| |
| |
| |
Em. Kummer
Onze voorouder: Multatuli, onafhankelijk weekblad
II.
Het algemeen kiesrecht en de verkiezingen van 6 en 20 maart 1888
Enkele algemene opmerkingen
De inhoud van het blad kan niet los gezien worden van de sociaal-economische en politieke problemen uit die periode. In de jaren 80 ging het erg slecht met de Nederlandse economie, dat leert ons elk vaderlandse-geschiedenis overzicht. Stagnatie, depressie, malaise, crisis, rampjaren, noem maar op, het wemelt bij de behandeling van die periode van metaforen om aan te geven hoe groot de nationale ellende was. Dat geldt in het algemeen voor de jaren tussen 1877 en 1895, en in het bijzonder voor het tijdsbestek 1882-1887. Deze calamiteiten troffen zoals bijna altijd het armste deel van de bevolking, gevoelig als het was voor allerlei rampen als: landbouwcrisis, vermindering van werkgelegenheid in de grote steden, strenge winters etc. Ook de toeneming van de bevolking met als gevolg vergroting van de werkeloosheid, die een ongekende hoogte bereikte en daardoor weer een verhoging van de armoede veroorzaakte, mag als oorzaak van de belabberde levensomstandigheden van het volk zeker niet onvermeld blijven. Van de élite met zijn volstrekt verouderde inzichten en middelen om het getij te doen keren, voorzover ze daartoe lust voelden, hadden de proletariërs niets te verwachten. Overigens ondervonden de landarbeiders en de ongeschoolde arbeiders niet alleen de treurige effecten van deze toestanden, de neringdoenden werden daar eveneens slachtoffer van. Een klasse die vooral op het platteland vreesde geproletariseerd te worden, maar ook een klasse waarvan de arbeiders en vooral de proletariërs het moesten hebben, als het erom ging via een idiote kieswet gehoord te kunnen worden.
Al deze problemen vormen duidelijke thema's in de verschillende artikelen; in het kader daarvan krijgen we te maken met kwesties als gezinsplanning, dalende huwelijkscijfers, alcoholisme, prostitutie, kinder- en vrouwenarbeid, arbeidsvoorwaarden, ouderdomsverzekering etc. Daarmee in verband staan de thema's: verplicht algemeen onderwijs, emancipatie van de vrouw en de arbeider, atheïsme, maar vooral algemeen kiesrecht voor vrouwen en mannen als Leitmotieven voor het bestrijden van al die bovengenoemde kwalen. En dan niet te vergeten de klassenstrijd en, wat ons het meest interesseert, de stem van Multatuli.
| |
Algemeen kiesrecht
Het algemeen kiesrecht is gezien de gewijzigde grondwet van 1887 en de
| |
| |
verkiezingen in maart 1888, een frequent behandeld onderwerp in het Multatuliblad, zeker in de eerste acht nummers tot de verkiezing van Domela Nieuwenhuis in Schoterland in april. Daarin wordt duidelijk en fel partij gekozen voor de radicalen en socialisten. Op voor de goeie kandidaten en óp voor de strijd voor het algemeen kiesrecht, dat was de leuze van Links-Nederland. Het algemeen kiesrecht was voor de Multatulianen en socialisten het allerbelangrijkste doel, daar viel niet aan te twijfelen. Toch zaten er aan dit streven allerlei complicaties vast, waarvan ze zich duidelijk bewust waren. Zo schrijft Joan Nieuwenhuis over de jaren tachtig: ‘En nu is het zeker wel vermeldenswaard, dat niemand onzer van het algemeen stemrecht eenig duidelijk heil verwachtte. Integendeel. Volmondig werd erkend, dat er eerder kans bestond op achteruitgang. Want het volks-inzicht in zaken, die hun klassebelang raakt, was nog uiterst gering. Maar - zoo was de konklusie - gaandeweg zal dat verbeteren. Want de innerlijke waarde van het kies- en stemrecht is de opvoedende kracht, die daarvan uitgaat. Om de kiezers te lokken, zal hun van allerlei verteld worden, waarover nagedacht zal worden. Dat denken wordt dan wel vertroebeld door leugen en bedrog, maar is een nadeel van voorbijgaande aard. Daardoor zal het volk leeren. Hoe meer het bedrogen wordt, hoe spoediger zijn oordeel vrij zal zijn (...)’ (Joan Nieuwenhuis 1927:16). Deze passage wordt veel later opgeschreven met een inzicht in het verloop van allerlei gebeurtenissen dat de voorvechters van het algemeen stemrecht toendertijd niet bezaten.
Het is inderdaad een moeilijk probleem geweest: aan de ene kant een gebrek aan begrip van de zijde van de proletariërs en aan de andere kant de noodzaak te wachten totdat de meerderheid van de stemmen uit het volk verbeteringen binnen de bestaande maatschappij zou afdwingen. Vandaar bij vele socialistische voortrekkers het gevoel: ‘Wat moeten wij doen - hoe moeten wij ons gedragen, om het volk te doen begrijpen, dat hetgeen wij trachten te bereiken, inderdaad het welzijn van het volk beoogt’ (Idem: 36). Nieuwenhuis constateert dan ook dat de socialistische propaganda in die periode hoe langer hoe meer ‘agitatorisch’ werd. ‘Het ging bijna uitsluitend over bedreven willekeur of gepleegd onrecht, waarbij ieder mensch met gevoel van recht, zich kon aansluiten’ (Idem: 27). Een metafysisch standpunt dat wel absoluut noodzakelijk was, wilde men in het heil van algemeen kiesrecht blijven geloven als krachtig medicijn voor de vooruitgang. De mens heeft een feilloos gevoel voor recht. In Klaas Ris, de molenaarsknecht uit Idee 451, zag diezelfde Joan Nieuwenhuis de symbolisering van dat gevoel: ‘Wie hem dan vooraan zag gaan, gevoelde dat daar ging de verpersoonlijking van het rechtsgevoel, zooals dat leeft in het zuivere volk' (Idem: 21). Helaas gaf het volk niet altijd blijk van zijn zuiverheid, zoals we dat al eerder tijdens de oranjefurie van 1887 hebben geconstateerd. Maar er waren anderen die zich afvroegen of het de moeite waard was tot het invoeren van het algemeen kiesrecht te wachten, zij stonden een meer revolutionaire aanpak voor. Zulks gaf aanleiding tot hevige discussies tussen
| |
| |
evolutionairen en geweldpredikers. Daarbij kwam nog een heel ander probleem aan de orde, dat de kwestie van het stemrecht doorkruiste: dat van het bezit. De arbeider diende bevrijd te worden van de uitbuiting van de heersende klasse en vervolgens zou er een nieuwe maatschappij tot stand komen, waarin een ‘gelijkheid’ van rechten op z'n minst aanwezig moest zijn. Maar ja, wat voor rechten? De schoonste dromen hielden het op een collectief bezit van alle goederen, waardoor een ieder na gedane arbeid tevreden brood en soep onderling in gelijkheid zou delen. Zo iets vroeg om een verregaande verdeling van het bezit. Vandaar de vraag of die verdeling beperkt moest blijven tot de produktiemiddelen of dat ze zich ook moest uitstrekken tot het privébezit. Een netelige zaak. Hoewel niet voor de anarchisten en evenmin voor een deel van de socialisten, maar wel voor het grootste deel van de radicalen, links-liberalen die zeker niet verder wilden gaan dan tot nationalisering van de produktiemiddelen, en vooral van het land. Nationalisatie van de grond was één van de opmerkelijke kreten die men vooral uit de kringen van links-liberalen, met Mansholt als belangrijkste woordvoerder, kon horen. De discussie over het wel of niet afschaffen van privébezit kon net zo hevig zijn als die over het gebruik van geweld of niet om de toekomstige maatschappij op te bouwen.
| |
De nieuwe kiesregeling
Wat de praktische kant van de nieuwe kieswet betrof, leefde de redactie van het blad in spannende tijden. In 1887 waren de grondwetsherzieningen doorgevoerd en in het begin van 1888 zouden verkiezingen met een nieuwe censusdrempel gehouden worden. De jaren tachtig van de vorige eeuw waren vol activiteiten geweest om tot uitbreiding van kiesrecht te komen, liefst tot algemeen kiesrecht. Die agitatie werd ook grotendeels bepaald door de aankondiging van die grondwethervormingen. Hoogtepunt was wel de grote kiesrechtbeweging en de mars naar Den Haag in 1885 geweest. De resultaten van de hervormingen in 1887 waren voor niemand bevredigend.
De hele voorgeschiedenis en de specifieke details over die grondwetsherziening laat ik buiten beschouwing, ik beperk me tot de bijzonderheden die consequenties hebben voor het Multatuliblad.
In de grondwet van 1887 stond geschreven dat het kiesrecht toegekend werd aan mannelijke ingezetenen die over het Nederlanderschap en door de kieswet te bepalen kenmerken van geschiktheid en maatschappelijke bezittingen beschikten; die kenmerken moesten door de kieswet worden bepaald. Dat betekende dat de census laag gehouden kon worden, maar dat algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen niet mogelijk was. De behoudende klassen zagen wel in dat algemeen kiesrecht op de lange duur niet tegen te houden was, maar zij probeerden de invoering daarvan zoveel mogelijk te vertragen. Als overgangsmaatregel voerde men een voorlopige kiesregel in, waardoor het kiesrecht wel steunde op een census, maar dan wel op één die belangrijk lager lag dan die van de vorige kiesregeling. Dat had tot gevolg
| |
| |
dat op de 4.000.000 inwoners van Nederland 292.000 kiezers in aanmerking zouden komen om te stemmen, tegenover 122.000 bij de vorige stemregeling. Die verschuiving had toch enige consequenties voor de arbeidersbevolking, howel de meeste arbeiders er buiten vielen. Joh. de Vries geeft daarvan een goede samenvatting: ‘In de eerste plaats (...) zijn nu de gegoeden aan bod gekomen, die door min of meer toevallige omstandigheden van de hoge census in hun plaats van vestiging tevoren uitgesloten werden. Voorts is een aantal minder gegoeden in het bezit van kiesrecht gekomen, alsmede een aantal kleinere boeren. Het lijkt onwaarschijnlijk dat werklieden, zelfs al kan men ze gezeten werklieden noemen, kiesrecht verkregen’ (De Vries 1971: 216). Het is te begrijpen dat publicisten van het Multatuliblad zich fel verzetten tegen deze kiesregeling, waarin ze de hand zagen van de vervloekte regenten, en niet ten onrechte.
| |
De verkiezingen en het Multatuliblad
Op 12 februari 1888 ziet v.B. in een artikel ‘Aan den vooravond’ (1), geen heil in de verkiezingen zoals ze gehouden worden. Er komen honderd man in de Tweede Kamer 'die zich noemen zullen De Volksvertegenwoordiging, terwijl het gansche bestaan niet anders zijn zal dan één groot bedrog, één verfoeilijke leugen, (...) terwijl door hunne opzettelijke en zelfzuchtige nalatigheid, duizenden een ontijdigen en smadelijken ondergang zullen vinden in achterbuurten, tuchthuizen, in krankzinnigengestichten, in hospitalen, in kazernen en op slagvelden, om daarna weggestopt te worden in het kille, donkere graf! O, afschuwelijk spel van duivelsche huichelarij!’. Dat konden de heren liberalen en conservatieven in hun zak steken. Toch roept diezelfde v.B. allen op ‘die het wèl meenen met het lijdende volk’, met als doel bij de ‘aanstaande verkiezingen als één man op te komen en te stemmen voor de vrienden des volks’. Het zal wel niet helpen, is zijn conclusie, maar daardoor toon je weer hoe slecht Nederland geregeerd wordt, en dat met de slechte wetgeving ‘alle vooruitgang, alle welvaart, alle geluk voor de groote meerderheid des volks onder die wetten eene onmogelijkheid is’. Het proza liegt er niet om, de felheid van het protest klinkt helder op. Ze wisten in die dagen goed van leer te trekken, zoals we dat ook elders in het blad kunnen constateren, en zoals je dat eveneens terugvindt in Recht voor Allen.
Dit thema van de rampzalige gevolgen van het censuskiesrecht en van de weerstanden tegen het algemeen stemrecht voor vrouwen en mannen, komt herhaaldelijk voor in het Multatuliblad. In het derde nummer, op 26 februari, richt diezelfde v.B. ‘een ernstig woord tot de kiezers’, om ze aan te moedigen een goede keuze te doen. Hij wijst op de grote ellende die door de kapitalistische regeringsvorm veroorzaakt wordt, en beschuldigt de heersende kliek van corruptie in de vorm van verspilling van belastinggeld door middel van staatsleningen die alleen voordelig zijn voor ‘couponknippers’, door middel van onnodige bestedingen voor defensie, van handhaving van nutteloze prestige-objecten in Indië. Gevolg: gebrek aan goed onderwijs
| |
| |
| |
| |
voor de gewone man, klassejustitie, uitbuiting van de arbeider. v.B. eindigt het stuk met de niet mis te verstane passage: ‘Doch weet gij, kiezers, dat zoo het volk, dat achter u staat, al niet meekiest, het dan toch meeleest; dat het weet, wien het zijne jammeren te wijten heeft. En onthoudt vooral, dat de fouten des ouders gewroken worden aan de kinderen tot in het vierde geslacht’. Bijmholt spaart in hetzelfde nummer de nieuwe kieswet evenmin: ‘dat misselijk produkt onzer wettenfabriek!’.
| |
De kiesverenigingen
In ‘Brieven uit het Noorden’ (3) gaat Bijmholt in op de kiesverenigingen, die in handen zijn van de liberalen die maar op één ding uit zijn: hun voorrechten te beschermen. Om dat doel te bereiken willen ze ook wel eens progressieve praatjes houden. Hem ontgaat niet hoe groot de invloed is die uitstraalt van de sociale status van de leden van zo'n kiesvereniging op de kiezers. Bovendien zullen de links-liberalen hun conservatieve partijgenoten steunen uit vrees voor een christelijke kandidaat. Zijn hoop is dat met de komst van nieuwe kiezers nieuwe kandidaten naar voren geschoven worden: in het noorden van het land ziet dat er wel naar uit. Tegenover liberalen als Goeman Borgesius, De Ruiter, Zijlker, Cremes, Van Houten e.a. staan nu verkiesbaar: Domela Nieuwenhuis, Smit, Mansholt, Joan Nieuwenhuis, radicalen en socialisten. ‘Alle fatsoenlijke liberalen gruwen van zulke kiezers met zulke candidaten’, is zijn commentaar. Als je hem mag geloven, zal vanuit het Noorden de zege beginnen, waar rood het goed doet, al wordt het ietwat naar rose getrokken door de aanwezigheid van radicalen (de linksliberalen) onder de kandidaten. Maar zoals al opgemerkt, waren de grenzen tussen beide politieke stromingen werkelijk niet altijd even scherp. Beiden verheugden zich op elkanders groei en op de toename van kracht. Belangrijkste doel was een scheiding tussen liberalen en links-liberalen te veroorzaken. Vandaar dat de brief van M. Jacq de Witt Hamer, gericht aan de kiesvereniging ‘Amsterdam’, waarin hij zich buitengewoon verheugd toont over de door hem ‘gehoopte scheiding tussen liberalen en radicalen’, onmiddellijk opgenomen wordt (2). Nu was deze links-liberale advocaat verdediger geweest van Domela toen deze van majesteitsschennis werd beschuldigd.
Natuurlijk kiezen de leden van de redactie en de publicisten duidelijk partij voor de ‘goeie kiesverenigingen’ en maken zo nodig propaganda voor allerlei activiteiten van de hun sympathieke leden. Zo wordt er in no. 3 aangekondigd dat op vrijdag 2 maart een ‘reusachtige MEETING’ georganiseerd wordt door de vereniging ‘Algemeen Kies- en Stemrecht’ te Amsterdam. Het volk dient er naar toe te gaan om te vernemen ‘wie zijn vertegenwoordigers, wie de beschermers van zijn rechten zijn’. Elders, in ‘Van eigen bodem’, (2) wordt erop gewezen hoe moeilijk het is voor linksgezinde stemverenigingen lokalen te verkrijgen voor vergaderingen vanwege intimidatie door de politie. Ook wordt er, in no. 4, honend
| |
| |
ingegaan op een vermeend verschil tussen twee liberale kiesverenigingen ‘Burgerplicht’ en ‘Amstels Burgerij’, de eerste door de redactie beschouwd als een ‘kransje van oude kiezers’ en de laatste als een ‘kringetje van nieuwe kiezers’. In feite komen ze met bijna dezelfde kandidaten op de proppen waarbij ‘Amstels Burgerij’ nota bene Levy, een bekende liberale advocaat, en Heldt, de verrader van de volkszaak, op de lijst heeft staan. Er is niets veranderd door de zogenaamde herziening van de grondwet en door de nieuwe kieswetregeling. Maar de allermooiste tekst vinden we in het tweede nummer, in de rubriek ‘Sprokkelingen’, waar de redactie ingaat op de strubbelingen binnen de kiesvereniging ‘Amsterdam’, strubbelingen die aangeven dat de verhoudingen tussen radicalen en socialisten niet altijd even zonnig waren, vooral in Amsterdam niet.
Op 24 januari scheidde zich een grote groep af van de bestaande kiesvereniging ‘Burgerplicht’; ze was het niet eens met de gevolgde ideologie van de zittende liberalen. Algemeen kiesrecht, subsidie van het bijzonder onderwijs en invoering van leerplicht waren wel de voornaamste punten van haar programma. De afgescheidenen organiseerden zich in een nieuwe kiesvereniging ‘Amsterdam’, waarin zij als radicalen plaats namen. Hun programma bevatte behalve de bovengenoemde punten nog andere waardoor zij zich sterk afzetten tegen de bestaande maatschappelijke orde. Toch trok deze kiesvereniging een aantal socialisten aan die er in feite vanwege hun beginselen niet in thuis hoorden. Op de derde bijeenkomst, 13 februari, werden twee kandidaten die sociaal-democraat waren als lid aanvaard. ‘Bovendien werd na uitvoerig debat een bestuursmotie aangenomen, volgens welke leden van de Sociaal-Democratische Bond geen lid van de kiesvereniging konden zijn’ (Taal 1980: 160). Dat gaf aanleiding tot hevige debatten waarin Treub en Heineken het links-liberale standpunt verdedigden en de socialisten wensten te weren uit de vereniging, en Paap, Van der Goes en Gerhard er zich niet zomaar wilden laten uitgooien. Je vraagt je overigens af waarom ze zich zo druk maakten over die zaak, want zoals Taal vermeldt: ‘Van der Goes was toen nog geen socialist, Paap is het nooit geworden en Gerhard, de “opportunistische socialist”, was geen lid van de SDB’ (Idem). In het Multatuliblad van 19 februari wordt op deze affaire fraai ingegaan. Als echte ‘sprokkelingen’ worden flarden uitspraken van de beruchte vergadering weergegeven, zonder verder verband, hoewel het voor de ingewijde duidelijk is waar het om gaat. Natuurlijk komen de meningen van de ‘echte links-liberalen’ aan bod, maar het zijn vooral de verdedigers van het sociaal-democratisch standpunt, waarin een zeker
jezuïtisme niet te ontkennen valt, die de redactie de lezer voorschotelt. Zo levert Gerhard, één van de vermoedelijke redacteuren van het blad, een bijdrage aan de discussie die niet te versmaden is. Over het afschaffen van privébezit, één van de hot-issues van de kiesvereniging, zegt hij: ‘Wanneer ik nu verklaar, dat het mijne wetenschappelijke overtuiging is dat het eenmaal komen zal tot verdwijning van het privaat bezit, niet dat ik daarvan de afschaffing voorsta, is dat dan
| |
| |
een reden, waarom ik niet zou helpen bevorderen hetgeen deze vereeniging beoogt?’ Ik ben tegen afschaffing van privébezit, en steun de club die er ook tegen is, hoewel ik weet dat die afschaffing er toch komen zal, daar komt al dat moois op neer. Paap is overigens ook niet één van de slechtsten als het erom gaat een mooie retoriek op te bouwen: de sociaal-democraten zijn van huis uit niet revolutionair, ze worden zo gemaakt door de omstandigheden, dus is een vereniging die geen revolutie wenst, geschikt om die gelegenheidsrevolutionairen op te nemen en hun ideologie af te remmen. Geen speld tussen te krijgen. In het laatste nummer geeft de scheidende redactie nog een frisse klaroenstoot voor de goede zaak en neemt een ‘adres’ van de vereniging ‘Algemeen Kies- en Stemrecht’ over, gericht aan de Tweede Kamer van de Staten-Generaal, waarin een dringend beroep op haar wordt gedaan om het kiesrecht zodanig te herzien dat ‘voortaan alle meerderjarige ingezetenen, Nederlanders, in aanmerking komen als kiezers voor 's Rijks, Provinciale en Gemeentevertegenwoordiging’.
| |
De verkiezingen: Heldt en Domela
Op 4 maart, in het vierde nummer, twee dagen voor de eerste ronde van de verkiezingen, wordt de nieuwe grondwet in een redactioneel artikel, getiteld ‘6 Maart’ als lapmiddel gekwalificeerd en de beide kamers als ‘mummiën-museums’, waarin ‘eenige ouwe heeren samenkomen om te zorgen voor de belangen der groote kapitalisten’ en ‘eenige ouwe heeren bijeenkomen om te waken voor de belangen der kleine kapitalisten’. De redactie eist van de kiezers dat ze op die kandidaten stemmen die opnieuw de grondwetsherziening in hun programma voeren. De namen van de kandidaten die naar voren gebracht worden als strijdbaar voor de goede zaak zijn behalve diegenen die we al genoemd hebben ook: Dr. Vitus Bruinsma, W.P.G. Helsdingen, J.A. Fortuyn, P.H. Schröder en Mr. W.A. Paap. Allen fervente Multatulianen, voor het grootste deel Dageraad-mensen, en ook nog eens socialisten en voorzover ze dat niet zijn leunen ze er dicht tegen aan. Het artikel besluit met een aanmaning om niet op een kandidaat van de tegenpartij te stemmen en roept in profetische taal uit: ‘En laat eer uwe vingeren verdorren, vóór ge er den naam op zet van HELDT. Wie dit persoon tot zijn man kiest, slaat zich een strop om den nek en levert zich gebonden aan den vijand over’.
De arme Heldt, meubelmaker van beroep, was voorzitter van het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond, een vereniging die langs ordelijke en legale weg zijn doel nastreefde door onder meer met de bazen samen te werken. Joan Nieuwenhuis vond hem ‘razend conservatief’ niet eens zozeer in zijn denkbeelden als wel in zijn pessimisme, ‘want al was hij een tegenstander van de sociaal-demokratie, zooals die destijds gepropageerd werd, feitelijk ging zijn streven toch in die richting (...). Hoewel voorstander van algemeen stemrecht, was hij er daarom toch bevreesd voor. Beter volksonderwijs moest voorafgaan (...)’ (Joan Nieuwenhuis 1927: 17). Heldt
| |
| |
wordt in 1885 uit de Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht gegooid, omdat hij als voorstander van het algemeen kiesrecht toch verklaard had zich neer te leggen bij het uitsluiten van de ‘bedeelden’. Deze opinie, en zijn liberale koers, hoe genuanceerd men er nu over kan denken, maakten hem tot vijand nummer één van de sociaal-democraten en dus van onze Multatulianen. Als het moment aangebroken is dat bij herstemming in het kiesdistrict Schoterland Domela Nieuwenhuis tegenover die ‘afvallige arbeider’ Heldt komt te staan, gaat natuurlijk geen zee te hoog om het liederlijke van deze schurk tegenover het verhevene van de leider te onderstrepen. De lyrische beschrijvingen van Domela reduceren de christelijke hagiografieën tot bleek proza. ‘Hoe gaarne zouden we lang stilstaan bij eene beschrijving van het innemend, eerbiedwekkend voorkomen van dezen merkwaardigen man; van zijn mannelijk en toch zacht gelaat; van dien oogopslag, die op hetzelfde oogenblik menschen ziet en harten wint!’. Domela van wie ieder weet dat: ‘opgesloten in de enige cel en bewaakt als een wild dier achter dubbele rijen traliën (...) tot eindelijk [wanneer hij vrijkomt, Em.K.] de kaalgeschoren tot op het gebeente vermagerde martelaar ons verschijnt als een heilige!’. Na vastgesteld te hebben hoe egoïsme veel mensen ertoe gebracht heeft zich van hem af te keren, komt de auteur van het redactionele artikel ‘De Herstemming te Schoterland’ (6), waaruit bovenstaande passages geciteerd zijn, tot het programma van Domela, dat niet veel verrassingen voor zijn aanhangers bevat zal hebben. Een goede arbeidswetgeving, recht op arbeid, ziektekostenregeling, ouderdomsverzorging zijn er de kern van. Vervolgens komt er ook een oproep tot de middenstanders voor wie de welvaart van de arbeiders alleen maar wenselijk is, een thema dat ook graag bespeeld wordt. Ook worden de anti-revolutionairen
aangespoord niet als de liberalen te handelen, zij moeten niet als dezen alleen maar het goede wensen maar ze moeten het ook doen. In dat kader is het misschien begrijpelijk dat vanuit een politiek opportunisme het atheïsme naar de achtergrond geschoven wordt, een standpunt dat overigens in het blad tot controversen leidt, zoals we nog zullen zien. Want: ‘Voortdurend schreeuwde men ieder in het oor met de leuze “voor of tegen kerkelijke overheersching”. Die leuze was valsch. Neen, wat de stembus beslist heeft, is: vóór of tegen algemene welvaart’. B.H. Heldt was daarentegen de fielt uit het melodrama, een wassen pop in handen van de ‘rijke lui op de Amsterdamsche Keizersgracht’, en ‘de pluim op de liberale slaapmuts’. In zijn curriculum vitae wordt merkwaardig genoeg vooral het accent gelegd op zijn schoolprestaties, die niet zo denderend geweest zouden zijn: ‘Uit de schooljaren van Heldt, die niet lang geduurd hebben, waait ons niet veel goeds toe. Het zeggen is, dat hij vaker de school omging dan er in, zoodat het bij 't einde zijner schooljaren treurig met zijne ontwikkeling gesteld was’. Een nogal vreemd argument voor Multatulianen om je tegenstander onderuit te halen, al zullen het de onderwijzers in de redactie geweest zijn die Heldt het spijbelen zwaar hebben aangerekend. Maar goed, Heldt liet ook niets van
| |
| |
zich horen toen de ‘kampioen der arbeiders’, Domela, en anderen gevangen zaten, dat wordt hem flink ingepeperd.
Bijmholt merkt in ‘Brieven uit het Noorden’ nog eens op, dat de kiezers voor een groot deel de liberalen niet willen volgen, want ze ‘zijn nog te begoddiensd om radicalen naar de Kamer te durven zenden’ (6). Vandaar al die sussende verklaringen over de mate van anti-kerkelijkheid van de socialisten en vooral van de links-liberalen. Het kiezersvolk moet inzien dat het met beschaafde revolutionairen te maken heeft.
Als de leider van de socialisten in de Kamer verkozen wordt, komt v.B. met een voorpagina-artikel ‘De taak van Domela Nieuwenhuis in de volksvertegenwoordiging’ (B), waarin hij die taak vaststelt. Hij waarschuwt de aanhangers tegen te hoog gespannen verwachtingen; Domeia's positie in de Kamer zal eenzaam zijn. Uit dit artikel is al een anti-parlementarisme voelbaar dat we bij latere socialisten en anarchisten zo vaak zullen aantreffen, en waaruit de stem van Multatuli goed herkenbaar is. Domela wordt aangespoord zich vooral niet in te laten met het nutteloos geklets van het parlement en met de leugen en de hypocrisie die daar de boventoon voeren. Zijn taak moet zijn: studie, het concipiëren van een ‘wetboek op de arbeid dat den kanker van het pauperisme genezen zal’. Zijn aanwezigheid zal de confessionelen dwingen kleur te bekennen. En passant worden ze aan hun oorspronkelijke leer herinnerd: de protestanten aan ‘Hebt uwen naasten lief als u zeiven’ en de katholieken aan hun oergemeente waar ‘Rijken en armen, broederlijk vereend; alles opofferend voor elkander’ leefden en allen aan het constant uit de motteballen gehaalde adagio: ‘Gods woord leidt dus noodzakelijk tot het communisme’. Gods woord leidt helaas niet tot het communisme en de kerk nog veel minder, dat zouden al die goedwillende radicalen en socialisten nog wel aan den lijve ondervinden.
| |
Nog wat nabeschouwingen
Na de verkiezingen ebt de belangstelling voor de kiesregelingen en programma's weg. Het artikel ‘De nieuwe kieswet’, van de hand van v.B. in no. 9, is een beschouwing achteraf over de laatste verkiezingsresultaten in het licht van de census zoals die gewerkt heeft. Natuurlijk is een algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen die minstens twintig jaar oud zijn het meest rechtvaardig. Nu dat eenmaal niet aanvaard is, doet v.B. een voorstel om de belangstelling bij de kiezers te verhogen door een vast bedrag, vier gulden per jaar, te laten storten en zodoende de staatskas te spekken. Met 500.000 kiezers zou dat een som van f. 2.000.000 opleveren, waarmee de accijnzen van de eerste levensbehoeften afgeschaft zouden kunnen worden.
Zoals ik al eerder vermeld heb, was de nationale ellende voortkomende uit de malaise die er toen heerste, niet beperkt gebleven tot de arbeiders, maar trof hij evenzogoed de middenstand. Dat was de SDB en zeker de Multatulianen niet ontgaan. Verschillende malen worden de ‘kleine burgers’ opgeroepen om zich in de rijen van de ‘strijdende proletariërs’ te scharen en zich
| |
| |
tegen het grootkapitaal te verzetten. De onderwijzers in de redactie weten heel goed waarover ze spreken, want ze merken op dat de middenstand niet meer in staat is een schoolgeld van 15 cent voor hun kinderen te betalen, waardoor die naar de zogenaamde ‘armenscholen’ moeten gaan. De middenstand, de kleine burgers, het gaat om: winkeliers, tappers, opzichters, kleine bazen, klerken, en ook landbouwers, die behoorlijk getroffen zijn door de landbouwcrisis.
Als je bedenkt dat al die strijd, al die propaganda maar één socialistische afgevaardigde heeft opgeleverd, Domela Nieuwenhuis, dan is het wel duidelijk dat het Nederlandse volk geenszins in de greep van de nieuwe leer geklonken was; er viel, met of zonder Multatuli, heel wat te strijden om de progressieve ideologie ingang te doen vinden.
(Slot volgt)
| |
Bibliografie
Nieuwenhuis, Joan A., Uit den tyd der Voortrekkers. Amsterdam 1927. |
Taal, G., Liberalen & Radicalen in Nederland 1872-1901 Den Haag 1980. |
Vries, Joh. de, Het censuskiesrecht en de welvaart in Nederland 1850-1917, Economisch en sociaal-historisch jaarboek 34, Den Haag 1971. |
|
|