Over Multatuli. Delen 20-21
(1988)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |||||||||||||||||
Em. Kummer
| |||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||
grootste pesten der maatschappij’. De argumenten van de socialisten, dat ze tegen de bevoorrechte positie van de kerk zijn, maar niet tegen de godsdienst, dat het geloof een privézaak is, waar de partij zich niet in dient te mengen, verwerpt Manåboer met kracht: ‘De strijd tusschen arbeiders en niet-arbeiders heeft reeds eeuwen bestaan, de toestanden in naam verbeterd, doch inderdaad verergerd en de oorzaak hiervan is dat de buitenissigheidsdienst (de godsdienst, Em.K.) ongemoeid gebleven is’, schrijft hij aan het einde van zijn idee. Een standpunt dat overigens niet misstaat in het blad. De redactie is het toch niet eens met Menåboer, en reageert in het volgende nummer (10) met een ‘Brief’ aan hem gericht, waarin het op het eerste gezicht lijkt dat een tegenovergestelde mening met redelijke argumenten aangehangen wordt, maar waarvan ik, zoals eerder gezegd, betwijfel of die ‘Brief’ geheel vrij is van politiek opportunisme. De redactie is het met de sociaal-democraten eens, dat niet de godsdienst de grootste vijand is van de arbeidersklasse, maar ‘het egoïsme en de totale absentie van naastenliefde der hoogere standen’. Zo'n stumperig, ‘witgebeft domineetje’ is een lam vergeleken bij de ‘verlichte liberalen, de met tonnen gouds gezegende vrijdenkers’. Eerst welvaart, dan ontwikkeling is het programma van de socialisten, eerst de maag dan het hoofd; zo iets lijkt realistisch, maar, en nu komt de aap uit de mouw: ‘Lees het programma! En ge komt tevens tot de overtuiging dat de geloovigen er niets stuitends in zullen vinden, derhalve geen hinderpalen die de weg versperren’. En dat voor Dageraad-ideologen. Wel besluit de redactie haar brief met een opwekkende noot: ‘de toekomst zal aan de vrije gedachte zijn, niet aan het dogma’. Dus toch: Confessionelen, kom met ons mee! Maar Menåboer laat het er niet bij zitten en komt in zijn idee 34(11) weer terug met zijn charge. Is de maag eenmaal gevuld, dan denkt het volk niet aan de geleden misère, maar het ‘sluimert in, om later weder in slavernij en onkunde te ontwaken’. Bovendien zegt hij treiterend dat het politiek heel handig kan zijn voor de sociaal-democraten als ze er niet voor uitkomen atheïst te zijn, ‘doch flink is het niet’. En om het mes nog even flink in de wond te draaien, stelt Menåboer vast dat de liberalen helemaal geen vrijdenkers zijn; ze hebben ‘den grootsten denker van onze tijd, Multatuli’ laten verhongeren, “De Dageraad” gaat achteruit en het valt te betreuren dat ‘vrijdenkersvereenigingen op zoo geringen steun van het publiek kunnen rekenen’. Menåboer besluit onverstoorbaar met: ‘Daarom sociaal-democraten helpt mede het vrije denken bevorderen en den godsdienst ontmaskeren en wees niet blind voor uwe eigen fouten. Dàn zal ik u toeroepen: Veel heil is te verwachten van de sociaal-democratische partij’. In hetzelfde nummer neemt v.B. de discussie weer op en probeert de beide partijen te verzoenen met een semantische analyse van de begrippen geloven en niet-geloven. Het komt erop neer, dat ze allebei de twijfel aan het bestaan van God toelaten, en ‘dat er tusschen hen geen verschil van meening bestaat’. | |||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||
Je zou kunnen zeggen dat beide uitspraken waar noch onwaar zijn, waardoor de positie van de geestelijken als ‘gods zaakgelastigden’ duidelijk is: verwerven van aanzien, macht en geld. Hierop volgt een goedgemeende raad van v.B.: ‘Laten wij onze eigen geestelijken zijn, laten wij het goede doen, omdat het goed is’; daar kan niemand iets op tegen hebben. | |||||||||||||||||
Het onderwijsHet ligt voor de hand dat het thema onderwijs en de positie van de school in de samenleving nogal benadrukt worden, per slot van rekening is er in de redactie en onder de medewerkers genoeg onderwijzend personeel. De schoolstrijd was voorlopig beslecht door de grondwetsherziening van 1887, de confessionele scholen kregen subsidie, maar tijdens de verkiezingen van 1888 speelde de strijd tussen openbare en confessionele scholen toch nog een rol. Er was vooral een hechte band ontstaan tussen Multatuli en de onderwijzers. Niet alleen zijn ideeën over de vrije studie, de wetten van het ‘Zyn’ en de natuur, de beperkingen van staatsbemoeienissen met de school maar ook zijn begrip voor de zware taak van het onderwijzend personeel konden niets anders dan de sympathie van docenten oproepen. De sociale status van velen onder hen, knappe koppen uit arbeidersgezinnen, maakte hen gevoelig voor de baanbrekende boodschap van Douwes Dekker. Die volgzaamheid kon heel ver gaan, dat was de heren regenten niet ontgaan. Zo had De Beaufort in de Tweede Kamer al in 1887 zijn ongerustheid uitgesproken over de aanwezigheid van een anti-godsdienstige en materialistische geest onder de onderwijzers, beïnvloed door Multatuli. Het onderwijs was één van de belangrijkste instituties om de heersende ideologie aan den man te brengen, hetgeen Douwes Dekker goed door had (zie Idee 914), en deze institutie moest hoe dan ook ondermijnd worden. Vandaar dat het eerste grote artikel in het eerste nummer ‘De school’ heet, een redactioneel artikel waarin geestdriftig voor een partijschool met een speciaal programma gepleit wordt. Er moeten partijscholen komen, betaald uit de zakken van radicalen en socialisten om hun kinderen volgens de leer te onderwijzen. Dat wil zeggen in de wetten van het ‘Zyn’ om zodoende tot mens te worden gevormd en ook in de toen heersende populaire materialistische opvattingen als: ‘De stof is eeuwig. Zonder phosphor geen gedachte. Het zieleleven is 't cellenleven der hersenen’ (1). Een dergelijke scholing is onmogelijk op de neutrale staatsscholen die met karakterloze programma's gegeven door karakterloze docenten karakterloze leerlingen zullen opleveren. Kortom een zuilenstandpunt dat Kuyper, de anti-revolutionair, in de wolken moet hebben gevoerd. Maar zo eenvoudig ligt het niet, want zoals de redactie schrijft: ‘Waarom we de radicalen en socialisten alléén noemen en over clericalen en liberalen alias vrijdenkers, zwijgen? Omdat o.i. alléén iets te verwachten is van de eerste partijen en de laatste noodzakelijkerwijze ten onder moeten gaan. Elke onnatuurlijke zaak draagt de doem des doods in | |||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||
zich’. Op die manier kon het monsterverbond tussen de linkse groeperingen en de confessionelen dat in sommige gevallen dreigde te ontstaan, gerechtvaardigd worden en bleven de verwachtingen in een stralende rode toekomst gespaard. De sneer tegen de liberalen, ‘alias vrijdenkers’, wel wat vreemd uit de pen van atheïsten, is begrijpelijk als men in aanmerking neemt dat de liberalen uit die tijd met hun vrijdenkersideeën voor een neutrale school streden maar daarbij geen diepgaande strijd tegen het ‘geloof’ voerden. De leerlingen worden bedorven door een verkeerd soort onderwijs, dat staat vast voor ‘W’, die in het derde nummer onder de titel ‘Fysica’, net als de redactie pleit voor het bestuderen van de wetten van ‘Het Zyn’. Daarmee bedoelende de wetten van de natuur, waarmee het ongelooflijk vertrouwen bij de Multatulianen in de natuurwetenschappen uitgedrukt wordt. De natuurkundige als priester, de natuurkunde als de ‘ware eenige godsdienst’ en als taak voor de docenten het volk meenemen naar de natuur om aanschouwelijk onderwijs te geven, een standpunt dat toen in de Vereeniging Volksonderwijs eindelijk gesteund werd (13). Uit dien hoofde richt de auteur zich tegen de ‘literarische wetenschappen’, tegen de letterkundige ‘wien het gelukt is eenige dictionaires er in te pompen’, en ook tegen de professor ‘die de oorsprong van een woord gevonden heeft’. De strijd wordt natuurlijk ook gevoerd tegen de theoloog met zijn waanideeën. Daarachter huisde het in de linkse kringen zeer verbreide idee, dat de basis van de sociale wetenschappen de natuurwetenschap is en heeft het volk eenmaal daarvan kennis genomen, zal alles beter gaan. Deze opvattingen steunden bij de Multatulianen op de ideeën 175 en 577 uit zijn werk (3). Dit standpunt werd vanzelfsprekend gedeeld door Bijmholt, die in zijn ‘Brieven uit het Noorden’ bedroefd vaststelt dat honderden van de allerarmsten, gelouterd door praatjes en beloftes van christelijke snit, zich bekeren; begrijpelijk gezien hun misère en ontwikkelingsniveau. Hetzelfde geldt tevens voor ‘Troepen van hysterische meisjes’ die ‘in gezelschap van een hoop half idiote jongens’ luisteren naar ‘den “broeder” of “zuster”, die van hun aller “bruidegom” Jezus spreekt’. Natuurlijk is ook daar de beoefening van de natuurwetenschap de enige redding. In een ander artikel, ‘Idee 15’, gaat ‘W’ naar aanleiding van Idee 15 van Multatuli (5) in op een ander aspect van het thema onderwijs: kennis als basis van de emancipatie van de proletariër met de daaraan verbonden vurige wens: zelfopvoedende ouders, waardoor school overbodig wordt. Zonder onderwijs wordt het volk gemanipuleerd en kan het zijn grieven niet onder woorden brengen. Door gebrek aan tijd, geld en een karaktervormende opleiding, blijft men in een vicieuze cirkel steken, waarvan de heersende klasse profiteert. Er moet derhalve onderwijs komen tot aan de huwbare leeftijd, zodat later ‘gehuwden in staat zijn om zelf hun kinderen op te voeden’. Intussen proberen de machthebbers in de ogen van de redactie de klok terug te zetten en de zogenaamde voorbereidingsklassen af te schaffen, | |||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||
klassen waar kinderen van de armste lagen van de bevolking voorbereid werden op het gewoon lager onderwijs, dat anders te moeilijk voor hen zou zijn. Die scholen zouden te duur worden was het algemeen argument, maar ‘W’ merkt in een hoofdpagina-artikel ‘Een bedreigd Volksbelang’ (7) op, dat het daar niet om ging, maar wel om de kinderen naar de ‘diaconiebewaarschool te lokken waar zij psalmzingend hunnen geest zullen verstompen’. Mochten er wel financiële tekorten zijn, ‘welnu, men vermindere de bureaucratie of regele een inkomstenbelasting zodanig, dat de couponknippers getroffen worden’. Elders wordt door ‘W’ de verarming van Amsterdam (11) gemeten aan het teruglopen van de inschrijvingen voor de zogenaamde scholen ‘der tweede klasse’, een opleiding waarvoor 15 cent schoolgeld gevraagd werd. Een teken | |||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||
aan de wand voor de verpaupering van de kleine burgers, een probleem waarop ik al eerder gewezen heb. Overigens spreekt de samensteller van de rubriek ‘Van eigen Bodem’ (13) zijn tevredenheid erover uit, dat er voor het eerst in het Schoolblad aandacht geschonken wordt aan de sociale toestanden. Het is Vitus Bruinsma, reeds enige jaren mederedacteur aan dat blad, die in een artikel duidelijk maakt, dat ‘eene kleine bezittende klasse’ tegenover de ‘groote massa’ komt te staan, ‘die meer en meer tot armoede vervalt - en doordat ook de middelklasse vervalt, wordt de kloof tusschen arm en rijk steeds groter’. Terecht merkt hij op, ‘dat het onderwijs bij de wanverhoudingen in onze maatschappij ook niet van wanstaltigheden vrij blijft, dat de VRIJE-STUDIE d.i. het STREVEN NAAR WAARHEID, niet welig kan tieren in eene leugenachtige maatschappij’. In een liberale samenleving is goed onderwijs alleen weggelegd voor mensen met geld, de rest zoekt het zelf maar uit. Die rest doet er in elk geval beter aan zijn mond te houden en zich te schikken in wat de heersende ideologie van hem verlangt; zo ziet dat er in Nederland van de jaren 80 uit en het werkt door tot in het onderwijs. Deze toestand wordt met Multatuli in de hand fel bestreden. Het alleraardigste is in dit verband het artikel ‘Kennis is macht’ (9), waarin Van Hemert al de voorafgaande thema's samenvat: kennis is macht, macht hebben alleen de rijken etc., maar daaraan een persoonlijke noot toevoegt. Na vastgesteld te hebben dat de ‘grootste geesten kinderen uit het volk waren’, en daarbij De Ruyter, Cornelisz de Wit, ja zelfs Napoleon onder hen voegt, komt hij plotseling met zichzelf aandraven: ‘Ook ik ben een kind uit dat volk, ook ik heb in de somtijds ongunstige omstandigheden mijn kennis moeten verwerven maar ik zal komen waar ik wil, ik zal overwinnen trots alles en mijn gaven, mijn talenten, ze zijn voor u, dierbaar volk, voor u wil ik ze aanwenden om u licht te verschaffen in deze dikke duisternis’. Gruwelijke taal, toch aandoenlijk door een hele wereld van gefrustreerdheid en verzet tegen een hondse en corrupte maatschappij. | |||||||||||||||||
De vrouwHet Multatuliblad zou, onafhankelijk of niet, zich zijn grote voorganger en naamgenoot niet waardig getoond hebben, als er geen artikel aan de positie van de vrouw gewijd was geweest. Nu, dat wordt dan ook gedaan, hoewel niet in zo'n sterke mate als men had mogen verwachten. De vrouw en haar situatie in de samenleving komen enkele malen ter sprake in verband met de strijd voor emancipatie en ook wanneer de thema's prostitutie en celibaat aan de orde komen. Maar al met al niet overweldigend. Nu is het wel zo dat ‘prostitutie’, ‘positie van de vrouw en het gezin’ in de ogen van de meeste Multatulianen van het blad direct te maken hadden met de klassenstrijd. Arm-zijn betekende voor de proletariërs een belemmering voor het stichten van een gezin. Zo iemand had de keuze tussen levenslang honger lijden met vrouw en kind of van elk gezinsleven afzien. ‘Gedwongen | |||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||
Celibaat’ noemt B het in een artikel, opgenomen in het vijfde nummer op 11 maart, en somt een serie ijzingwekkende consequenties van deze haast gedwongen sociale positie voor de slachtoffers van deze klassentegenstellingen op. ‘De statistiek wijst aan, dat de ongehuwden vroeger sterven, lichter tot misdaden vervallen, eerder krankzinnig worden en lichter een zelfmoord begaan dan gehuwden’. Zo'n man wordt naar de prostitutie gedreven met alle gevolgen die daaraan verbonden zijn. Een bewijs dat de armoede de oorzaak van al die ellende is en niet zozeer de vrouw. Bijmholt, de B van het artikel, wijdt aan deze stelling een passage die zeker niet de prijs van het meest heldere proza verdient en die eindigt met: ‘De gehuwde vrouw kan gemakkelijker werk vinden dan de ongehuwde man, nl. zulk werk, dat hem in staat stelt eene vrouw te onderhouden’. Het komt erop neer, dat de vrouw geen gezin hoeft te onderhouden, minder opgejaagd wordt door de armoede en vooral dat ze, als ik het proza van onze Multatuliaan goed begrijp, geen sexuele noden kent zoals de arme vrijgezelle proletariër. Eerder al wordt er in ‘Gedachten’ uit no. 1 een dergelijke mening verkondigd. Dat laat Dr. A. Dondorf niet op zich zitten, en in ‘De Prostitutie’ (8) stelt ze vast, dat mannen, gehuwd of niet, wel hun lusten kunnen bevredigen, maar de vrouw niet: ‘Dat de vrouw geheel dezelfde aandrift als de man heeft, ja in zekere perioden veel heviger, daarnaar vraagt de man niet, dat neemt hij geenszins in consideratie’. En dan raakt Marie Anderson pas goed op dreef. Bordelen zijn instituties geworden net zo noodzakelijk als de politie, het leger, en de kerk. Wel hypocriet preken over godsdienst, beschaving, zedelijkheid en verlichting, maar toch dulden ‘dat zedeloosheid en corruptie als sluipend gift verderf en verwoesting in haar aanricht’. En dan besluit ze haar vlammend betoog met ‘De christelijke staat verklaart officieel, dat de bestaande vorm van den echt onvoldoende is, en dat de man op illegitieme bevrediging zijner geslachtsdrift, recht heeft. De ongehuwde vrouw telt bij denzelfden staat als geslachtswezen alleen als geprostitueerde. En de contrôle der prostitutie van staatswege betreft niet den man - wat toch doelmatig en billijk ware -, maar zij treft alleen de vrouw. 't Is als representeerde de man het zwakkere, de vrouw het sterkere geslacht, als ware ZIJ de verleidster, de arme verleide HIJ’. Deze opvattingen waren elders al verkondigd door Mevr. Guillaume-Schack, in no. 7; in datzelfde nummer komt overigens Bijmholt in het geweer voor de emancipatie van de vrouw in een artikel ‘Vrouw’. Hij foetert tegen een zekere M (zou het Mansholt zijn?) die in een stuk ‘De Radicalen en de Vrouwen’, verschenen in het Groninger Weekblad, zich warm maakt voor de strijd van vrouwenrechtvaardigheid, maar zich volgens de redacteur tot het verkeerde publiek wendt. M. heeft zich tot ‘Dames gericht’ om ‘verbetering in het lot der vrouwen te verkrijgen’. Bijmholt twijfelt eraan of die dames uit de betere kringen de aangewezenen zijn om zich in te zetten voor de emancipatie van de vrouw. Als het erop aankomt, weet de arbeidersvrouw goed te kiezen tussen recht en macht, m.a.w. dan weet ze | |||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||
heus wel welke kant te kiezen in de klassenstrijd. Maar vaak ontbreekt het haar aan ontwikkeling om het belang van die strijd in te zien, daarmee komen we weer op het oude en vertrouwde thema van de volksontwikkeling, zo noodzakelijk voor de proletariër in zijn strijd voor gelijkberechtiging. Een heel ander geluid laat v.B. horen in de derde aflevering van zijn ‘Nul-kinderstelsel’ (12), waarin hij de huwelijksdrift van de arbeiderskinderen aan de kaak stelt. Ze willen al jong de treurigheid en de bekrompenheid van hun ouderlijk gezin ontvluchten, zien niet in dat dat juist het resultaat is van de armoede, mede veroorzaakt door het grote aantal kinderen, in tegenstelling tot de kinderen van de rijken, bij wie er veel plezier te beleven valt. Die denken er niet aan, ‘dat vroolijke, vrije leven tegen het huwelijksjuk te verwisselen. Van de meisjes blijven er velen ongehuwd, terwijl de jongens eerst laat aan trouwen denken. ‘Bovendien weten de knapen uit die milieus wat ze moeten doen om een te grote kinderschare te voorkomen: ‘Een handelaar in de voorbehoedsmiddelen tegen zwangerschap, zei me eens, terwijl hij treurig het hoofd schudde: “ik slijt die dingen alleen aan groote lui; gebruiken de armen ze niet, dan was het misschien beter, dat ik ze maar niet verkocht”’. Een paar artikelen over het Multatulianisme en de lijkverbranding laat ik voor wat het is en ga nu over naar een voor ons belangrijker onderwerp: de rol van Multatuli in het naar hem genoemde weekblad. | |||||||||||||||||
De stem van MultatuliHet is al heel duidelijk geworden hoe zeer de redactie en publicisten van het Multatuliblad op de geestelijke erfenis van hun voorman steunden; ik zou echter tot slot nog eens willen wijzen op de manier waarop die inbreng expliciet waar te nemen valt. Het meest voor de hand liggend is na te gaan hoeveel keer hij geciteerd of genoemd wordt en hoeveel keer we redelijkerwijs kunnen aannemen dat er naar zijn ideeën verwezen wordt. Zou je zijn ideologie, vertolkt door het blad, in algemene uitspraken weergeven, dan krijg je zo iets als:
Deze punten vormen in het algemeen de kern van het ideologische systeem | |||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||
waarmee het blad zijn strijd tegen de heersende ideologie voert en waarin al de Dageraadaanhangers, Multatulianen, socialisten en links-liberalen zich hebben gevonden. De vraag is dan ook voor mij niet zozeer wat de relatie met de heersende ideologie is geweest, maar hoe die relatie beleefd werd: agressief, beredeneerd, met of zonder al te veel accent op het atheïsme of op het zoeken naar ‘genot’. De instituties die aangevallen en ondermijnd dienden te worden, waren voor de meesten wel dezelfde: het onderwijs, het parlement, het leger, de werkgevers, de bezitters en het gezin, voor zover die instituties de verouderde liberale mythe voorstonden. Deze opvattingen, geheel conform de ideeën van Multatuli, werden op verschillende manieren in het blad aan de lezer gebracht. Soms door directe citaten, zoals bijvoorbeeld: Idee 403 (1), Idee 175, 577 (3), Idee 15 (5), passages uit Vorstenschool (2 en 5), en ook verwijzingen naar figuren of leuzen uit zijn werk geven de verbondenheid aan tussen Multatuli en het blad: Wawelaars, Droogstoppel (2), de firma Ouwetijd en Kopperlith (3), Juffrouw Laps en de kinderen die allen zoogdieren zijn (5 en 6), uitroepen als: ‘Nieuwe Rotterdamsche, stik in uwe liberalistisch vuil en verdwijn’ (8) en het motto boven de Ideën van Menåboer: ‘Een zaaier ging uit om te zaaien’, met al toevoeging: ‘Op harden onvruchtb'ren grond’. En dan ook het gebruik van begrippen als ‘mens zijn’, ‘genot’, ‘Insulinde, “dat zich daar slingert om den evenaar als een gordel van smaragd”’ (2). Maar daar waar de naam van de grote Voortrekker aangeroepen of in verband gebracht wordt met het blad, is de betrokkenheid het sterkst. Dat begint met de naam in de titel van het blad; het eerste artikel bestaat al uit Idee 403. Er wordt, zoals ik dat in het begin al opgemerkt heb, vele malen geadverteerd voor de Multatulivergaderingen (3, 6, 7, 9) en ook voor W. Meng (2). De uitgeverij Muusses en co. komt vijf keer voor met zijn advertenties voor het werk van Multatuli. Eveneens wordt er op vele andere manieren de aandacht gevestigd op Multatuli-avonden; in het eerste nummer al krijgen de lezers informatie over de ‘vereeniging Multatuli’, waar W. Meng voor de achtste maal optrad. Commentaar: ‘Dat de vereeniging sterk in bloei toeneemt, bewijst de overgroote opkomst van 't publiek (...) 't doel der vereeniging is: het populariseren van Multatuli's werken’ (1). In no. 4, weer onder de titel ‘Van eigen Bodem’, worden de lezers verwezen naar de achterin staande advertentie van de Multatulivereniging, iets dergelijks vinden we eveneens in no. 10 en 11, waarin de activiteiten van Dr. J.M. Smit vermeld worden. Het optreden van Paap, als hij op 25 maart (7) voor de Multatulivereniging een lezing houdt over ‘beschaving’ aan de hand van een onuitgegeven manuscript van Douwes Dekker, is al door Atte Jongstra vermeld (Atte Jongstra 1985: 100-101). Er waren volgens het artikel wel 800 man aanwezig en er werd na afloop een collecte voor de werkstakers in Almelo gehouden. En dan niet te vergeten het met zwart omlijnde herdenkingsartikel van Demophilus, naar aanleiding van de éénjarige sterfdatum van Douwes Dekker, met een portret van de schrijver; rouw en publiciteit | |||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||
gaan heus wel samen. En met in het daarop volgende nummer dezelfde ‘volksvriend’ die nu signaleert hoe de plaat goed past in een werkmanswoning. Multatuli's naam komen we ook weer tegen in het eerste nummer als de lezers te wapen geroepen worden tegen de leugen, hij bevindt zich dan in het gezelschap van Jezus en Spinoza, die wenken om onder ‘de vaan van het goede (...) voort te gaan’. In hetzelfde nummer, naar aanleiding van een obligatielening waarvan een fabriek afhankelijk is voor zijn voortbestaan, en die door de redactie feitelijk als buitengewoon hypocriet beschouwd wordt, laten de Multatulianen van het blad zich hun onbevooroordeelde mening ingeven ‘door den man, wiens naam dit blad de eer heeft te dragen’. In het stuk ‘In het laatst der Middeleeuwen’ (8), een imitatie ‘causerie’ van G.L. van Hemert, barst deze in een lyriek uit die ik niemand mag onthouden: ‘De man, wiens naam aan het hoofd van dit blad staat, was haar [van de revolutie, Em.K.] Voltaire. Hij heeft het niet mogen beleven, dat het Nederlandsche volk de gevallen banier van Recht en Vrijheid weer zou opheffen. Laten wij strijden in zijnen naam, laten wij ééns een heerlijke bedevaart naar zijn graf kunnen ondernemen en zeggen: “Vader, Uw kinderen hebben overwonnen!”’. Ik spaar de lezer de rest van dit suikergesponnnen proza. En dan tenslotte komt Menåboer in het elfde nummer op de proppen, en wel met de door mij al vermelde aanklacht dat de atheïstische liberalen ‘den grootsten denker van onze tijd, Multatuli, [hebben, Em.K.] laten verhongeren’. Zo worden wij, lezers, indringend geattendeerd op één van Nederlands grootste schrijvers, die het blad in zijn titel voert. Blijven over vorm, genre en stijl. De artikelen lijken, zoals ik dat in het begin al naar voren bracht, in hun vorm op die van zoveel andere bladen uit die tijd, er is geen enkele originaliteit in te ontdekken. De onderwerpen passen in een links-geëngageerd blad dat tussen De Dageraad en Recht voor Allen in staat. De agressiviteit, de woordkeus, ze verschillen in niets van deze beide bladen. Helaas staat één ding wel vast, met het aanroepen van de Meester hebben ze geenszins zijn geestige proza overgenomen, men kan er van alles in vinden, behalve één sprankje humor of ironie. Datzelfde geldt ook voor het genre dat Bijmholt en Menåboer van Douwes Dekker hebben geïmiteerd: het aforisme. Om maar eens een voorbeeld te geven uit ‘Gedachten’ in het eerste nummer: ‘Ieder vooroordeel is een koorde, die ons aan de zegekar van de leugen bindt’. Om te tonen dat ik niet vol zit met esthetische vooroordelen een andere ‘Gedachte’: ‘Uw werk is slecht, als slechten het goed vinden’ (4). Je hoeft heus geen beate bewonderaar van Multatuli te zijn om tussen beide schrijvers kwaliteitsverschillen te constateren. Wat deze kan, kunnen de anderen niet. Menåboer weet in zijn ideeën alle platitudes aan te boren die ook al bij zijn grote voorganger behoorlijk irriteerden, maar mist diens scherpte en ironie. Ik pak lukraak een idee van onze boer: ‘Wanneer het kind pas de school bezoekt, dorst zijn geest naar wetenschap. Als hij naar het ontstaan | |||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||
der dingen vraagt, wordt hem geantwoord dat er eerst niets was en dat god, die hem als een boeman wordt afgeschilderd, alles geschapen heeft. Maar door wie is dan die god geschapen? vraagt de kleine, wiens geest nog niet aan banden gelegd is. Daar heb je de poppen aan het dansen. “Wanneer je zulke vragen doet kom je in de hel, want daar komen alle slechte jongens, en daar zul je eeuwig branden” enz. wordt hem geantwoord. De jongen moet al dien onzin slikken tegen wil en dank’. Dat moois staat in Idee 29 (10), en het is echt geen negatieve keuze van mij, ze zijn alle drie-en-veertig van dat kaliber. Soms wel iets aantrekkelijker door zijn uitgesproken keuze in de strijd tegen de kerk en het geloof en zijn aanklacht tegen de socialisten met hun hypocriete verkiezingsmanipulatie, maar dat verguldt toch de pil niet voldoende. Het blijft loodzwaar proza. De laatste stap die ik nog wil ondernemen is die van de relatie tussen het Multatuliblad en De Dageraad en Recht voor Allen. De band tussen het vrijdenkersblad en het atheïstische weekblad is zonder meer ‘hecht’ te noemen. Dat is op allerlei manieren aan te tonen. Om te beginnen zijn de redactieleden en de medewerkers, voorzover ik ze kan achterhalen, Dageraadaanhangers. Ja, ik vraag me zelfs af of degene die zijn artikel met ‘W’ signeert, en van wie ik eerder verondersteld heb dat het A.H. Gerhard of diens jongere broer zou kunnen zijn, niet dezelfde is als W(P) uit De Dageraad, schrijver van artikelen over ‘Volkstelling’ en de ‘Partijdige “neutrale” schoolboekjes’ (De Dageraad 1889-1890; 252-256, 556-558). Deze W(P) is vermoedelijk het redactielid P. Westra. Dit alles natuurlijk met de grootste voorzichtigheid. Bovendien is Marie Anderson niet alleen medewerkster van het vrijdenkersblad, maar plaatst ze haar artikel ‘De Prostitutie’ (8) letterlijk in De Dageraad, namelijk in de zesde aflevering van de tiende jaargang, op 15 februari 1889 (blz. 353-363), eveneens ondertekend met Dondorf; hetzelfde geldt voor ‘Ware Woorden’ van Guillaume-Schack (7) dat ook in beide bladen opgenomen is. Je kunt zelfs overwegen of de strijd tussen de preciezen en de rekkelijken in het atheïsme niet terug te vinden is in de polemiek tussen Menåboer en de redactie van het Multatuliblad, of dat geen verre echo is van vroegere interne Dageraadstrijd. Moest je water in de wijn doen als je de boer opging voor het winnen van zieltjes voor het mooie socialistische ideaal, of moest je op de harde lijn blijven. Maar ook het overnemen van artikelen uit de Freie Glocken, een degelijk vrijdenkersblad, met onderwerpen als ‘Lijkrede van een Vrijdenker’ (3) en ‘Geloofsmotieven’ (12) staat in voor de zuiverheid van de leer en geeft aan het Multatuliblad het nodige vrijdenkersaroma. Bovendien, wat te denken over het poëziestuk ‘Wie bidt’ (11), een ongelooflijk houterig gedicht met een ontroerende oproep tot strijd voor rechtvaardigheid en menselijkheid in plaats van bidden. Wat de relatie betreft tussen het Multatuliblad en Recht voor Allen, daarover kunnen we kort en krachtig zijn: die was kabeldik. Om te beginnen | |||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||
de advertenties voor het weekblad die regelmatig aanwezig zijn in het socialistische strijdblad. Dat begint al in de aflevering van 10 februari waarin het eerste nummer van het Multatuliblad wordt aangekondigd. Relevant is dat het verkrijgbaar is aan de bekende adressen, we zullen daarop nog terugkomen. Op 14 maart kondigt Recht voor Allen het zesde nummer aan met een opgave van de inhoud, op 16 maart volgt een rappèl. Het zevende nummer komt in Recht voor Allen van 26 maart. Daarna een grote stilte tot 21 mei, de datum waarop aangekondigd wordt dat Recht voor Allen een bijvoegsel krijgt. Op 25 mei wordt de naam van het bijvoegsel bekend gemaakt: Morgenrood, zondagsblad voor de lezers van Recht voor Allen; in het nummer van 30 mei staat een advertentie voor het nieuwe zondagsblad dat op 16 juni zal verschijnen. De inhoud van dat blad wordt al in het Multatuliblad van 15 april (10) kenbaar gemaakt. Allerlei bijzonderheden worden vermeld, zoals de afmeting, die zal zijn als van het ‘bekende tijdschrift ‘Eigen Haard’. In dertien punten staat dan aangegeven wat de inhoud van het nieuwe blad zal zijn, waaronder: besprekingen der Ideën en Werken van Multatuli, Gedachten, Losse Stukken. In de afleveringen van het zondagsblad van Recht voor Allen heb ik veel van die specifieke onderwerpen kunnen terugvinden, behalve de besprekingen van Multatuli's werken. Het is dan een tijdschrift geworden gericht op de educatie van de arbeider, waarbij de ‘natuurstudie’, in zijn meest brede betekenis, op de voorgrond staat. Opmerkelijk is, dat het Multatuliblad geen publiciteit geeft aan Recht voor Allen. Behalve de publiciteit voor het Multatuliblad en de Multatulivereniging die we in Recht voor Allen tegenkomen, is er nog een ander belangrijk punt waaraan ik niet voorbij kan gaan: de verkoop. In het eerste nummer van het blad worden er ‘soliede agenten gevraagd voor de verkoop; er staan al tien namen op de advertentiepagina die als colporteurs of verkooppunten fungeren. Hun aantal zal aan het einde tot twee-en-twintig gegroeid zijn, verspreid over het hele land. Het interessante is, dat er onder die verlopers zes zijn die ook als zodanig vermeld staan in Recht voor Allen. Zes van de twee-en-twintig lijkt niet veel, maar het zijn wel de meest bekende figuren in de wereld van colporteurs en verkopers van bladen, prachtige strijders tegen het kapitalisme en vóór het atheïsme, namelijk: J. Rot,Ga naar eind12. A. Bos,Ga naar eind13. J.A. Fortuyn,Ga naar eind14. allen uit Amsterdam, P.J. HelsdingenGa naar eind15. uit Rotterdam, J. MuisGa naar eind16. uit Haarlem en P. ZijlstraGa naar eind17. uit Utrecht. Deze kunnen met een gerust hart ‘soliede agenten’ genoemd worden. Maar ook anderen, zoals Pierlôt,Ga naar eind18. PenningGa naar eind19. en J.W. Kramer,Ga naar eind20. boekhandelaren, verkopers van linkse bladen, staan hoog aangeschreven als socialisten en vrijdenkers. Velen onder hen hebben gevangenisstraffen moeten trotseren voor hun opvattingen, en waren slachtoffer van de oranjebartholomeusnacht in 1887. Ik kan helaas niet op de lotgevallen van deze ‘kameraden’ ingaan, het zou de moeite waard zijn een uitgebreide studie te wijden aan deze harde kern van strijders voor de sociale rechtvaardigheid die, laten we eerlijk zijn, vaak hun leven en | |||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||
vrijheid riskeerden voor hun ideaal. In hen kunnen we misschien het beste van wat Multatuli als zijn strijd tegen onrechtvaardigheid beschouwde, belichaamd zien. Zij brachten dat merkwaardige weekblad, snijpunt van vrijdenkers en socialistische ideeën, vol bezielend houterig proza, aan de man. | |||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||
Bibliografie
|
|