teerde edities van Max Havelaar kunnen maken, vindt mevrouw Kets. Daarbij ziet ze niet alleen over het hoofd dat al deze eerder verschenen edities corrupt zijn en de noten merendeels fout, maar ook dat geen enkele van die uitgaven toelichting bij Multatuli's in 1875 en 1881 gegeven ‘Aantekeningen en Ophelderingen’ bevat, zoals de mijne.
Hoe durft zij een uitgave als de mijne dan overbodig te noemen?
Bovendien is mijn uitgave de eerste in 127 jaar waarin men lezen kan dat ‘chapitre’ niet met een accent circonflexe moet worden geschreven. Het is de enige waarin staat wie Henry de Pène was - geen ‘Belgisch journalist’. Wat een ‘driegulden’ is. Dat Sjaalman's opstel Over de lengte op zee niet op Einstein vooruitliep. Wat perkussie is en wat ephelkustiek.
Een van mijn voorgangers, Sötemann, heeft beseft dat de Duitser Stern onbegrijpelijk snel Nederlands had leren schrijven, maar geen enkele heeft gezien dat hij zijn Duits precies even pijlsnel afleerde en het verschil tussen ‘sich zusammenhalten’ en ‘sich zusammennehmen’ niet meer wist. Ook vindt de lezer alleen in mijn editie dat Phoceesche vrouwen geen Phoenicische vrouwen zijn. En wat de triolet van het solitairespel is. En alle fouten die Droogstoppel maakte toen hij Heine's Auf Flügeln des Gesanges citeerde, en dat Droogstoppel zijn tekst dus, in tegenstelling tot wat hij beweert, niet uit ‘een deeltje der werken van zekeren Heine’ kan hebben overgeschreven. En dat ‘fromm’ niet ‘vroom’, maar ‘zachtmoedig, braaf’ betekent.
Enzovoort, enzovoort. Teveel om op te noemen.
Mevrouw Kets, die zich niet te goed achtte twaalf door mij niet vermelde onbelangrijke drukfouten berispend op te sommen, had, al zeg ik het zelf, toch wel enige gedétailleerde aandacht aan de pluspunten mogen besteden. Maar nee. Met een kloeke laatste zin, die geen woord waarheid bevat, wil zij voorkomen dat ook maar één lezer ter wereld mijn geheel zonder enige subsidie en op tijd gereed gekomen uitgave ter hand neemt!
Ze schrijft: ‘Hermans heeft weliswaar een facsimile van de vijfde druk, compleet met aantekeningen ter beschikking gesteld, maar met wat zoeken is die vijfde druk antiquarisch voor dezelfde prijs te koop.’
Deze prijs bedraagt f 49,50. Onmiddellijk heb ik de beroemde en wat Nederlandse literatuur betreft toonaangevende handelaar in tweedehands boeken, Max Schuhmacher, opgebeld. Hoeveel hij rekende voor een vijfde druk? Vijfennegentig gulden, luidde het antwoord (11 nov. 1987).
Maar misschien weet mevrouw Kets een goedkoper adres?
Ik hoop het, en wel om de volgende reden.
Ze zet in haar kritiek uiteen dat er van de vijfde druk ‘minstens vier verschillende soorten exemplaren bestaan’ en noemt deze A, B, C en D.
Het door mij gereproduceerde was een exemplaar B. Ook bezit ik een exemplaar A. Maar specimina van de soorten C en D bezit ik niet.
Mocht mevrouw Kets nu haar woord gestand kunnen doen en mij à raison van f 49,50 per stuk deze exemplaren C en D verschaffen, dan zal ik haar zó dankbaar zijn, dat ik haar al haar onredelijke verwijten grootmoedig zal vergeven.