Over Multatuli. Delen 20-21
(1988)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Han Foppe
| |
[pagina 29]
| |
den “Félix Batel” niet begaan heeft, of althans niet als hoofddader. Misschien heeft hij geholpen aan de slechte uitvoering. Ik acht... neen, ik minacht hem daartoe in staat. Het fransch is geen fransch, en toch goed genoeg, om van Van Lee te kunnen zyn. Maar ik meen te kunnen verzekeren dat er Indië een persoon was (Zwitser) naar wien kleine byzonderheden heenwyzen. Een gewezen militair die by spoor of telegrafie of zoo iets geplaatst was. Ik heb zelfs zyn naam hooren noemen, en die man was te Modjokerto geweest. Hadt ge ook gelet op de flaters die z'n snuffelen in Havelaar verraden? Maar ik blyf er by dat het van hollandsche tydschriften niet mooi is dat ze dat verzwygen’.Ga naar eind4. Roorda schrijft terug van het boek slechts één hoofdstuk gelezen te hebben: ‘Ik mis uw geduld om van prullen een sujet d'étude te maken’.Ga naar eind5. Anderen hebben dat geduld wel opgebracht. In de (Franstalige) Belgische pers verschenen enkele in het algemeen lovende besprekingen. Nederlandse en Nederlands-Indische kranten liet zich niet onbetuigd en reageerden zeer wisselend. In De Nederlandsche Spectator en in De Gids werd met Félix Batel de vloer aangeveegd. Roman en schrijver raakten snel in vergetelheid; ten onrechte als we afgaan op een interessante studie die de Franstalige Belg Roland Mortier in 1977 publiceerde.Ga naar eind6. Met veel moeite kwam Mortier enige biografische gegevens van Jules Babut op het spoor. De auteur van Félix Batel heette voluit Jules-Félix Babut du Marès. Hij werd in 1827 geboren te Maastricht en stierf in 1895 te Schaerbeek. Ander literair werk dan de Indische roman lijkt Babut niet gepubliceerd te hebben; wel ontdekte Mortier een economisch artikel waarin Babut dezelfde koloniale visie belijdt als in zijn roman. Welke activiteiten Babut du Marès in NederlandsTndië heeft verricht, heeft Mortier niet kunnen achterhalen. Zelfs de vraag of hij de kolonie ook werkelijk heeft bezocht, moet hij onbeantwoord laten. Bij het doorbladeren van de officiële Indische Almanakken en Naamregisters bleek ik meer succes te hebben dan Mortier; in de lijst van inwoners die niet tot leger of marine behoorden, ontdekte ik dat Jules Babut du Marès in 1861 te Buitenzorg was ingeschreven.Ga naar eind7. Dankzij Tristan Haan kwam ik via het gedenkboek Oud Batavia (1922)Ga naar eind8. een publikatie van Babut du Marès op het spoor. In de Javabode van 15 december 1860 ontvouwt de schrijver een plan voor een paardenspoorweg van Meester Cornelis naar Batavia. Een aanvraag voor een concessie is voorlopig afgewezen. Als de Javabode jaren later (10 augustus 1867) een nieuwe concessie-aanvrage voor een ‘Bataviasche Tramway’ bespreekt, wordt Babut du Marès niet genoemd. Van de kant van de Nederlandse letterkunde heeft Mortiers studie opmerkelijk weinig belangstelling ondervonden. In het door de Stichting Ons Erfdeel uitgegeven Franstalige tijdschrift Septentrion verscheen een kort résumé van het artikel.Ga naar eind9. Een jaar later reageerde in Bzzlletin Pierre H. Dubois uitvoerig op Mortiers essay, dat hij ‘buitengewoon fascinerend’ noemt.Ga naar eind10. Dubois geeft een samenvatting van de roman, die hij als literair werk niet bijzonder hoog aanslaat, maar die hij op grond van het documentaire aspect en de visie op het koloniale systeem van belang acht. | |
[pagina 30]
| |
In het volgende ga ik vooral in op de vraag of Multatuli terecht zo negatief geoordeeld heeft over Félix Batel. Is er inderdaad sprake van ‘letterdievery’ en heeft géén van de recensenten dit opgemerkt? Om deze vragen te kunnen beantwoorden, geef ik hieronder een inhoudsoverzicht van de roman, een aantal citaten eruit en een samenvatting van de uiteenlopende reacties die Félix Batel zijn ten deel gevallen. Tot slot besteed ik aandacht aan het onderzoek dat Mortier heeft verricht naar de historische achtergrond van de roman.
Nadat hij vergeefs getracht heeft in zijn geboorteland Zwitserland en in Frankrijk een bestaan op te bouwen, meldt de mijnbouwkundige, Félix Batel, zich in Harderwijk aan voor dienstneming in het Nederlands koloniale leger. In Zwitserland laat hij zijn geliefde Cécile achter. Aan boord van het schip dat Félix naar de kolonie vervoert, breekt brand uit, die pas na het inventief optreden van Félix bedwongen kan worden. Vanaf dat moment zullen de commandant en de plantage-eigenaar Buchholz hem alle mogelijke steun verlenen bij zijn pogingen carrière te maken. Als recruut in opleiding beleeft Félix in Batavia moeilijke tijden. Een mede door hem uit het water van de Molenvliet geredde beeldschone, blondharige Creoolse, weet hem uit de cel te krijgen, waarin Félix is terecht gekomen na een hem opgedrongen duel. Buchholz heeft dan inmiddels via de commandant geregeld dat Félix verlof krijgt ten einde zich voor te bereiden op een functie in dienst van de overheid. De Creoolse, mevr. F., bijgenaamd ‘de koningin van Java’, weet hem met behulp van een afrodisiacum te verleiden. Zij wordt zijn maîtresse. Félix besluit van deze wel heel andere liefdesrelatie dan die met Cécile gebruik te maken om zijn maatschappelijke positie te verbeteren. Cécile blijft hij in gedachten trouw. Mevr. F. brengt hem in kontakt met de puissant rijke halfbloed, Signo-besar, die Félix het voorstel doet mee te werken aan de omverwerping van het Nederlands gezag. Félix zou een belangrijke rol kunnen spelen bij het mobiliseren van de buitenlandse Europese soldaten in het Nederlands-Indisch leger; deze maken immers tweederde van het Europese element uit en worden toch op alle mogelijke manieren achtergesteld bij de Hollanders. Als hij ja zegt, krijgt Félix direct 100.000 gulden; slaagt de coup, dan ontvangt hij een miljoen om met een gerust hart te kunnen repatriëren. Nochtans besluit Félix zich voorlopig voor 400 gulden in de maand te wijden aan de irrigatiewerken bij Modjokerto. Eénmaal aan de slag ervaart Batel hoezeer Buchholz gelijk heeft: zowel inlandse hoofden als Nederlandse bestuursambtenaren traineren de vooruitgang. In een brief aan zijn vader verhaalt Félix hoe de Javaanse bevolking gedemoraliseerd is door de eeuwenlange uitbuiting van de kant van de ‘nieuwe edelen’, de Arabisch-Maleise vorsten: ‘Een volk van rovers, met wie Holland de buit is gaan verdelen’. (II, 114) De regenten - in deze roman radja's genoemd - buiten de bevolking uit, onder meer door het steeds weer | |
[pagina 31]
| |
opeisen van karbouwen. In dit verband voert Babut een zekere Saïdjah op, van wie een jaar tevoren door de radja twee karbouwen zijn afgenomen. Om een nieuwe karbouw te kunnen kopen, heeft Saïdjah bij de Chinees een kris pousaka verkocht èn de zilveren armbanden die hij zijn vrouw bij hun huwelijkssluiting had geschonken. Voor 45 gulden had hij zich zo een fraaie karbouw verworven, maar ook deze werd hem afgenomen. Dergelijke gebeurtenissen komen meer voor: ‘Max Havelaar, een Nederlands werk, bevat een geschiedenis die lijkt op het verhaal dat ik zojuist heb verteld’. (II, 114) Het dwarsbomen van de irrigatieplannen gaat zo ver, dat Félix zijn betrekking kwijtraakt en weer gewoon soldaat zal moeten worden. Een desertiepoging (in een koffer van Buchholz) mislukt. Na enige tijd vinden we Félix op Borneo, waar hij zich in de strijd tegen opstandige Dajaks zó verdienstelijk maakt, dat hij tot sergeant-majoor wordt gepromoveerd. Een stoomboot die de rivier opvaart om een gegijzelde assistent-resident te bevrijden, wordt verraderlijk overvallen. Slechts twee opvarenden worden dank zij het ingrijpen van een inlander - toevallig de broer van Félix' vroegere boy - gespaard: Félix en... Cécile. De laatste blijkt gehuwd te zijn met de assistent-resident; zij heeft het losgeld bij zich waarmee deze vrijgekocht zal kunnen worden. Teleurgesteld, omdat hij wèl geprezen wordt voor zijn heldhaftig optreden maar als buitenlands militair niet voor bevordering in aanmerking komt, gaat Félix nu wèl in op de voorstellen van Signo-besar, die hij in Surabaya ontmoet. Evenals vele anderen in deze roman vaart Signo-besar uit tegen het Cultuurstelsel. De plannen voor de opstand blijken in een vergevorderd stadium te verkeren. De halfbloed onderhoudt kontakten met een groot aantal onderofficieren in Batavia, Semarang en Surabaya die hem zullen steunen. Félix zou in Surabaya op 1500 man kunnen rekenen. De ontevredenheid onder diverse groepen van de bevolking is groot genoeg om het stuk aan te durven. Er is 100.000 gulden beschikbaar om een leger van 20.000 Europese soldaten op de been te brengen en om in Amerika een marine te formeren die Nederlandse schepen zal moeten tegenhouden. Signo-besar zal zoiets als Gouverneur-Generaal worden en een Fransman, kapitein in het koloniale leger, opperbevelhebber, Félix zal zich tevreden stellen met de graad van luitenant. De gehele affaire loopt op een fiasco uit. Félix wordt gearresteerd, maar weet enkele uren voordat hij zal worden opgehangen, te ontkomen doordat zijn vroegere boy, die uit het niets is opgedoken, een onderaardse gang heeft gegraven, waardoor Félix zijn cel kan ontvluchten. Met zijn helpers tracht Félix door de jungle de zuidkust te bereiken. Zij worden ontdekt. Félix geeft zich over nadat hij de verzekering heeft gekregen dat zijn helpers vrijuit zullen gaan. In een epiloog vertelt de schrijver dat Félix vóór de kazerne is geëxecuteerd.
De hierboven gegeven samenvatting van de verhaalinhoud doet onvol- | |
[pagina 32]
| |
doende recht aan het informatieve aspect van de roman. Jules Babut is het er onder meer om te doen geweest een duidelijk beeld te geven van de Europese en autochtone samenleving en van de fraaie natuur op Java. Verscheidene malen verwijst hij naar bronnen waaraan hij zijn informatie ontleent. Het vermoeden is gewettigd dat hij dit ook wel eens verzuimt. Van belang is ook te weten dat de schrijver vooropstelt dat een groot deel van de beschreven gebeurtenissen ook werkelijk heeft plaatsgevonden: ‘Félix Batel heeft bestaan, maar onder een andere naam; wat u gaat lezen, is het verhaal van zijn zo dramatisch verlopen carrière. De schrijver heeft de belangrijkste bijzonderheden van deze geschiedenis gezien. Door een buitengewoon voorrecht was het hem gegeven verscheidene jaren in het binnenland van Java door te brengen en er het geheime raderwerk van het Nederlands koloniaal bestuur te ontdekken’. (I, VII) De belangrijkste boodschap die Félix Batel bevat, is dat het Cultuurstelsel plaats moet maken voor een systeem dat wij kennen onder de naam ‘Vrije Arbeid’. En passant doet Babut via een Douwes-Dekkerachtige controleur de suggestie dat Nederland een gedeelte van zijn koloniaal bezit, Borneo bijvoorbeeld, zal afstaan aan België. Terug naar Multatuli. ‘Letterdievery’? De lezer vergelijke de volgende passages met elkaar. ‘Daar kwam een streep van blauwig rood die zich vastklemde aan de wolken, en de randen werden licht en gloeiend, en 't begon te bliksemen, en weer schoten er pylen van vuur door het luchtruim, maar ze vielen niet neder ditmaal, ze hechtten zich vast op den donkeren grond, en deelden hun gloed mede in grootere kringen, en ontmoetten elkander, kruisend, slingerend, wendend, dwalend, en ze vereenigden zich tot vuurbundels, en weerlichtten in gouden glans op een grond van paarlemoer, en er was rood, en blauw, en geel, en zilver, en purper, en azuur in dat alles...’Ga naar eind11. ‘Des jets de lumière jaillirent vers le zénith, comme les rais d'une roue immense. Une bande d'un rouge azuré s'éleva et entoura les nues. Des gerbes lumineuses s'élancèrent s'entrechoquant et se mêlant: il y avait du rouge, du bleu, du jaune, de l'argent, de l'or, du pourpre!’ (II, 281) (‘Lichtstralen schoten naar het zenith als de spaken van een onmetelijk rad. Er verscheen een streep blauwig rood die de wolken omzoomde. Lichtende bundels verhieven zich, raakten elkaar en vloeiden in elkaar over; daarin had je rood, blauw, geel, zilver, goud, purper!’) Meester Pennewip zou waarschijnlijk het blad hebben omgeslagen om te zien of zich daar misschien het paarlemoer verscholen had. Letterdieverij of een voorbeeld van wat sinds enige tijd zo fraai ‘intertextualiteit’ wordt genoemd? Ik laat het antwoord in het midden. Multatuli's buffelverhaal vinden we als volgt terug.
‘De vrienden van Saïdjah bewerkten de akker naast die van hem en telkens wanneer de ploegen elkaar ontmoetten, ontsponnen zich tussen de landbouwers ernstige gesprekken over de kracht en de kloekheid van hun beider karbouwen. Saïdjah beweerde dat die van hem de beste was, en misschien had hij gelijk, want de zachtste aansporing bleek al voldoende. De vorige | |
[pagina 33]
| |
karbouw die op bevel van de radjah door de mandriaris was meegenomen, was weliswaar sterker, en het juk was wat ruim uitgevallen voor de nieuwe, maar het dier was heel gewillig; en hoewel Saïdjah er niet zeker meer van was de beste buffel van de dessa te bezitten, was hij hem dankbaar voor zijn inzet en volharding bij het werk. Voor het geval de vore niet meer precies even recht was en er hier en daar een kluit aarde lag die de ploeg niet had doorkliefd, ruimde hij die gaarne met zijn patjol uit de weg. Trouwens, indien zijn karbouw niet de sterkste was, was hij in ieder geval de mooiste, want geen andere had zulk zacht haar of zulke lange horens; de lourah zelf vond hem prachtig! Op een dag was Saïdjah op de akker met zijn karbouw, toen het dier plotseling weigerde verder te lopen; hoe Saïdjah het ook probeerde aan te sporen, het bleef stokstijf staan. Geprikkeld door een weerspannigheid zoals hij van zijn karbouw weinig had ondervonden, voegde hij hem een scheldwoord toe dat te grof is om te herhalen. Die vloek ontsnapte hem zonder dat hij erbij nadacht, maar hij had hem net zo goed kunnen inhouden, want hij had geen enkele uitwerking: de karbouw deed geen stap verder. Hij bleef stilstaan, schudde de kop om die te bevrijden van het juk en blies door de neusgaten; hij keek verwilderd uit zijn blauw oog, en de opgetrokken bovenlip liet het ontblote tandvlees zien. Vlucht! Vlucht! schreeuwden de andere landarbeiders naar Saïdjah, een tijger! Onmiddellijk spanden zij hun karbouwen uit, sprongen er bovenop en snelden in galop voort, dwars door sawahs, greppels, plassen en struikgewas. Toen zij in Plosso aankwamen, was Saïdjah niet bij hen. Nadat Saïdjah in allerijl zijn karbouw had losgemaakt van de ploeg, was hij op het dier gesprongen op het moment dat het begon te lopen om zich bij de anderen te voegen. Door een onverwachte sprong verloor Saïdjah zijn evenwicht, en het dier gooide hem op de grond. De tijger was vlakbij... Door zijn vaart voortgedreven, kwam de karbouw enkele stappen voorbij de plaats terecht waar zijn baas de dood wachtte, maar hij kwam naar hem terug en terwijl hij over hem heen kwam staan, toonde hij de vijand zijn machtige kop. De tijger sprong, maar voor het laatst, de karbouw nam hem op de horens en verloor slechts wat vlees dat de tijger hem bij de hals ontnam. Van het woeste beest waren de ingewanden opengereten, en Saïdjah was gered’. (II, 110/112)
De conclusie lijkt mij duidelijk: plagiaat. Misschien dat Babut ervan op de hoogte was dat Multatuli bij het schrijven van Saïdjah's lied uitgegaan was van een reeds bestaande tekst.Ga naar eind12. Waarom zou hij zich dan op zijn beurt niet mogen baseren op Multatuli's verhaal? Had Multatuli zelf bovendien niet gesteld dat er vele Saïdjah's zijn die met buffelroof worden geconfronteerd? Wanneer Babut een soortgelijk verhaal had geschreven als voorkomt in ‘Max Havelaar, ouvrage hollandais’, zouden deze argumenten kunnen | |
[pagina 34]
| |
gelden. Nu is duidelijk dat hij bij het schrijven de Havelaar binnen handbereik heeft gehad en sommige passages letterlijk heeft overgeschreven. Verder heeft het er de schijn van dat Babut, nu hij bij het schrijven toch weer in het werk van die Hollander was gedoken, zich ook liet inspireren door de acties van de humane assistent-resident. Enkele bladzijden verder immers laat Babut een controleur optreden die vanuit Modjokerto de resident van Surabaya bestookt met brieven over het wangedrag van de inlandse hoofden. Deze man ‘van de meest volmaakte rechtschapenheid’ deelt aan Félix mee dat hij naar Modjokerto is gekomen ‘met het idee eerlijk mijn geld te verdienen, maar ik kan niet meedoen aan de uitbuiting waaraan de Javaanse bevolking wordt onderworpen. Ik zal mijn ontslag aanbieden aan de resident en naar Holland terugkeren en een andere betrekking zoeken’. (II, 124) Félix bezweert hem niet al te overijld te handelen; met geduld kan hij wellicht meer voor de inlander bereiken dan met een vertrek naar Nederland. De controleur licht hem echter in over een correspondentie die duidelijk maakt waarom hij de beslissing heeft genomen naar Nederland af te reizen om de Kamer rechtstreeks in te lichten over wat er zoal misgaat in dat verre rijk daar rond de evenaar. Een uitvoerige brief aan de resident van Surabaya over wantoestanden is nooit beantwoord; wel heeft de resident een hoge functionaris in Batavia, wiens bescherming de controleur geniet, ingelicht over handel en wandel van de voortvarende jongeman. De resident ontvangt van deze functionaris in open omslag een voor de controleur bestemde brief. De passage die hieronder wordt geciteerd, bevat een bekend geluid. ‘Je belangrijkste taak was de inlandse hoofden te vriend te houden; in plaats daarvan heb jij je beijverd ruzie te krijgen met hen. Zonder hun hulp zul je evenwel onder jouw toezicht niets goeds kunnen bereiken. Als het waar is, zoals je zegt, dat die hoofden niet stipt de instructies van het koloniale bestuur uitvoeren, is het jouw taak hen daarop in der minne opmerkzaam te maken en er je meerdere van in kennis te stellen: de assistent-resident, die beter op de hoogte is van de situatie dan jij en meer in staat is er iets aan te doen’. (II, 130) Wanneer sommige hoofden zich niet aan de regels houden en zich vergrijpen aan de bezittingen van hun ondergeschikten, is dat geen reden met hen in onmin te geraken. Zó onverbloemd als in deze brief drukken Havelaars superieuren zich niet uit: ‘Die hoofden zijn de raderen zonder welke ons systeem niet zou kunnen functioneren, want zonder hun medewerking zouden wij niets gedaan kunnen krijgen van de inlanders die te lui zijn om uit zichzelf te werken’. (II, 131) De controleur blijkt in een essentieel opzicht andere denkbeelden te hebben dan Max Havelaar. Bij de laatste hoeven we immers geen pleidooi te verwachten voor Vrije Arbeid, zoals we dat vinden in de lange brief die de controleur naar Batavia verstuurt. Een fragment: ‘Alleen de vrije arbeid zal ertoe kunnen bijdragen de macht van de Arabische hoofden over de bevolking te verminderen. Wanneer het eiland vol zal zijn met spoorwegen, als overal verspreid industriële centra tot stand zijn gekomen en wanneer het Javaanse | |
[pagina 35]
| |
volk zich versterkt zal hebben met krachtiger rassen uit China en Maleisië, dan zult u in het binnenland de resultaten bereikt hebben, die reeds behaald zijn in onze steden aan de kust: de radja's zullen de vlag strijken voor de vrijheid’. (II, 138) Multatuli's ergernis over het verschijnen van Félix Batel lijkt mij met het weergeven van inhoud en strekking en met de gegeven citaten voldoende verklaard. Babut heeft dan weliswaar een roman geschreven waarin nóg eens het ‘De Javaan wordt mishandeld’ wordt uitgekreten, maar op wat voor manier! Bovendien spreekt Multatuli niet ten onrechte van ‘letter-dievery’. Maar vooral zal Multatuli gevreesd hebben dat deze roman - bovendien in een wereldtaal geschreven - als een tweede Havelaar zou ontvangen worden, terwijl in Félix Batel juist een geheel ander soort aanpak van de uitbuiting wordt gepropageerd dan in zijn eigen roman het geval is. Zou Multatuli daarom zowel in zijn aantekeningen bij Max Havelaar als in die bij Nog eens: Vrye Arbeid de naam van de schrijver van Félix Batel niet vermeld hebben; om dezelfde reden dus waarom wij het adres van Busselinck en Waterman niet behoeven te kennen?
Wat is er waar van Multatuli's bewering dat de recensenten van Félix Batel de ‘diefstal’ uit Max Havelaar niet zouden hebben ‘gebrandmerkt’? In verschillende besprekingen waart Multatuli's geest op de achtergrond, maar dat Babut wat al te vrij met zijn literair voorbeeld is omgesprongen, wordt inderdaad niet opgemerkt. In de studie van Mortier is een uitvoerige bespreking te vinden van een aantal reacties op het verschijnen van Félix Batel. Hieronder besteed ik aandacht aan de belangrijkste elementen in die recensies. De artikelen die in De Nederlandsche Spectator (Gramberg) en De Gids (Jan ten Brink) verschenen, heeft Mortier niet in zijn beschouwing betrokken. L'Indépendance belge, een liberaal dagblad, drukte voor het verschijnen van de roman een hoofdstuk eruit af en voorspelde in een begeleidend schrijven dat de roman ongetwijfeld bij de bovenmoerdijkse buren ‘een zekere opschudding’ zou teweeg brengen.Ga naar eind13. Le Moniteur belge wijdde 18 juni 1869 een lovende bespreking aan de net verschenen roman. In hetzelfde jaar recenseerde Ch. Potvin voor de Revue de Belgique zowel Max Havelaar, waarvan een gedeelte zojuist in het Frans was vertaald, als Félix Batel.Ga naar eind14. Voor beide romans heeft hij veel lof, hoewel hij Babuts suggestie dat Nederland en België samen een koloniaal beleid zouden moeten voeren, van de hand wijst: ‘Het vrije België zou nooit kunnen aanvaarden de hand te hebben in dat systeem, zelfs niet in de hoop het te veranderen. Laat het stelsel eerst menselijk worden en wij zullen zien. Wij hebben er geen behoefte aan de druk op ons budget te verminderen met het bloed en de tranen van een volk!’ Potvin signaleert dat Babut ‘dezelfde diefstal van troepen buffels, dezelfde uitbuiting bij de arbeid, dezelfde onderdrukking, dezelfde moorden’ beschrijft als Multatuli, maar dat dit soms wel erg letterlijk geschiedt, lijkt hij niet bezwaarlijk te vinden. De reacties in de Nederlandse pers waren minder eensluidend dan die in de Belgische. Het Tijdschrift voor | |
[pagina 36]
| |
Nederlandsch-Indië signaleerde vóór het verschijnen van Félix Batel de voorpublikatie van een hoofdstuk in L'Indépendance belge en drukte daarvan in vertaling een aantal fragmenten af. De redactie toont zich geïnteresseerd en maakt geen kritische kanttekeningen bij Babuts bewering dat vele Nederlandse beambten geen kennis zouden hebben van wat zich werkelijk in de kolonie afspeelt. Wèl valt het blad over een aantal spellingonvolkomenheden: ‘Wie twang-bezar voor touan besar en toukann gouda voor toukang couda schrijft, schijnt zich voor zijne taalstudie althans het veeljarig verblijf op Java niet zeer ten nutte te hebben gemaakt’.Ga naar eind15. In later verschenen besprekingen zal Babut met dit soort argumenten om zijn oren worden geslagen. Iemand die niet eens fatsoenlijk Maleis kan spellen... waar haalt hij het lef vandaan een boek over Indië te schrijven! De verwijzing naar het veeljarig verblijf ontleent het tijdschrift aan de tekst in L'Indépendance belge, waarin over Babut wordt meegedeeld: ‘Een Belg, wien het zeer zeldzame voorrecht gegund werd om eenige jaren in de binnenlanden van Java door te brengen, en die daar de quaestie ter plaatse zelve onderzocht heeft [...]’ Als de roman eenmaal is verschenen, volgt er in de Nieuwsbode, Soerabayasch Handels- en Advertentieblad (26 juli 1869), een woedende reactie. Aan de hand van vele citaten, waarvan een vertaling wordt gegeven, tracht de recensent duidelijk te maken dat het boek wemelt van de grofste onnauwkeurigheden. Voor de publikatie van de roman wordt de radikale pers ‘met haar leugenachtige banier in top’ verantwoordelijk gesteld. Ook de overheid krijgt een veeg uit de pan: ‘Dat is de straf, die de regeering lijdt voor haar stilzwijgendheid en werkeloosheid tegenover zooveel onruststokers’. Met instemming citeert het blad ‘een belangstellend beoordeelaar van den toestand in Indië’ die ‘de Multatuli's, Roorda's, Van der Hoeven's, Boschen en anderen’ klaarblijkelijk tot die onruststokers rekent. De reactie in de Soerabaya Courant (30 juli 1869) heeft een geheel andere toon. De recensent, die ondertekent met V.d.G., schrijft instemmend dat Félix Batel ‘onder een romantisch gewaad, in vrij boeienden stijl, nogthans enkele waarheden ten opzichte dezer kolonie verspreid[t], welke een ieder als zoodanig zal erkennen, die eenigen tijd op Java heeft doorgebracht en aldaar de toestanden niet heeft gadegeslagen door eenen oogverblindenden conservatieven bril. Onder het doorbladeren van dien quasi-roman deed het ons inderdaad genoegen verscheidene denkbeelden daarin terug te vinden welke wij sedert 1860, nadat wij zeven jaren in deze gewesten hadden doorgebracht, in verschillende dagbladen hebben ontvouwd’. Enkele weken later (25 augustus 1869) besprak de Java-Bode de roman. De anonieme recensent tracht Jules Babut onder zijn sarcasme te begraven. Onder andere op grond van Babuts taalgebruik - ‘eene soort van Fransch, waaraan de regte Fransche harteklop overal ontbreekt’ - komt hij tot de conclusie dat de schrijver van Félix Batel een Nederlander moet zijn. ‘Moesten wij dan ook bij benadering de plaats in Europa bepalen, waar | |
[pagina 37]
| |
eenmaal 's Heeren Babut's bakermat stond, en waar nog op dit oogenblik de estaminets te vinden zijn, wier vaste bezoekers hij op de ontvouwing zijner Nederlandsch-koloniale staatkunde pleegt te vergasten, wij begaven ons in gedachten regelregt naar Maastricht’. De roman zelf bezit naar de mening van de recensent geen enkele waarde en wordt ‘als proeve eener studie van Nederlandsch-Indische toestanden door alle verstandige lieden in Nederlandsch-Indië een weefsel van ondoordachte uitspraken en logenachtige voorstellingen genoemd’. Evenals zijn collega van de Nieuwsbode legt de recensent een relatie tussen het verschijnen van de roman en eerder gepubliceerde kritische geschriften. ‘Neemt men namelijk Félix Batel voor hetgeen waarvoor de schrijver van dien roman hem aanbiedt - het veroordeelend vonnis van een onpartijdig vreemdeling over ons bestuur op Java - dan ziet men in dat geschrift de Nemesis der nieuwere geschiedenis zich wreken over eene zelfverachting, welke van lieverlede bij ons tot eene tweede natuur geworden is. De schrijver van Félix Batel heeft zich naar de mening van deze kritikus willen wreken voor eigen falen. ‘Zijn boek is het werk van iemand, indertijd herwaarts gekomen in den waan, dat een man van zijn gehalte hier slechts voet aan wal behoefde te zetten om carrière te maken, en die, na een kort verblijf, zich in die verwachting onherroepelijk teleurgesteld heeft gezien. Tot zoover is de geschiedenis van zijnen hoofdpersoon in Indie blijkbaar ook de zijne geweest. Een ander punt van overeenkomst is, dat beiden het er op hebben toegelegd, zich van hunne eigen tekortkomingen, en van de ongunst der fortuin te hunnen aanzien, te wreken op het Hollandsch gouvernement: Félix Batel door het smeden van een militair komplot, Jules Babut door het schrijven van Félix Batel’. Enig succes zal de roman in het buitenland niet hebben: de schrijver heeft geen talent en zijn Frans is te ‘fabriekmatig’. Men zal Félix Batel ‘met een geeuw onuitgelezen ter zijde leggen’. Zou de recensent Jules Babut persoonlijk gekend hebben? Mortier meent van wel. Ik ben daar niet zo zeker van. In ieder geval zal hij de schrijver niet in Nederlands-Indië ontmoet hebben. De schrijver van de bespreking kan immers moeilijk iemand anders zijn dan Cd. Busken Huet, die vanaf juli 1868 redacteur was van de Java-Bode. Toen Huet in Indië arriveerde, verbleef Babut du Marès naar alle waarschijnlijkheid al weer gedurende enige jaren in Europa. Dat Huet inderdaad de schrijver van het artikel is, wordt bevestigd door een passage in een brief die Potgieter 25 oktober 1869 aan Huet verstuurde. Potgieter reageerde in die brief op een aantal artikelen van Huet in de Java-Bode; over de recensie is hij | |
[pagina 38]
| |
kort: ‘Jules Babuts boek is hier doodgeboren, maar ten Uwent moest het worden aangekondigd en afgekeurd’.Ga naar eind16. 5 Januari 1870 drukte de Java-Bode een ingezonden stuk af, waarin P. Bounin vanuit Oenarang bijval betuigt aan de eerder verschenen recensie. Omdat het boek geen Frans boek is, ‘maar een boek in het Frans geschreven’, heeft Bounin besloten zijn brief ook maar in het Frans te schrijven. Zijn belangrijkste grief tegen het boek is dat Jules Babut een omwenteling propageert die niet alleen de macht van de Nederlanders in Nederlands-Indië zal aantasten, maar ook in genen dele de inlanders ten goede zal komen. In zijn fel betoog signaleert Bounin dat Babut zich schuldig heeft gemaakt aan plagiaat. Multatuli wordt niet genoemd, wel toont Bounin overtuigend aan dat Babut een complete alinea bijna woordelijk heeft overgeschreven uit een geografisch standaardwerk.Ga naar eind17. Ik acht het niet onmogelijk dat P. Bounin een pseudoniem is van Busken Huet zelf. In Nederland reageerde de Nieuwe Rotterdamsche Courant (4 juli 1869) weinig positief op Babuts werkstuk. Had de schrijver zich maar bepaald tot de beschrijving van iets dat hij grondig had bestudeerd, verzucht het blad. ‘Maleische uitdrukkingen, beschrijvingen van steden, menschen, dieren, landschappen, schepen, kazernen, boudoirs en gevangenissen, niets ontbreekt. Evenmin dissertaties over de geschiedenis van Java, het koloniaal regeeringsstelsel, den vrijen arbeid - de toekomst zelfs van Indië’. Over de ‘literarische waarde’ laat de recensent de lezer zelf oordelen door het verhaal nogal ironisch samen te vatten. Het Vaderland (7 augustus 1869) is milder in zijn oordeel. Na Max Havelaar nog eens uitvoerig geprezen te hebben, stelt de schrijver dat Félix Batel niet in één adem met Multatuli's werk kan worden genoemd. ‘Wij missen in dit werk den straal van 't genie, de vonk van 't vernuft. Eveneens den gloed der overtuiging? In geenen deele’. Intussen vindt de recensent de held van de roman juist niet overtuigend. ‘Félix is geen Max Havelaar, hij is in ons oog niet de edele, door overtuiging bezielde, door vurige redenen bezielende kampioen voor het recht van den Javaan langs geoorloofde wegen, - maar hij is een ongeluksvogel, een avonturier die [...] na lang aarzelen gewikkeld wordt in een complot, door een zedelooze clique tegen het Nederlandsch gezag gesmeed’. Het is duidelijk: de kritikus heeft vooral waardering voor de bedoeling van de roman. Hij meent dat de lezer Babut oprechte dank is verschuldigd ‘voor de bijdrage, ook door hem geleverd tot slooping van het gebouw van het monopoliestelsel met al zijn vertakkingen, waaraan de tegenwoordige onzekere toestand van Indië hoofdzakelijk te wijten is’. Vanuit Bergen (Mons) liet Jules Babut via een ingezonden brief (Het Vaderland 21 augustus) weten dat hij nooit de pretentie had gehad een roman als Max Havelaar te schrijven. Als men de twee romans dan toch met elkaar wil vergelijken, moet men niet uit het oog verliezen dat het karakter van de Franse taal verschilt van dat van het Nederlands. Bovendien heeft hij | |
[pagina 39]
| |
in zijn roman geen persoonlijke kwesties willen verwerken en heeft hij zijn roman vrij willen houden van ‘grappen en grollen die niets te maken hebben met het onderwerp’. Ook in dit ingezonden stuk wijst hij er met grote nadruk op dat de Nederlander Indië niet kènt. Daarvoor moet men mèt de Inlander hebben geleefd zoals Félix Batel dat deed! De Franse taal moge dan een ander karakter hebben dan de Nederlandse, Babut reageert op de kritiek dat zijn held niet geloofwaardig overkomt, op vergelijkbare wijze als de Nederlandstalige Multatuli, die aan het slot van de Havelaar inspeelt op mogelijke kritiek op de vorm van zijn boek. Ook de schrijver van Félix Batel verzet zich tegen vormkritiek. Wanneer de lezer geen waardering kan opbrengen voor het romanpersonage Félix Batel, dan kan hij daar inkomen, ook hem gaat het om de boodschap: ‘wat mij betreft is de Javaan nog altijd heel wat interessanter: een volk gaat voor het individu’. De Arnhemsche Courant (14 augustus 1869) is bepaald tevreden over de roman. ‘Wat Weitzel gaf in zijne schets van oud en nieuw Batavia; wat Ten Brink in zijne oost-indische heeren en dames verhaalde, wat Multatuli in zijn geniaal werk zoo welsprekend voorstelt, vult Babut aan en werkt hij uit in zijn Félix Batel. Weliswaar vindt de recensent dat het boek ‘geenen blijken draagt van grondige studie’, maar hij acht het door ‘zijne romantische inkleeding, zeer geschikt om hen die tegen politieke en economische betoogen opzien, een denkbeeld te geven van ‘onze Oost’. Het weekblad De Nederlandsche Spectator liet [J.S.G.] Gramberg, zelf auteur van een zojuist verschenen ‘Javaanse’ roman, aan het woord.Ga naar eind18. Gramberg schrijft dat hij de uitgevers in Nederland beloofd had een gunstig oordeel uit te spreken over het werk, ‘want - zooveel wist ik reeds - de ontwikkeling van Java, de uitbreiding der industrie in den indische Archipel was het hoofddoel des schrijvers. Ik begroette dus Jules Babut als een medestrijder voor een goede zaak. In Indië toch wacht het europeesch element en daarmede de industrie nog steeds op uitbreiding’. Helaas moet hij bekennen dat Félix Batel hem ‘gruwelijk uit de hand is gevallen, zoowel als litterarisch voortbrengsel als wegens het aaneen-rijgsel van onwaarheden en valsche voorstellingen, wat betreft indische toestanden, dat hij bevat’. Félix Batel is als romanheld mislukt; moreel deugt hij niet. Gramberg gaat uitvoerig in op allerlei onjuistheden die in de roman zouden voorkomen. Het is voor hem duidelijk dat de schrijver ‘nooit een maleisch boek in handen heeft gehad, èn dat hij behalve met de koelies en de hem toegevoegde werklieden, weinig of geen omgang heeft gehad met het betere deel der bevolking noch met de hoofden’. Verder wijst hij op een aantal ‘tastbare onwaarheden’, zoals de beweringen dat Java door Arabische krijgers geïslamiseerd zou zijn en dat de regentenklasse uit Arabieren zou bestaan. In zijn verontwaardiging drukt Gramberg zich uit op een wijze die het adres Lauriergracht 37 in herinnering brengt. ‘Verder zegt S. dat het nederlandsch gouvernement zich verbonden heeft met die “Chefs Arabes” ter exploitatie van den Javaan. Grove leugen! de regenten op Java zijn | |
[pagina 40]
| |
ambtelijke personen en zelfs ondergeschikt aan onze residenten, want zij worden als de “jongere broeders” van deze laatsten betiteld’. Wanneer Gramberg Babuts bewering ‘Félix Batel a existé, mais sous un autre nom’ ter sprake brengt, meent hij te weten wie voor Batel model heeft gestaan: de Zwitserse sergeant J.S. Borgeaud, die in 1860 wegens het plegen van hoogverraad tot de doodstraf is veroordeeld. Bij het bespreken van Roland Mortiers artikel kom ik hierop terug. Jan ten Brink laat in De GidsGa naar eind19. evenals Gramberg weinig heel van de roman. De ‘liberale-reformatorische strekking’ van het boek zal zeker de Nederlandse liberalen niet hinderen en waar Jules Babut ‘waarheid, licht, vooruitgang van Java vraagt’, zal men hem het zwijgen niet willen opleggen. Inhakend op Babuts ingezonden brief aan Het Vaderland, schrijft Ten Brink: ‘HIJ heeft met den inlander op Java omgegaan - HIJ kent den toestand, welken men in Nederland niet bevroedt. Dat ook Nederlanders, en sints de laatste jaren vele en talentvolle Nederlanders met de Javanen geleefd hebben en nog dagelijks er over spreken in dagbladen, tijdschriften, in afzonderlijke belangrijke werken, is hem onbekend. 't Is waar, hij noemt den Max Havelaar - maar wij benijden hem den moed niet een middelmatig boek te schrijven als Félix Batel, nadat hij de geniale schepping van Multatuli had leeren kennen’. Merkwaardigerwijs rept Ten Brink ook al niet van de toch opvallend in het oog springende overeenkomst tussen de beschrijving van de buffelroof in Max Havelaar en die in Félix Batel. Net als Gramberg kritiseert Ten Brink spellingonvolkomenheden en signaleert hij Babuts geringe aardrijkskundige kennis: de schrijver van Félix Batel kent slechts 21 residenties (in plaats van 23) en geeft deze dan ook nog vreemde namen, zoals Raglan in plaats van Bagelèn. Ook de presentatie van Mevrouw F. kan Ten Brinks goedkeuring niet verkrijgen: ‘De Heer Jules Babut noemt de laaghartige, dierlijk-zinnelijke, overspelige mevrouw F. - “de Koningin van Java, de meest invloedrijke persoon van Batavia”. Boven zoodanige waardeering is de europeesche maatschappij in Java verre verheven’.
Multatuli merkte in zijn aantekeningen bij Nog eens: Vrye Arbeid op, dat Félix Batel minder opgang had gemaakt dan de schrijver ervan had beoogd. In de loop der tijd zouden roman en schrijver zelfs vrijwel geheel van het literaire toneel verdwijnen. Roland Mortier verbaast zich daarover. Op verschillende plaatsen vergelijkt hij Félix Batel met Max Havelaar. Zonder iets af te doen aan Multatuli's grote literaire verdienste, kent hij Félix Batel óók vele kwaliteiten toe. ‘Babut is in grote mate de getuige van een periode waarvan hij de geestelijke structuur blootlegt. Voor die kwalificatie alleen al was het de moeite waard de roman te herlezen en erover na te denken. Maar de roman is ook een van de meest volledige en indringende inleidingen in de kennis van het Javaansche landschap, de woonsituatie, de dierenwereld, de economie, het klimaat, de gewoonten en tradities. Of Babut op het eiland gewoond heeft of niet, in zijn roman geeft hij blijk van een opmerkelijke | |
[pagina 41]
| |
levendigheid en precisie. Hij toont tot in de meest concrete details de toestand van een gekolonialiseerd land, hoe op de cultuur ervan wordt neergekeken en hoe zijn bewoners feitelijk onderworpen worden. Het gaat zelfs zover dat, al wil hij niet bewust antikolonialistisch zijn, hij toch in het kader past van de onherroepelijke loop der geschiedenis, en daarvan de onweerlegbare logica laat zien. De roman is ook een lofzang op de vreemde, obsederende, welhaast onmenselijke schoonheid van een landschap dat beheerst wordt door het zonlicht en de vochtigheid van de tropen’.Ga naar eind20. Mortier is van mening dat Babut zich door Multatuli heeft laten inspireren toen hij zijn controleur liet optreden; ook gaat hij in op de twee vrijwel identieke beschrijvingen van de buffelroof, doch Babuts versie ziet hij kennelijk niet als plagiaat. Eén van de boeiendste hoofdstukken uit Mortiers studie is gewijd aan de historische achtergrond van de roman. Hoe gezocht bepaalde gebeurtenissen ook lijken - in het bijzonder de militaire opstand waarbij Félix zelf betrokken is - de beschrijving is wel degelijk gebaseerd op gebeurtenissen die werkelijk hebben plaatsgevonden. Mortier ontdekte in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag dossiers van het voormalig Ministerie van Koloniën, waarin allerlei gegevens zijn te vinden over een complot van vooral Zwitsers in Nederlandse krijgsdienst. Hij vat de inhoud van eertijds geheime dossiers samen en concentreert zich dan op de gegevens over de sergeant Jean-Louis Borgeaud en de kanonnier Félix Baltiser. De eerste was de leider van een samenzwering in Djokjakarta die door verraad kon worden verijdeld. Borgeaud werd ter dood veroordeeld. De tweede was betrokken bij een soortgelijke opstand in Semarang; daarbij is wel degelijk stevig gevochten en zijn er slachtoffers gevallen. Baltiser werd voor zijn betrokkenheid en wegens poging tot desertie tot twaalf jaar dwangarbeid veroordeeld. Mortier veronderstelt dat het niet onmogelijk is dat Babuts romanpersonage het resultaat is van een literaire versmelting van Félix Baltiser en Jean-Samuel Borgeaud. Verwijzend naar het geheime karakter van de Haagse archiefstukken, meent hij dat Babut ter plekke kennis heeft genomen van opstandige gebeurtenissen in 1860, waarvan in de Javaanse pers nauwelijks gewag werd gemaakt en waarover in Nederland zelf werd gezwegen. Hij acht het niet onwaarschijnlijk dat Babut de kanonnier persoonlijk heeft gekend. Wanneer Mortier op de hoogte zou zijn geweest van Grambergs bespreking in De Nederlandsche Spectator, zou hij zich wellicht voorzichtiger hebben uitgedrukt. De feiten waren in Nederlands-Indië wel degelijk tot in details bekend. Gramberg verwijst naar een aflevering van Het Regt in Nederlandsch-Indië,Ga naar eind21. waarin over de gebeurtenissen te Djokjakarta en Semarang uitvoerig verslag wordt uitgebracht. Baltiser wordt hierin overigens niet genoemd. Het is natuurlijk niet uitgesloten dat Jules Babut de Zwitsers persoonlijk heeft gekend, maar gezien zijn werkwijze - hij baseert zich voortdurend op geschriften van anderen en verwijst daarbij niet altijd naar de bronnen - lijkt het mij meer waarschijnlijk dat hij ook in dit geval publikaties terzake heeft geraadpleegd.Ga naar eind22. Het Regt in Nederlandsch-Indië beschrijft Borgeaud als een Zwitserse fortuinzoeker: ‘Verloofd aan de dochter van een eenvoudig, doch braaf | |
[pagina 42]
| |
burger [...], met welke hij, wanneer eenmaal de officiersrang bereikt was, den band des huwelijks wenschte te knoopen, vertrok de vurige jongeling vol hoop en moed naar de Indien’. Het complot had tot doel het fort Vredenburg te overrompelen; wanneer dat zou zijn gelukt ‘zoude men zich in dienst begeven van een of ander ontevredene onder de Javaansche prinsen’ die van plan was de sultan van Djokjakarta van de troon te stoten. Hoewel één van de beklaagden had bekend dat de bedoeling was om mèt opstandige militairen in Soerakarta en Willem I uiteindelijk Semarang te veroveren om daarna het bestuur over te dragen aan een buitenlandse mogendheid, werd deze opzet door de krijgsraad niet bewezen verklaard. Hoewel Borgeaud in een brief aan de Gouverneur-Generaal naar voren had gebracht ‘hoe vreesselijk en onverdragelijk de smadelijke dood van de galg moest zijn voor den man van goeden huize en geletterde opvoeding’, werd in het najaar van 1860 het vonnis voltrokken. Mortier betreurt het dat Félix Batel, ou la Hollande à Java onvoldoende aandacht heeft gekregen. Multatuli sprak van ‘letterdievery’, ‘een bespottelyk staal van verwaande onkunde’; dat is wel een geheel ander geluid. Boven zijn studie duidt Mortier de roman aan als Un ‘Max Havelaar’ belge... Misschien dat de zielerust van Babuts voorbeeld erbij gebaat is als ik hier vertel dat in 1986 in één van de twee exemplaren van Félix Batel die de Leidse Universiteitsbibliotheek bezit, een aantal bladzijden nog niet opengesneden was. | |
[pagina 43]
| |
Vertaling Franse teksten: Ludy Foppe-Boekraad (met dank aan Em. Kummer). |
|