Ik ontving echter van Groningen eene uitnoodiging om aldaar insgelyks optetreden, waaraan ik meende te moeten voldoen. Op die plaats gewerden my successivelyk andere invitaties, ik telkens meenende dat het de laatste wezen zoude.
Thans nog wacht men my te Franeker, te Harlingen en aan de Lemmer, schoon ikzelf nog niet weet of ik daaraan voor ditmaal gehoor zal kunnen geven, daar er vele zaken zyn die my naar den Haag roepen.
Hoe dit zy, het verdriet my zeer dat ik, door die omstandigheden, deze maand niet stipt ben geweest in het nakomen der met UWED aangegane overeenkomst. Indien ik vooruit hadde geweten hoe het loopen zoude, ware het beter geweest UWED daarvan kennis te geven, maar dat successief verlengen van myne tournée heeft my gefopt.
Ik hoop evenwel binnen weinige dagen in den Haag terug te zyn, en dan zal ik het verlorene zoo goed mogelyk inhalen.
Mogt UWED goedvinden over het honorarium 15 Nov/15 Decr, ten behoeve van dezen of genen als douceur te beschikken, dan zal ik dit zeer billyk vinden, en zelfs - het zal my aangenaam zyn.
Na beleefde groete heb ik de eer met de meeste hoogachting te zyn
UWelEd Dw Dienaar
Douwes Dekker.
Inderdaad zijn er na 30 november 1868 geen bijdragen ‘Van den Rijn’ meer verschenen. De eerstvolgende ‘Van den Rijn’ staat pas in de Opregte Haarlemsche Courant van 30 december 1868. Gezien een schrijven van de heren Enschedé van 2 januari 1869 ontvangt Multatuli wel zijn salaris van f 25,-, het gebruikelijke bedrag, maar nu voor een periode van anderhalve maand in plaats van één maand (V.W. dl. 13, p.299)!
Op 3 mei 1869 delen de heren Enschedé Multatuli mee dat ze hem per abuis zijn salaris over maart met uitbetaald hebben (V.W. dl. 13, p.476). Kennelijk heeft Multatuli hen in een brief van 2 mei op deze vergissing gewezen. Met een schrijven van zijn werkgevers van 1 mei had hij namelijk wel zijn salaris over april ontvangen en daarmee hun verzuim kunnen constateren (V.W. dl. 13, p. 472).
In de volgende brief die nu tot onze beschikking staat en gedateerd is op 5 mei 1869, bevestigt Multatuli de ontvangst van zijn salaris over de maand maart dat de firma Enschedé hem inmiddels op 3 mei gezonden heeft:
| |
| |
| |
s' Hage 5 Mei 1869
WelEdelen Heeren
Johs Enschede & Zonen
Haarlem
WelEdele Heeren!
Onder dankbetuiging heb ik de eer de ontvangst te erkennen Uwer geachte letteren van den 3. dezer, ten geleide strekkende van f 25.- als honorarium over de maand Maart JL, zynde een gelyk bedrag voor April reeds vroeger door my ontvangen en geaccepteerd.
Na beleefde groete heb ik de Eer met hoogachting te zyn
UWelED Dienstwillige Dienaar
Douwes Dekker
Nogmaals ben ik zoo vry te vragen of er geene mogelykheid wezen zoude het quantum der door my te leveren kopy te verhoogen? Ik ben daartoe bereid en in staat.
Door twee brieven van de firma Enschedé van 30 juli 1869, één aan F.A. Hartsen, de minnaar van de hierboven reeds genoemde Marie Anderson, en één aan Multatuli, was reeds duidelijk dat deze Hartsen de firma uiteindelijk heeft ingelicht over het feit dat de Mainzer Beobachter een niet bestaande krant is. De eerstgenoemde brief is een reactie op een schrijven van Hartsen. De Enschedé's bedanken hem daarin voor zijn belangstelling in hun krant en verzekeren hem dat ze zijn ‘bedenking’ onmiddellijk aan hun correspondent zullen voorleggen (V.W. dl. 13, p.585). De betreffende brief van Hartsen nu is de volgende brief die teruggevonden is. Hij luidt als volgt:
| |
Utrecht 29 Jul-69
Wel Edelgeboren Heer
In Uwe correspondentie getiteld ‘Van den Rhijn’ was, eenigen geleden, nog al dikwijls sprake van den ‘Mainzer Beobachter’. Ik heb redenen om te vermoeden dat een blad van dien naam in het geheel niet bestaàt, dat men hier derhalve aan eene mystificatie moet denken.
In het belang van onze journalistiek in het algemeen, en van het Uwe in t bijzonder reken ik mij verplicht U hiervan kennis te geven.
Voorts schroom ik volstrekt niet, des noods opentlijk op te treden als schrijver van dezen brief.
Met beleefde groet
Ued. dv. dr
FA Hartsen.
| |
| |
In de tweede brief van 30 juli leggen de heren Enschedé de door Hartsen geuite beschuldiging aan Multatuli voor (V.W. dl. 13, p. 585). We kunnen nu constateren dat zij daartoe nagenoeg dezelfde bewoordingen kiezen als Hartsen in zijn brief bezigde.
Tot nu toe beschikten we niet over Multatuli's antwoord. Volgens Marie Anderson bekende hij daarin met humor schuld. Francken veronderstelde dat Multatuli met verontwaardiging gereageerd zou hebben, in ieder geval al op de aanhef ‘Mijn Heer’ in plaats van het vertrouwde ‘WelEdele’. Multatuli zou de hem gestelde vraag echter niet beantwoord hebben. Franckens vermoeden wordt bewaarheid dankzij de teruggevonden brief van Multatuli van 2 augustus 1869. Deze blijkt de aanval als de beste verdediging te beschouwen.
F.A. Hartsen
| |
| |
| |
s Hage 2 Augustus 1869
WelEdelen Heeren
Joh. Enschede en Zonen
Haarlem.
WelEdele Heeren!
De toon en inkleeding van Uw schryven van 30 Juli verschillen zoo geheel en al van de wyze waarop ik gewoon ben aangesproken te worden, dat ik UWED in overweging geef, zich voor de rubriek ‘Van den Ryn’ van eenen anderen correspondent te voorzien.
Ik wensch het publiek dat Uwe courant leest, van harte toe, nooit erger ‘gemystificeerd’ te worden dan door myne berigtjes geschied is, en heb de eer te zyn
UWED DW Dienaar
Douwes Dekker
De heren Enschedé antwoorden in een eveneens al gepubliceerde brief van 3 augustus 1869 dat ze niet begrijpen waarom Multatuli zich gekrenkt voelt; dat was niet hun bedoeling. In hun schrijven vragen ze hem opnieuw om opheldering (V.W. dl. 13, p.587). Multatuli antwoordt de heren Enschedé op 5 augustus 1869 vanuit Den Haag. Deze brief is een van de meest interessante van de nu teruggevonden epistels: daarin geeft Multatuli toe dat er geen dagblad met de naam Mainzer Beobachter bestaat, maar dat hij zijn berichten baseert op de mededelingen van een Mainzer Beobachter. Toch is hij van mening dat ze meer waarheid bevatten dan de beweringen van bestaande kranten, zoals de door hem bij voortduring gewraakte Kölnische Zeitung.
| |
s Hage 5 Augustus 1869
WelEdelen Heeren
Johs Enschede & Zonen.
WelEdele Heeren!
In antwoord op Uwe geachte letteren van 3 dezer, heb ik de eer te doen dienen, dat de kleine artikelen waaromtrent UWED inlichting verzoekt, ontleend zyn aan eene aan my gerigte correspondentie uit Mainz.
Ik heb in die stad vele relatien, die ik, na myn vertrek van den Ryn, ook gedeeltelyk daarom aanhoud, wyl ik er prys op stel van de stemming in die streken iets meer waarachtigs te weten, dan de bedorven Duitsche bladen durven mededeelen.
Myne berigtjes uit den Mainzer-Beobachter - had ik moeten schryven: van
| |
| |
eenen beobachter uit Mainz? - gaven, voor zoo verre de my gegunde ruimte toeliet, eene getrouwe afspiegeling van de denkbeelden der bonne société in Hessen na 1866, en voorzeker zoude het velen Uwer lezers dien het om juiste kennis der toestanden in de meer of min regtstreeks overheerde gewesten te doen is, aangenaam geweest zyn, indien ik de opmerkingen van mynen Mainzer correspondent meer aaneengeschakeld en volledig had kunnen mededeelen, hetgeen ik dan ook waarschynlyk eerlang doen zal.
| |
| |
Intusschen blyft het my een raadsel, hoe men UWED, ter zake van het weinige dat daarvan in Uwe kolommen een plaatsje vond, op inquisitoriale wyze ter verantwoording kan roepen, daar het my natuurlyker zoude voorkomen - gelyk my dan ook herhaaldelyk bleek het geval te zyn - dat men UWED hulde bragt voor de bewyzen dat Uwe redactie beter dan anderen in staat was het Nederlandsch Publiek voor te lichten omtrent zaken, díe door de gewone Duitsche pers, en door hen die zich getroosten daarvan de echo te zyn, meestal jammerlyk worden verwrongen.
Eene fariseeuws-puriteinsche opvatting van het woord: waarheid, zoude het niet-bestaan van den Mainzer-Beobachter, als dagblad, tot uitgangspunt kunnen maken eener beschuldiging van leugen. De gezonde opvatting der zaak leidt tot afschuw der propagatie van zulke onwaarheden als dagelyks door wèl bestaande dagbladen worden opgedischt.
De zin der uitdrukking: ‘men leest in den M.B. dat de stemming in het Hessische allertreurigst is,’ stuit het waarheidsgevoel niet, al zy het dat die Mainzer zyne beschouwingen niet publiceerde in eene courant, maar steeds zal de bewering: ‘Koning Wilhelm werd hartelyk ontvangen te Hannover,’ eene onwaarheid blyven, al leest men dan ook dat berigt à toutes lettres in de Kölnische-Zeitung.
Na beleefde groete heb ik de eer met achting te zyn
UWED Dienstwillige
Dienaar
Douwes Dekker
Voor zoo verre UWED mogt vermeenen magtiging te behoeven tot het gebruik maken van deze regelen, heb ik de eer UWED daartoe zonder reserve te autoriseren, doch niet extractsgewyze S.V.P. DD
De Mainzer Beobachter fungeert voor het laatst als ‘nieuwsbron’ in de rubriek ‘Van den Rijn’ in de krant van 28 juli 1869.
Ondanks Multatuli's onthullende brief blijft deze echter de Opregte Haarlemsche Courant dagelijks ontvangen. Dit brengt hem ertoe om op 13 augustus 1869 voorzichtig bij zijn werkgevers te informeren of ze nog steeds op zijn medewerking prijsstellen. Tegelijkertijd gaat hij evenwel een stapje verder door zich als correspondent voor de gehele rubriek ‘Duitschland’ aan te bieden. Tevens wil hij dan aangegeven zien dat de maker van deze rubriek zijn materiaal bewerkt.
| |
s Gravenhage 13 Aug. 1869
WelEdelen Heeren
Joh. Enschede & Zonen
Haarlem.
| |
| |
WelEdele Heeren!
Naar aanleiding van de welwillende beleefdheid, my blykbaar uit het dagelyks ontvangen Uwer courant, neem ik de vryheid UWED te vragen of ik uit die vriendelyke bejegening mag opmaken dat het UWED aangenaam wezen zoude, als vroeger myne berigtjes te ontvangen?
Wat my betreft, ik beken ronduit dat ik dit gaarne doen zoude, maar liever nog zag ik my belast met de meer uitgebreide Rubriek: Duitschland. Ofschoon de aan Uwe courant eigene objectiviteit natuurlyk moet behouden blyven, zoude ik UWED evenwel ter voorkoming van vitteryen als van Jhr Hartsen, in overweging geven het Publiek te prevenieren dat bedoelde rubriek door Uwen ‘particulieren correspondent’ bewerkt wordt. Mynenthalve mag myn naam daarby genoemd worden, doch ik weet niet of dit UWED convenieert.
De waarheid is, dat er mogelykheid wezen zoude, steeds objectief blyvende, aan de berigten uit Duitschland iets meer pikants medetedeelen dan door het afschryven der entrefilets van de Rynsche bladen.
De geheele zaak komt neder op de vraag, of de eens vooral vooropgestelde verklaring: ‘Wy lezen in den brief van onzen correspondent,’ niet even factisch waar is, als het fade: ‘men leest in dat of dat - vaak onbeduidend! - blaadje’?
Na beleefde groete heb ik de eer met hoogachting te zyn
UWED Dw Dienaar
Douwes Dekker
De Enschedé's antwoorden Multatuli op 21 augustus 1869 dat ze slechts van zijn diensten als correspondent ‘Van den Rijn’ gebruik willen blijven maken (V.W. dl. 13, p.596). Multatuli blijft dan ook, zoals bekend, zijn medewerking aan de Opregte Haarlemsche Courant verlenen.
In een reeds bekende brief d.d. 16 oktober 1869 weigert de firma Enschedé beleefd werk voor Multatuli te drukken (V.W. dl. 13, p.644). Francken leidde hieruit af dat Multatuli bij Enschedé heeft willen uitgeven. De volgende brief van Multatuli toont ons dat hij zelf heeft willen uitgeven, zonder tussenkomst van een uitgever. Het werk in kwestie blijkt een nieuwe bundel Ideen te zijn.
| |
s Hage 14 October 1869
WelEdelen Heeren
Johs Enschede & Zonen
Haarlem.
WelEdele Heeren!
| |
| |
Ik ben voornemens dezer dagen weder een aanvang te maken met het publiceren myner Ideën, en wensch dat te doen zonder intermédiair van uitgever.
In verband daarmede neem ik beleefdelyk de vryheid UWED de volgende vragen te doen:
1. | Zijn UWED genegen wekelyks voor my te drukken twee vellen druks? (Letter overeenkomende met Minnebrieven & Vryarbeid in bygaanden bundel.) |
| |
2. | Wat zyn de kosten, respectivelyk van enkele, dubbele drie- en vierdubbele oplaag?
(Dit is immers 550, 1100, 1650 & 2200 Exx?) |
| |
3. | Zouden UWED genegen zyn, ter vereenvoudiging, het papier (als in bygaanden bundel) daarby te leveren? En zoo ja, tot welken prys? |
| |
4. | Zouden UWED my voor de eerste levering 3 ½ maand, en successivelyk korter, crediet willen verleenen, zoodat de geheele levering van drie maanden betaald worde 14 dagen na de laatste levering?
(Ik wensch namelyk te likwideren na het inkomen der driemaandelyksche abonnementsgelden.)
Ik ben zoo vry bygaanden bundel, na gemaakt gebruik terug te verzoeken, en heb, onder inwachting van UWED antwoord, de eer met hoogachting te zyn |
UWelED DW Dienaar
Douwes Dekker
Het kan zyn dat ik in verband met de aan UWED gerigte vragen, my in of in de nabyheid van Haarlem met der woon vestigde, daar de correctie p post lastig is.
Uiteindelijk neemt Douwes Dekker ten gevolge van een groeiende tegenzin in het werk zelf ontslag op 29 december 1869, zoals al af te leiden viel uit een brief van 13 januari 1870 van de firma Enschedé (V.W. dl. 14, p.31). Gelukkig is nu ook zijn ontslagbrief terecht.
Als een van de redenen voor zijn ontslag voert Multatuli de dwingende eis van objectiviteit die de Haarlemse krant hem voortdurend oplegt, aan. Ook worden zijn berichten naar zijn zeggen niet altijd geplaatst. Wel wil hij graag, zoals Francken reeds concludeerde, regelmatig artikelen ‘van staatkundigen of staathuishoudkundigen aard’ aan de krant leveren; tevens dringt hij op hervormingen met betrekking tot de Opregte Haarlemsche Courant aan.
| |
| |
| |
den Haag 29 Decr 1869
WelEdelen Heeren
Johs Enschede & Zonen
Haarlem.
WelEdele Heeren,
Ik bevind my tegenover UWED in eene moeielyke positie, die te drukkender geworden is, omdat ik verzuimd heb in tyds te zeggen wat ik op 't gemoed had.
Hierin alzoo volmondig schuld bekennende, blyft my niets over dan thans ronduit te zeggen hoe de zaak staat, om niet weer, op eene zeer karakteristieke en doeltreffende wyze, te worden gestraft door het ontvangen van een honorarium, dat my niet toekomt.
Het bedrag dat UWED my maandelyks voor myne vry-onbeduidende berigtjes van den Ryn deed geworden, was met het oog op de waarde van het geleverde, ruim, maar geenszins in evenredigheid met de moeite die 't my kostte, steeds zóó kleurloos te blyven, als de eigenaardigheid van Uw blad vereischt.
Het is UWED bekend, hoe ik vroeger heb getracht de eischen der Haarlemmer Courant eenigermate in overeenstemming te brengen met eene wyze van werken die my beter voegt, dan het mechanisch overnemen van de nieuwsberigten uit andere bladen, en hoe ik door de beredeneerde mededeeling van beschouwingen uit een der brandpunten van de politieke wereld in Duitschland, gepoogd heb myzelven schadeloos te stellen voor 't geestdoodend relateren der meening van anderen.
Met het oog evenwel op aanmerkingen (als van Dr Hartsen) onthield ik my van overdryving dezer methode, en ik getroostte my even vaak het naschryven uit Kölnische Zeitung en dergelyke bladen, als ik my vermaakte met het geven van opmerkingen die iets minder rieken naar de gemeenplaats-fabrieken waarin de gewone Duitsche couranten vervaardigd worden.
Toch bemerkte ik - in October reeds - dat myne berigtjes zeer dikwyls niet geplaatst werden, en dit geschiedde zoowel met overgenomene als met de meer oorspronkelyke stukken.
Ik wist dus indedaad niet, hoe myn arbeid wezen moest, om niet door de Haarlemmer Courant verworpen te worden, en daaruit vloeide zekere wrevel voort, die my - zeer ten onregte, dit erken ik, maar onnatuurlyk was het niet - jegens UWED onbeleefd maakte.
Het is alzoo onder beleefde terugaanbieding der laatst ontvangene f 25, dat ik daarvoor verschooning verzoek.
Ten slotte heb ik de eer andermaal my by UWED aantebevelen voor eene overeenkomst aangaande het leveren van periodieke opstellen van staatkundigen of staathuishoudkundigen aard.
| |
| |
Het zy verre van my, eenig oordeel te uiten over eene zaak die UWED zoo goed toevertrouwd is als het handhaven van Uw blad op de hoogte waarop het sedert eeuwen geplaatst is, doch indien eene vraag geoorloofd ware, zoude het deze zyn, of niet juist het verloop dier eeuwen tot zekere wyziging noopen zoude?
Na beleefde groete, heb ik de eer met de meeste hoogachting te zyn
UWED Dw Dienaar
Douwes Dekker
| |
| |
De heren Enschedé aanvaarden Multatuli's ontslag in de brief van 13 januari 1870. De verstandhouding tussen beide partijen blijkt goed. Multatuli's laatste bijdrage aan de Haarlemse krant is dan inmiddels op 28 december 1869 verschenen.
Op 18 januari 1870 reageert Multatuli op de laatstgenoemde brief. Hij betreurt de weigering van de heren Enschedé om op andere wijze van zijn diensten gebruik te maken.
| |
s Hage 18 Januari 1870
WelEdelen Heeren
Johs Enschede & Zonen
Haarlem.
WelEdele Heeren,
Verschooning vragende voor de door huisselyke omstandigheden veroorzaakte vertraging in het beantwoorden Uwer minzame letteren van 13 dezer, heb ik de eer UWED mynen dank te betuigen voor de my andermaal geheel onverpligt aangeboden f 25.-
Het niet-aannemen van dit onverdiend honorarium, zoude met het oog op Uwe zoo heusche handelwyze, eene onwellevendheid wezen, waaraan ik gevoel my niet te mogen schuldig maken.
De bescheidenheid eischt, dat ik my onthoude van beschouwingen over sommige in Uwen brief vervatte stellingen, voorzoover die in betrekking staan tot de eischen Uwer Onderneming, als zaak beschouwd, een onderwerp waarover het my niet vrystaat te spreken. Van myn standpunt echter betreur ik ten sterkste, dat eene pen als waardoor dat van zooveel humaniteit en finesse getuigend stuk geschreven werd, zich by uitsluiting bepaalt tot het relateren der meeningen van anderen.
Dat de Haarlemmer Courant geene verandering in den geest als de door my bedoelde, noodig heeft, moet op Uwe allerbevoegdste uitspraak als wáár worden aangenomen, maar wèl bestaat er in de lectuur van het courantenlezend publiek behoefte aan eene ruimere dosis van de beide hoedanigheden die Uwen brief kenmerken, en het was in deze overtuiging dat ik de vryheid nam bedoelde wyziging ter sprake te brengen.
Ik blyf het jammer vinden, dat eene publiciteit als waarover UWED te beschikken heeft, zich - naar myn inzien: al te nederig - onthoudt van 't uitoefenen eener influentie die menigen ‘luchtsprong’ voorkomen, of althans in 't ware daglicht stellen zoude.
Gaarne had ik daartoe medegewerkt. Hoe overtuigd ook, dat myne meeningen over sommige punten lynregt met die van UWED in stryd zyn, vleide ik my met de hoop dat myne opmerkingen in Uwe kolommen een gunstig onthaal hadden kunnen vinden, dewyl ze naar ik geloof, steeds den stempel zouden dragen van ernstig streven naar waarheid, de meest
| |
| |
objectieve zaak - niet de waarheid, maar 't streven - die men zich kan voorstellen.
De heusche toon van Uw schryven doet my de vryheid nemen nog eenige regelen hierby te voegen, die, wel is waar, slechts myzelf betreffen doch met het behandeld onderwerp in nauw verband staan.
Geen liberaal schynt te kunnen vatten dat ik ben: tegen Vryen Arbeid in Indie - eene onwaarheid. Tegen de onderwyswet - eene dwingelandy. Tegen de grondwet van '48 - eene misleiding. Tegen de vergoding van Mr Thorbecke - een misverstand. Tegen de Volksregering, zoo als die wordt uitgedrukt in onze kieswet - een rekenfout. Tegen parlementair alvermogen - eene bespotting der dynamische regelen die de toepassing der krachten van den Staat regeren. Tegen democratie zoo als die door de democraten wordt aangeprezen - ik kom kwalificaties te kort.
Geen liberaal begrypt, waarom ik my onthoud van partytrekken voor de h.h. Stieltjes en Roorda - met welke beide personen ik bevriend ben - tegen Fransen van de Putte dien ik veracht, tegen vorige en tegenwoordige regeringen van Indie, die ik - minacht.
En, eindelyk, ik zou moeite hebben 't den heeren der linkerzyde duidelyk te maken, waarom ik - zonder de minste sympathie voor eenen koning of den koning - koningsgezind, en, ongeloovig, een voorstander ben van 't onfeilbaarheidsdogma, sterker voorstander dan bijv. de Paus zelf, daar ik, in zyne plaats - gesteld dat men my hadde kunnen beletten reeds voorlang aftetreden - my wel zou gewacht hebben die feilbaarheid in discussie te geven aan feilbare prelaten: een feilbaar Paus is géén Paus. Zoo zyn er veel punten waaromtrent ik uit liberalisme tot eene behoudende conclusie ben gekomen, en ik zie eer kans myne redeneringen begrypelyk te maken aan conservatieven, dan vryzinnigen - die ik over 't algemeen voor zeer onvryzinnig houd - tot het aannemen myner slotsommen te bewegen.
Ik heb opgemerkt dat er uit den ‘choc des opinions’ vaak een chaos van onrype meeningen ontstaat, te verwarder omdat velen zich, gemakshalve, vergenoegen met zekeren oppervlakkigen indruk, dien ze - en niet altyd ter kwader trouw - voor opinien uitventen.
Om naar de mate van myn vermogen in dien warboel eenige helderheid aantebrengen, had ik gaarne een vast plaatsje in Uwe courant ingenomen, en ik blyf gelooven dat dit streven eene minstens even objectieve zaak wezen zoude - en dus met het oog op de eigenaardigheid van Uw blad, even gepast - als het mededeelen van wat deze of gene vreemde publicist over de een of andere zaak gezegd heeft.
Of evenwel de vlag van den Haarlemmer op den duur de lading myner artikelen zou gedekt hebben, is de vraag. Het ware te beproeven geweest. Ik erken dat ik alweder niet in staat wezen zoude myne meeningen pasklaar te maken voor den lyst waarin ze moesten gezet worden, zonder
| |
| |
den weerzin te gevoelen die my terstond den ‘pectus’ rooft waaruit alles goeds moet voortkomen.
Ik verlang naar 't oogenblik waarop ik in staat wezen zal de uitgave myner Ideën voorttezetten, en zal - zoodra my dit eindelyk gelukt, - de vryheid nemen UWED daarvan een exemplaar aantebieden als klein bewys der hoogachting waarmede ik de eer heb te zyn
UWED Dienstwillige en
verpligte Dienaar
Douwes Dekker.
Nadat de geheele pers my sedert jaren meer of min stelselmatig ignoreerde, beginnen sedert eenigen tyd eenige bladen weder over my te spreeken - misschien uit penarie aan onderwerpen die scherpte van uitdrukking toelaten. En zie, juist de bladen en blaadjes die my met eenige verheffing - en niet zonder de gebruikelyke gezwollenheid - noemen, verkondigen stellingen die ik bestryden moet. In dat program van 't Noorden is byna geen enkel punt dat ik aanneem.
Van belang is vervolgens de brief die Multatuli op 6 september 1870 tot de firma Enschedé richt. Daaruit blijkt dat onze verslaggever opnieuw zijn medewerking aan de Opregte Haarlemsche Courant wil verlenen, en dat liefst op zijn eigen manier! Hij voegt daartoe bij zijn brief een voorbeeld van hoe hij te werk denkt te gaan. Het gedeelte vanaf ‘Ook te Mainz is de publieke geest’ tot het eind is met rood doorhaald: dat is derhalve afkomstig van Multatuli zelf, zoals hij in de begeleidende brief aangeeft.
| |
Mainz 6 September 1870
WelEdele Heeren
Johs Enschede en Zoonen
Haarlem.
Wel Edele Heeren!
Met zeer aangename herinnering aan de relatie, die voor vele maanden tydens myn verblyf in Holland werd afgebroken, ben ik zoo vry UWED beleefdelyk voortestèllen die weder aanteknoopen.
Indien deze voorslag UWED agreeert, wenschte ik gaarne te weten hoeveel kopy UWED gebruiken kunt?
En... en... om rond te werk te gaan, of, en in welke maat, ik mag afwyken van 't slaafsch: ‘men zegt’ ‘men verzekert’ ‘de K.Z. berigt’ &c.
In bygaande blaadjes - die ik, zonder 't minste verband voor UWED, spoedshalve reeds hierby voeg - is bijv. het rood-aangehaalde niet uit eenig blad. 't Zyn opmerkingen die ik maakte. Zyn die nu voor Uw blad onplaatsbaar, omdat er niet boven staat: ‘men leest in... &c’?
| |
| |
In geval myn voorslag UWED aangenaam is, houd ik my aanbevolen voor een groot quantum. Primo dringen my myne geldelyke omstandigheden zoo veel mogelyk te leveren (ik deed het gaarne dagelyks, vooral indien ik myne eigene opmerkingen geven mag) en 2. is het my gemakkelyker meer aaneengeschakeld te arbeiden, dan slechts eens in de week iets aantebieden dat onmogelyk een juist overzigt kan geven van wat hier al zoo gezegd en geschreven wordt.
Na zeer beleefde groete heb ik de eer met de meeste achting te zyn
UWED DW Dienaar
Douwes Dekker
Gustavsburg bei
Mainz.
Indien ik slechts eenmaal 'sweeks mag zenden, tref ik 't gedurig dat ik berigtjes lever die reeds van andere zyde tot u gekomen zyn. Ik moet dan eigenlyk alleen sprokkelen wat my de couranten van den laatsten dag aanbieden.
Maar ook dit bezwaar vervalt s'il m'est permis d'y mettre du mieux.
Van den Ryn, 6 September.
Onder het opschrift: Vier weken! vindt men in de Berlynsche Tribune de volgende beschouwing van de jongste gebeurtenissen.
‘Welk eene wending van het lot, door Gods beschikking! Met deze woorden sluit het telegram dat koning Wilhelm aan de koningin zond, na den zege by Sedan.
Ja, welke eene ommekeer! Juist was het vier weken geleden, dat keizer Napoleon zynen jongen zoon naar 't slagveld geleidde, om den knaap aan 't fluiten der kogels te gewennen, en dat hy te dien einde eene opene stad bezet door slechts drie kompagriien Pruissen, liet aanvallen door drie divisien die haar uit houwitsers en mitrailleuses beschoten.
En op den 2. September is de laatste afdeeling van het groote Fransche leger geslagen! Diezelfde Lodewyk Napoleon geeft zich aan de genade des konings van Pruissen over. Frankryk is overwonnen, de keizer is gevangen, de fransche armee is vernietigd!
Duitschland trok met bedaarden moed ten stryde. Zy twyfelden geenszins aan de overwinning, want een leger als het Duitsche, een ‘Volk in de wapenen’ als het onze, heeft de geschiedenis niet andermaal aantewyzen. Maar toch klopte ook den moedigste het hart sneller, by de gedachte hoe weerbaar en ten oorlog gerust de vyand was, hoe hy zich sedert jaren tot den kryg had voorbereid, en hoe [hy] zyne wapens tot ware moordwerktuigen had weten te maken. Wy waren alzoo - hoe vertrouwend we de
| |
| |
toekomst te gemoet zagen - voorbereid op eenen hardnekkigen, lang-durigen oorlog.
En zie, reeds heden, na eenen stryd van slechts vier weken, is de zege in onze handen gegeven! De oude duitsche God leeft nog! Hy heeft geholpen, en Hem zyn wy de overwinning verschuldigd, Hem en der onweerstaanbare dapperheid van onze duitsche stryders, die gezworen hadden te overwinnen of te sterven, en die aangevoerd werden door bevelhebbers
| |
| |
van ongekreukten roem. Weissenburg, Woerth, Spickeren, Metz, Mars-la-Tour, Rezonville, Beaumont, Nois Jeville en Sedan... welk een reeks van roemryke gevechten in den korten tyd van vier weken! Dat alles staat eenig daar in de geschiedrollen der wereld!
Een dag als dien van heden, heeft Duitschland nooit beleefd. Want het vereenigde Duitschland alleen behaalde dezen heerlyken zege. Als één man stond het op, en de slanke zonen der Zuidduitsche Alpen kampten, schouder aan schouder geplaatst naast de breednekkige kinderen van het Noorden. Eén kreet van dankbaarheid en triomf doorjubelt geheel Duitschland. Het oude eerbiedwaardige Duitsche Ryk is uit zyne asch verrezen, en het zal geen buitenlandsch geweld noch vreemden list gelukken, te scheiden wat door dezen heiligen oorlog werd te zamen gesmeed.
Alzoo is het goede voortgekomen uit het booze. Wat wy naauwelyks durfden hopen, wat we ons niet durfden voorstellen, is 't gevolg geworden van schynbaar onheil. De man van wien men als van Mephisto zeggen kon: ‘hy was een deel der kracht die steeds het slechte wil en steeds het goede wrocht’, hy ligt in het stof vernederd, en met hem het Volk dat niemand nevens zich duldde, en dat liever dan onze vriend te zyn, gedurig trachtte ons den voet op den nek te zetten. De nachtmerrie is afgeschud die sedert eeuwen ons de borst beklemde, en eindelyk mag het geheele vaderland vry ademen in eenen ongekenden atmosfeer van vrede.
Ja, hy beoogde het kwade, en bewerkte zyns ondanks het goede, de Decemberman die het gebouw zyner heerschzucht grondvestte op het gebeente van onbarmhartig gemitrailleerde medeburgers, op de wanhoop der ballingen. Den Italianen bood hy hulp aan, niet om hun vaderland tot een geheel te maken, maar om zich door roof meester te maken van eenige provincien. En toch is Italie één geworden! Ook in Duitschland trad hy op als verzoeker. Wy zouden hem de Rynprovincien afstaan, en daardoor ons eene eeuwige schande op den hals halen. Toen we dat weigerden, zond hy zyne mitrailleuses, zyne chassepots en zyne Turco's op ons af, in de hoop ons oneenig te vinden. En nu? Op den eersten dag na de oorlogsverklaring was geheel Duitschland éénig, en thans ligt Frankryk voor ons open als de vlakke hand, in afwachting der vredesvoorwaarden die wy zullen gelieven voorteschryven. Hy zelf echter, de man van list en bedrog, is in de hand gegeven van onzen heldenkoning. Indien wy de barbaren waren, waarvoor zyne ambtelyke en officieuse dagbladen ons uitkreten, zouden wy hem nu in eene kooi opsluiten, en door geheel Europa doen rondvoeren, als bewys dat er nog geregtigheid op deze wereld bestaat.
Hy zal zich in allerlei bogten wringen, bidden, weenen, liegen, de schuld op andere werpen. Hy zal trachten het zachtmoedige ridderhart van onzen koning te bewegen. Hy zal zich beroepen op de grootmoedigheid des overwinnaars, en voorwaarden afsmeeken die hem zyn voortbestaan zullen mogelyk maken. Maar koning Wilhelm zal standvastig zyn.
| |
| |
Wraakzucht noch wreedheid liggen in het duitsche karakter. Der fransche natie zelve zy het oordeel overgelaten over den man, die haar in den oorlog gevoerd heeft. Doch Duitschland kent tegen over zulk een souverein, zulk een Volk, slechts de pligten, die zyn eigen welzyn, zyne eigene zekerheid en het billyk bewustzyn zyner waarden, voorschryven. Dat vergeet koning Wilhelm niet, al lage ook de man die voorspelde ons in Königsberg den vrede te zullen voorschryven, voor hem op de knien. De tranen die den koning ontvielen, toen hy op de hoogten by Metz de bloem van het duitsche Volk zag weg maaien door het vyandelyk geschut, zullen niet te vergeefs geschreid zyn, en de schimmen der by Gravelotte en Mars-la-Tour gevallen helden nemen plaats aan de tafel, waarop de vredesvoorwaarden zullen gedicteerd worden.
Wy koesteren de vaste overtuiging dat eenmaal - zy het dan ook eerst over zeer langen tyd - Frankryk zelf ons dankbaar zal zyn voor den ongehoorden verschrikkelyken nederlaag, dien wy het hebben toegebragt. Slechts door eene deemoediging als de nu ondergane, kan dit Volk gedwongen worden tot zich zelf in te keeren. Frankryk moet afzien van dat eindeloos jagen naar uitwendige glorie, en zich bezig houden met zyne zedelyke wedergeboorte, en het erlangen van inwendige vryheid. In plaats van voortdurend gereed te staan, om met het zwaard de rust van andere natien te bedreigen, behoort het deel te nemen aan den schoonen wedstryd des vredes, die allen Europeschen Volkeren door den zege van Duitschland geopend is. Dan zal de man die Frankryk zooveel leeds berokkende, ook voor dat land nuttig geweest zyn, en wy zullen eenen duurzamen heilbrengenden vrede kunnen sluiten met onze naburen aan gene zyde der Vogesen.
Doch laat ons heden de toekomst aan de zorg der Voorzienigheid opdragen! Vol innige vreugde verheffen wy heden onze stem om van ganschen harte uitteroepen:
Dank zy den koning die met waardigheid zooveel misdadigen overmoed afwees!
Dank zij ons leger en zynen bevelhebbers!
Dank zy onzen broederen in Zuidduitschland!
Heil ons groot Duitsch Vaderland!
Een Berlynsch blad brengt zeker volksrympje in herinnering, dat in omloop was toen keizer Karel V vruchteloos gepoogd had zich van Metz en Maagdenburg meester te maken, en wel met de taalkundige opmerking dat het woord Metze in vroeger dagen eene minder aanstootelyke beteekenis dan tegenwoordig gehad heeft, en eenvoudig een jong meisje, eene deerne, beduidde, gelyk dan ook uit het wapen der stad Metz - een meisje op wit veld - kan worden afgeleid. Bedoeld rympje luidt: Die Metz und die Magd
Haben dem Kaiser den Tanz versagt.
Zoo wordt al mede (in de Kölnische Zeitung) de aandacht gevestigd op
| |
| |
zekere voorspelling van Nostradamus, die aan het tweede keizerryk in Frankryk, eenen duur toezegt van achttien jaren min drie maanden. De coup-d'état had plaats op 2 December 1852, en op den 2n September j.l. gaf zich Napoleon gevangen. Bedoelde voorspelling is (volgend genoemd blad) te vinden in het werk van de Chatelain ‘Ronces et Epines’ blz 181.
De duitsche bladen zyn gevuld met berigten over den geestdrift, die de jongste tydingen alom hebben te weeg gebragt. Te Hamburg, te Frankfort, te Leipzig, te Stutgardt grenst, volgens die berigtgevers, de vreugde aan 't ongeloofelyke. Overal houdt men meer of min georganiseerde optogten. Alles juicht, zingt jubelt, vlagt, illumineert. Te Berlyn vertoont zich de koningin herhaaldelyk op het balkon van haar paleis, om door het wuiven met den zakdoek, bewys van instemming te geven met de luidruchtige vreugde der volksmenigte. Eenen jongeling dien 't gelukt was eenen lauwerkrans te plaatsen op het hoofd van Frederik den groote, wiens standbeeld in de nabyheid der koninklyke woning geplaatst is, werd by de koningin geroepen, en ontving ter belooning zyner demonstratie, die door de vorstin met belangstelling was gadegeslagen, een ryk geschenk. Ook te Mainz is de publieke geest, voor zoo verre zich die openbaart, geheel en al in overeenstemming met de algemeene vreugde. De dagbladen die in deze stad verschynen, wedyveren in betuigingen van tevredenheid met den aanvankelyken uitslag van den oorlog, en by het Publiek is geen zweem te ontdekken van den afkeer van Pruissen, die zich voor weinige weken nog, van tyd tot tyd lucht gaf. Wel wordt, ter rechtvaardiging van de ingenomenheid met de jongste gebeurtenissen, steeds uitdrukkelyk gedoeld op het essentiëel-duitsch karakter, dat aan den behaalden zegepraal moet worden toegeschreven, zoodat de tegenwoordige vreugde niet volstrekt pruissischgezindheid behoeft in zich te sluiten, doch men wacht zich wel, thans de heerschende Duitschgezindheid in tegenstelling te brengen met aanhankelykheid aan Pruissen, gelyk nog kort geleden de gewoonte was. De velen die waarschynlyk nog immer, uit yverzucht tegen dat land, de gebeurtenissen van 1866 betreuren, schynen de verwachte periode van reactie af te wachten, om hunne particularistische aanspraken te doen gelden, en reeds verzamelt men hier en daar bouwstoffen uit de
legerberigten der laatste weken, om ter zyner tyd zich te beroepen op het aandeel dat ook de niet-pruissische krygslieden in de verworven voordeden gehad hebben. De begrypelyke zucht om zich, na het verslaan van den buitenlandschen vyand, ook later te doen gelden tegen binnenlandsche mededingers, openbaart zich zoowel in de geannexeerde landstreken Keurhessen, Hannover en Nassau, als in de Staten die, krachtens de Constitutie des Noordbonds, hunne bepaalde contingenten aan de Duitsche legers hebben geleverd. En niet minder vooral ontdekt men die pogingen by de bevolking der Zuidelyke Staten die slechts als bondgenooten deel namen aan den oorlog. Volgens algemeen
| |
| |
| |
| |
gevoelen hebben vooral de Beyeren zich uitstekend gedragen, en het staat te voorzien, dat zeker hieruit voortkomend besef van eigenwaarde wel eenige moeielykheid zal opleveren, zoodra men zal overgaan tot het constitueren van een algemeen Duitsch Ryk. Reeds nu vraagt men zich af, of de Zuidelyke Staten genoegen zullen mogen nemen met eene zóó afhankelyke positie, als de éénheid welligt vorderen zal? Ook in het koninkryk Saksen en in Wurtemberg zoude, naar men verneemt, naast den wensch om deel uit te maken van één groot Duitsch Ryk, zich tevens de begeerte openbaren, om van dat Ryk een niet al te onbeduidend deel te zyn. Toen er onlangs in een gezelschap van diplomaten sprake was van den welverdienden rust, dien na het eindigen van den oorlog de legerhoofden te gemoet gingen, maakte een hoog staatsbeambte van den Noordduit-schen Bond, de opmerking: dat hy onder zynen generaal (graaf Bismarck) zich integendeel moest gereed maken voor eenen nieuwen veldtogt. Van wel onderrigte zyde gelooft men echter niet, dat het einde des oorlogs zoo naby is, als velen, na de gevangenneming des keizers, zich voorstellen. Er zyn er die beweren dat Pruissen 't belang medebrengt, Napoleon tegen de Republikeinen, of welk ander Gouvernement ook, te steunen, omdat geene regeering van Frankryk zich zoo gedwee als de overwonnene van Sedan zal onderwerpen aan de voorwaarden, die de overwinnaar zal dicteren. ‘Niemand is beter dan hy geschikt (aldus redeneert men) om de oorlogscontributie intevorderen. Na door Pruissen overwonnen te zyn, is hy de eenige, door de omstandigheden aangewezen persoon, die zich belasten kan met de functien van Pruissen's deurwaarder. Geene andere regeering, geen ander souverein, is als hy geroepen, Frankryk te dwingen tot berusting in den smaad die de eventuele afstand van grondgebied zal medebrengen, dewyl de grief daarvan door hem zelf over dat Ryk gebragt is. Bovendien... by het
handhaven der napoleontische dynastie, zal zeker gezegde dat tot heden toe eene leugen was, tot waarheid worden gemaakt. Het keizerryk zal voortaan indedaad de vrede zyn, om de eenvoudige reden dat geen Franschman, na de ondervinding der laatste weken, lust zal gevoelen eenen Napoleon in den oorlog te volgen!’
De heren Enschedé antwoorden Multatuli reeds op 9 september 1870. Opnieuw wijzen zij zijn aanbod vriendelijk, doch resoluut van de hand.
Den Heer Douwes Dekker
Gustavsburg, bei Mainz.
| |
Haarlem, 9 Sept./70.
WelEd. Heer.
Met belangstelling hebben wij Uwen brief van eergisteren & het daarin
| |
| |
gedane voorstel om Uwe mededeelingen te hervatten, ontvangen. Van dat aanbod kunnen wij echter voor 't tegenwoordige geen gebruik maken. Bij den overvloed van belangrijke berigten, aangaande de hoogst gewigtige gebeurtenissen heedendag, ontbreekt het nu reeds in onze Courant aan de noodige ruimte om er in optenemen al hetgeen wij wenschten; dagelijks moet menig blaadje reeds geschreven kopij ongebruikt verscheurd worden, en bij al het politieke nieuws dat 't buitenland oplevert & nog een langen tijd zal blijven opleveren, zijn weldra nog de Kamer verslagen van onze Staten Generaal te verwachten. In dezen stand van zaken kunnen wij geene nieuwe bron van berigten openen, hoe veel interessants wij er ons ook van zouden mogen voorstellen; zij zou de overstrooming, waaraan wij reeds lijden, nog grooter maken.
Wij moeten dus voor uw aanbod thans bedanken.
Ons aanbevolen houdend in uw welwillend aandenken, verblijven wij Hoogachtend
De laatste twee ‘nieuwe’ brieven van Multatuli dateren van 6, respectievelijk 16 december 1871. Ze verduidelijken het reeds bekende schrijven van de firma Enschedé d.d. 14 december 1871 (V.W. dl. 14, p.643). Francken kon niet achterhalen wat Multatuli de firma gevraagd zou hebben. Dat blijkt slechts de oprichtingsdatum van de Opregte Haarlemsche Courant te zijn:
| |
Wiesbaden 6 December 1871
Schillerplatz 4.
WelEdelen Heeren
Joh. Enschedé en Zonen
te Haarlem.
WelEdele Heeren!
Bezig zynde met de correctie van de nieuwe uitgaaf myner Ideën, wenschte ik den Vlaamschen lezer iets medetedeelen over Uw zeer geacht blad. Ik begon myn nootje met de opmerking dat de Haarlemsche Courant één der oudste - ja ik meen het oudste der bladen van Europa is, en dus van de wereld. ‘Men voelt iets als eerbied by de gedachte dat onze Voorouders uit die courant de overwinningen van de Ruyter vernamen.’ Dit is zoo!
Maar zie, nu wenschte ik gaarne de dagteekening der Oprichting van Uw blad noemen, en die weet ik niet.
Is het niet te veel gevergd van Uwe my meermalen gebleken welwillendheid, my die optegeven?
| |
| |
Na zeer beleefde groete heb ik de eer met de meeste hoogachting te zyn
UWED Dienstwillige
Dienaar
Douwes Dekker
Als antwoord hierop zenden de heren Enschedé Multatuli met hun brief van 14 december, zoals reeds bekend, De Haarlemsche courant. Eene humoristische voorlezing (Edam, 1868) van de hand van J. Hoola van Nooten.
Op 16 december 1871 bedankt Multatuli tenslotte de heren Enschedé als volgt:
| |
Wiesbaden 16 December 1871
WelEdelen Heeren
Johs Enschedé en Zonen
Haarlem
WelEdele Heeren!
Ik had heden ochtend het byzonder groot genoegen zoowel het onder kruisband aan my geadresseerd werkje van den Heer Hoola van Nooten te ontvangen, als Uw minzaam en geacht schryven van voorgister, voor welke beide stukken ik UWED mynen welgemeenden dank betuig. Ik ben voor deze my alweder betoonde welwillendheid gevoeliger, dan misschien door UWED zelf kon worden voorzien. Het treft my namelyk, dat ik - dissident op politiek, zedelyk, sociaal en litterarisch gebied - zoo vaak iets liefelyks ondervind, juist van personen die volgens oppervlakkig oordeel, zouden geacht worden in vele dier opzichten lynrecht tegen my over te staan.
Gebruik makende van Uwe vergunning om het boekje van den heer H.v.N. te behouden, neem ik dat geschenk met dankbaarheid aan, en heb ik de eer na beleefde groete, met de meeste hoogachting te zyn
UwwelED Dienstvaardige
Dienaar
Douwes Dekker.
Tot besluit kunnen we vaststellen dat de vondst in het Museum Enschedé een aantal interessante aspecten van Multatuli's medewerking aan de Opregte Haarlemsche Courant belicht. In de eerste plaats toont de zo beleefde brief van 19 december 1868 dat Multatuli zich toch wel wat durfde te veroorloven ten opzichte van zijn werkgevers: hij verontschuldigt zich pas na bijna drie weken voor het feit dat hij geen bijdragen voor de krant geschreven heeft.
Boeiend zijn vervolgens de brieven van 2 en 5 augustus 1869 waarin
| |
| |
Multatuli pas in tweede instantie de fictie van de Mainzer Beobachter toegeeft. Hij toont zich daarin overigens in het geheel niet berouwvol, maar bepleit juist de waarde van een niet strikt objectieve berichtgeving in de Haarlemse krant. Verder blijkt uit zijn schrijven van 13 augustus van dat jaar dat hij zijn correspondentschap niet graag beëindigd ziet.
De brieven waarin Multatuli achtereenvolgens ontslag neemt en reageert op de inwilliging daarvan zijn ook van belang. Hij blijft het betreuren dat de Opregte zich niet durft te wagen aan meer persoonlijk gekleurde berichten.
De brief waarin Multatuli de heren Enschedé voorstelt zijn Ideen bij hen te laten drukken, illustreert andermaal het feit dat het contact tussen hen goed gebleven is. Dezelfde indruk krijgen we wanneer Multatuli op 6 september 1870 opnieuw om een betrekking bij de Haarlemse krant vraagt - een belangrijk nieuw gegeven. De financiële nood is kennelijk hoog gestegen. Toch valt tegelijkertijd op dat Multatuli niet van zijn principes wil afwijken: hij is niet bereid zich voor geld te ‘verkopen’, hoezeer hij dit ook nodig heeft. Hij lijdt liever honger dan dat hij zich conformeert aan de ‘gruttersmentaliteit’ van de firma Enschedé. Opnieuw probeert hij dan ook deze firma van de juistheid van zijn visie op het bedrijven van journalistiek te overtuigen. Ook de brieven van 6 en 16 december 1871 benadrukken tenslotte nog eens de goede onderlinge relatie.
Ook al zijn rond Multatuli's correspondentschap nog niet alle onduidelijkheden opgehelderd - zo ontbreekt bijvoorbeeld nog steeds de brief van 2 mei 1869 waarin Douwes Dekker de ontvangst van zijn salaris over de maand april bevestigt, maar tegelijkertijd aangeeft dat hij over de maand maart nog geen betaling gekregen heeft -, toch brengen de teruggevonden epistels ons weer een belangrijke stap dichter bij de door Multatuli zo gezochte ‘waarheid’.
| |
Bijlage
Als aanvulling op het bovenstaande is de teruggevonden brief van 12 september 1869 van Buys te beschouwen. Deze vormt een adhesiebetuiging aan het adres van Multatuli.
Op grond van de in de brief genoemde brochures is deze Buys via Brinkman's Catalogus en het laatst verschenen deel van de Volledige Werken te identificeren als Arnoldus Buys (1841-1923). Deze orthodoxe rooms-katholiek is aanvankelijk een bewonderaar van Multatuli. Uit brieven van Multatuli aan verschillende correspondenten blijkt dat Buys, waarschijnlijk rond 1862, schriftelijk contact met Multatuli zoekt, ‘als 'n miskend genie’. Waarschijnlijk heeft Buys in Multatuli een geestverwant
| |
| |
gezien. Zo schrijft Buys later in een brief aan de literator C. Vosmaer van 17 mei 1882 dat hij als schrijver al ruim 25 jaar ‘als de echte, ware Multatuli’ gestreden en geleden heeft voor het materiële en immateriële welzijn van de mensheid. Een andere overeenkomst tussen beide personen zit in het feit dat Buys - hoewel deze uit een rijk gezin komt - in 1870 financieel zo aan de grond zit dat hij zelfs ‘geen enkelen keer het bescheidenste middagmaal [heeft] genuttigd’!
Naar aanleiding van Buys' schriftelijk verzoek bezoekt Multatuli hem één keer thuis. Buys woont in die tijd met twee of drie zusters van hem op de Overtoom in Amsterdam. Achteraf schrijft Multatuli overigens dat het bezoek maar tien minuten geduurd heeft. Hoewel de man hem als persoon niet aanstaat, wil Multatuli wel proberen hem aan werk te helpen, omdat hij hem talentvol vindt. Dat is echter niet gelukt.
Multatuli beantwoordt de brieven die Buys hem naderhand schrijft, nu en dan. Rond 1870 verandert de toon ervan evenwel. In een brief aan de Amsterdamse boekhandelaar/uitgever G.L. Funke van 27 november 1876 omschrijft Multatuli deze als volgt: ‘Niet alsof we samen achter de ploeg hadden geloopen (wat ook wel gebeurt) maar op 'n zoeterige, fleemende likkende manier alsof we samen in bed hadden gelegen ziedaar! 't Was misselyk!’ (V.W. dl. 18, p.536). Vervolgens reageert Multatuli niet meer. Latere epistels laat hij zelfs ongeopend.
Volgens Multatuli wordt zijn indruk van de - homosexuele - geaardheid van Buys later bevestigd door mededelingen die hij vanuit Utrecht over hem ontvangt. Deze bron zou eventueel Hartsen geweest kunnen zijn. De berichten zouden Multatuli immers via Marie Anderson, die bij Multatuli in de buurt in Wiesbaden woonde, bereikt kunnen hebben. Overigens heeft Hartsen in een advertentie in de Opregte Haarlemsche Courant van 23 september 1869 iedere relatie met Buys openlijk verbroken.
Het contact dat tussen Buys en Hartsen bestaan moet hebben, kan ook een verklaring bieden voor het feit dat Buys - blijkens zijn schrijven aan de firma Enschedé - kennelijk al snel op de hoogte is zowel van het correspondentschap van Multatuli bij de Haarlemse krant als van het fictieve karakter van de Mainzer Beobachter.
Op 24 november 1876 verschijnt te Utrecht van de hand van Buys Gedachten, voornamelijk over de godgeleerdheid, geneeskunde, regtsgeleerdheid, wijsbegeerte en letteren. Eerste deel. (Eerste gedeelte der Inleiding.). Met dit dikke boek, dat het eerste beoogt te zijn van een serie van 23, wil Buys concurreren met de Ideen van Multatuli. Zoals het Multatuli ook met andere ‘vrienden’ vergaan is, blijkt er van Buys' waardering voor hem weinig over te zijn. Vooral in het begin van zijn werk richt Buys zich tegen Multatuli en diens Ideen inzake godsdienst en bijbel; elders valt hij Multatuli ook op andere punten aan. Vermeldenswaard uit de inhoud is
| |
| |
trouwens dat Buys wel blij zegt te zijn met een brief van Multatuli, die bij een specialist noemt op het gebied van de koloniën, van 6 januari 1870. Is deze brief van Multatuli soms een reactie geweest op het lovende artikel over hem van de hand van Buys dat op diezelfde datum in het weekblad Asmodée verschenen is (V.W. dl. 14, p.28)? In ieder geval toont Multatuli zich daarin ingenomen met diens brochure over het Cultuurstelsel waarvan in de hier volgende brief sprake is (V.W. dl. 18, p. 530531). Dat zou betekenen dat Multatuli pas na die tijd de brieven van Buys onbeantwoord gelaten heeft.
| |
Utrecht, 12 Sept. 1869
Den Heeren Joh. Enschedé & Zonen,
Uitgevers der Haarl. Ct,
Haarlem.
Mijnheer,
Wanneer het stuk, dat ik gister in Uw blad aangetroffen heb onder het opschrift: Van den Rijn van dezelfde hand is, die vroeger z.g. uittreksels uit den Mainzer Beobachter leverde, namentlijk van den genialen Douwes Dekker, - dan wensch ik U mits deze mijn ongeveinsden dank te betuigen, dat gij geen gehoor gegeven hebt aan de quasi-waarheidlievende inblazingen van den zoo jammerlijk afgedwaalden dr. FA Hartsen maar hem, ondanks de flaauwe p... praatjes van den heer H., in de gelegenheid hebt gelaten, het hollandsch publiek wat anderen, degelijker kost op te disschen, dan het helaas in den regel slikken moet. En is mijne onderstelling gegrond, Mijne Heeren, dan breng ik U niet alleen, zooals gezegd, voor uwe mannelijke handelwijze mijn ongeveinsden dank toe, maar veroorloof mij tevens, U in naam der menschelijkheid ten allerdringendste te verzoeken, voor onzen genialen Multatuli financieel aldatgene te doen, wat slechts eenigermate in Uw vermogen is. Ik voor mij, Mijne Heeren, ofschoon Multatulis tegenvoeter op godsdienstig terrein, laat geene gelegenheid voorbij gaan zonder Hollands vloekwaardige houding tegenover dien grooten man naar waarheid te brandmerken, getuige o.a. mijne brochure ‘Mr Groen en zijne Javaantjes (bij Langenhuysen) en mijne andere brochure: Het Kultuurstelsel: zijne misbruiken en leemten (bij v. der Mast)... Zoo bezweren wij den vloek, die op Holland rust...
Met verschuldigde achting heb ik de eer te zijn,
Mijne Heeren,
Uw ond. Dienaar
Buys.
| |
| |
| |
Verantwoording
Aan mijn transcriptie ligt een voorlopige versie van de hand van de dames J. Marseille-Heringa en Simone Schell-Den Heeten ten grondslag.
Dank ben ik verschuldigd aan dr. N. Maas en drs. O. Praamstra voor hun hulp bij het zoeken naar gegevens over de persoon van Buys. Daarnaast wil ik drs. B. Dongelmans bedanken voor het kritisch doornemen van de tekst.
De brief van Buys aan Vosmaer d.d. 17-5-1882 bevindt zich in het Vosmaer-archief te Den Haag.
Cd. Busken Huet, Litterarische Fantasien en Kritieken, Haarlem, 1868-1888. Dl. 22.
Brieven van Multatuli; bydragen tot de kennis van zyn leven, gerangschikt en toegelicht door Mevr.
Douwes Dekker, Geb. Hamminck Schepel, Amsterdam, 1893. Dl. 1.
‘Het boek van de maand; Brieven aan Cd. Busken Huet door E.J. Potgieter’, in: De Hollandsche Revue 6 (1901), p. 753-766.
W.P.J. Overmeer, ‘De Oprechte Haarlemsche Courant. II’, in: Ons Tijdschrift 10 (1906), p.449-481.
W.P.J. Overmeer, ‘Cd. Busken Huet en de Mainzer-Beobachter’, in: Ons Tijdschrift 10 (1906), p. 682-690.
Joh. Enschedé, Losse aanteekeningen betreffende de geschiedenis der Oprechte Haarl. Courant, Haarlem, 1906. Overgedrukt uit de Oprechte Haarl. Courant van 4-8 Januari 1906.
Oprechte Haarlemsche Courant, d.d. 14 Februari 1906.
C.G.N. de Vooys, Conrad Busken Huet, 's-Gravenhage, Antwerpen, 1949.
P. Spigt, Keurig in de kontramine; over Multatuli, Amsterdam, 1975.
Willem Frederik Hermans, De raadselachtige Multatuli, Amsterdam, 1976.
Multatuli, Volledige werken, uitgegeven door G. Stuiveling, Amsterdam, 1977-1987. Dl. 11-14 en 18.
Eep Francken, ‘Een correspondent neemt ontslag’, in: Over Multatuli nr. 2 (1978), p. 1-25.
Garmt Stuiveling, ‘Multatuli als Mainzer Beobachter; Een causerie’, in: Over Multatuli nr. 6 (1980), p. 1-19.
Marie Anderson, Uit Multatuli's leven, met inleiding en annotaties door J. Kortenhorst, Utrecht, 1981. Facsimile.
Multatuli, Mainzer Beobachter, Haarlem, 1987, p. 117-123.
|
|