Over Multatuli. Delen 20-21
(1988)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
A. Kets-Vree
| |
[pagina 67]
| |
tuli bepaalde feiten ‘verdoezeld, goedgepraat, verzwegen en opgesierd.’ Deze formulering ontleende ik aan een artikel van A.L. Sötemann, dat ik in een voetnoot vermeldde. Hermans verwijt mij met twee maten te meten omdat ik - in een bespreking van zijn editie! - niet ook het terloops aangehaalde artikel van Sötemann kritisch bespreek. Het lijkt mij echter niet tot de taak van een recensent te behoren om, behalve het werk dat hij bespreekt, ook de in de noten vermelde litteratuur aan een kritische beschouwing te onderwerpen, zeker niet als aan die litteratuur geen gedetailleerde informatie, maar slechts een globale karakteristiek ontleend wordt. De dienstverlenende rol van een editeur - de kloof tussen tekst en lezer zoveel mogelijk te overbruggen - brengt met zich mee dat annotaties toegesneden moeten zijn op de tekst. Ze mogen niet te weinig informatie bevatten, maar ook geen eigen leven gaan leiden doordat ze voor de tekst niet ter zake doende gegevens bevatten. Over twee van de voorbeelden die ik noemde om aan te geven dat de editie-Hermans in dit opzicht tekort schiet, is kennelijk een misverstand ontstaan. Hermans meent dat ik hem verweten zou hebben een opheldering van Multatuli over zoutwinning te doubleren. Over zoutwinning heb ik echter in het geheel niet geschreven. Wel had ik kritiek op Hermans' noot op p. 428, waarin hij niets anders doet dan verwijzen naar opheldering 151 van Multatuli, waarnaar op dezelfde plaats in de tekst al met het nootcijfer 151 verwezen wordt! Het tweede voorbeeld is een geval waarin Hermans enerzijds te veel en anderzijds te weinig meedeelt. Op p. 131 van Max Havelaar staat: ‘Zoodat ik maar zeggen wil, om met Abraham Blankaart te spreken’ en op p. 148 wordt deze zinsnede herhaald. Om te beginnen zou een lezer moeten weten dat Abraham Blankaart een personage is uit Sara Burgerhart. Multatuli vertelt hem dat (in noot 75) en Hermans doet dat ook (op p. 414). Hij vermeldt daar eveneens dat Blankaart ‘Wat hamer!’ pleegt te roepen. Dat mag waar zijn, maar op dèze kennis doet Max Havelaar geen beroep. Gezien de context waarin de naam Blankaart tot twee maal toe genoemd wordt, had Hermans de lezer een betere dienst bewezen als hij vermeld had dat ‘Zoodat ik maar zeggen wil...’ een stopwoordje is van Blankaart.Ga naar eind3. Natuurlijk bevat de editie-Hermans ook pluspunten. In mijn bespreking heb ik er enkele genoemd. Allereerst de beslissing om de vijfde druk, inclusief Multatuli's ‘Aanteekeningen en Ophelderingen’ af te drukken. Vervolgens schreef ik dat Hermans ‘ettelijke plaatsen van verhelderende aantekeningen voorzien heeft’. Ten slotte vermeldde ik dat de toetsing van de gebeurtenissen aan de werkelijke gang van zaken, voorzover die nog achterhaalbaar is, met name bij de Indische gedeelten interessante resultaten opleverde. Die positieve punten wegen naar mijn mening echter onvoldoende op tegen de bezwaren die er tegen deze editie aan te voeren zijn. Hermans heeft in zijn annotatie - zoals ik met voorbeelden heb verduidelijkt - zijn eigen | |
[pagina 68]
| |
doelstellingen onvoldoende gerealiseerd en heeft zich bovendien te weinig opgesteld als intermediair tussen tekst en lezer. Daarom betreurde ik het en betreur ik het nog steeds dat hij niet óók een kritische compilatie heeft willen maken uit de notenapparaten van eerder verschenen Havelaar-edities.Ga naar eind4. Dan hadden we de beschikking gehad over een editie die ‘verslag doet van de huidige stand van zaken in de Havelaar-commentaar, aangevuld met enkele nieuwe bevindingen [...].’ Ten slotte: insinuaties als die over de dubbeldruk (overigens niet van de eerste druk, zoals Hermans schrijft, maar van de tweede) laat ik geheel voor zijn rekening. |
|