Over Multatuli. Delen 20-21
(1988)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
InleidingIn augustus 1861, ruim een jaar na het verschijnen van zijn magistrale Max Havelaar, ligt in de Amsterdamse boekhandels een tweede boek van Multatuli, de Minnebrieven. Net als voor zijn eerste roman is Dekker verbazend snel te werk gegaan; na een schrijfwoede van twee maanden (juni en juli 1861) is het werk af.Ga naar eind1. Twee vragen dringen zich meteen bij de lezer op. Houdt het boek een verdere verdediging in van Multatuli's standpunt in de zaak Lebak? Of krijgen we na het politieke scheenstampen van dat enfant terrible, de stem van een andere Multatuli te horen? Rond die vragen is deze bijdrage opgebouwd: indien Multatuli zijn pleidooi voor de Javaan verder uitbouwt, hoe behandelt hij dan die materie in de Minnebrieven? En spreekt daaruit een enigszins andere, gewijzigde persoonlijkheid van de schrijver na de politieke miskleun van de Max Havelaar? Voor we op die vragen ingaan, willen we eerst de ontstaansgeschiedenis van het boek wat van naderbij bekijken, omdat daarin misschien reeds aanwijzingen te vinden zijn voor mogelijke antwoorden. | |
OntstaansgeschiedenisIn de groteske Droogstoppelhoofdstukken (I-IV) van de Havelaar gebruikt Dekker de nauwgezette, maar kleinburgerlijke en bekrompen makelaar als medium om de lezer bekend te maken met het romaneske reisverhaal van het boek zelf. Door op deze geraffineerde manier in te spelen op de toenmalige romantraditie haakt Multatuli zijn lezer vast om hem op het einde met een donderslag uit de romanfictie weg te rukken, en hem op die manier onverhoeds met zijn neus op de feiten te drukken. Voor de geoefende Multatuli-lezer is het echter zonder meer duidelijk dat door de mazen van de fictieve sluier heen, een grond van waarheid schemert omtrent het pak van armoezaaier Sjaalman. De luciditeit waarmee Multatuli het spel van waarheid en leugen speelt is trouwens voldoende bekend. Daarom laat hij de ‘fatsoenlijke’ Droogstop- | |
[pagina 15]
| |
pel - en dit tot lachwekkend genot van de lezer - met een bijna kinderlijke vasthoudendheid erop hameren dat alles wat hij zelf predikt evangelie is en de ‘zuivere waarheid’.Ga naar eind2. M. Janssens schrijft in dit verband: ‘De lezer lacht met Droogstoppel, maar lacht hem ook uit; de lezer keert wel Droogstoppels denkbeelden in hun tegendeel om en zo vindt hij wel Multatuli's waarheid die achter dat groteske masker duidelijk zichbaar is’.Ga naar eind3. In de Minnebrieven past Multatuli een gelijkaardig technisch procédé toe, ook daar introduceert hij de lezer in de ontstaansgeschiedenis van het verhaal. Na de Opdracht (p. 9) volgt een gesprek tussen een Doctor in de Letteren (reeds aangesproken in de Opdracht) en ‘de man in de kamer’. Via deze Inleiding (pp. 11-22) tot de eigenlijke correspondentie in de Minnebrieven, wordt de lezer ingewijd in de genese van het boek dat hij in handen heeft. De schamel geklede ‘letterdokter’ heeft bij ‘de man in de kamer’ aangeklopt om hem te verzoeken een gezin in nood dringend te helpen. Eerst lijkt het of de bezoeker, na vele andere tevergeefse pogingen, ook nu weer vrede zal moeten nemen met een vriendelijk excuus en een naar de deur wijzende vinger. Zijn hulpbede wordt aanvankelijk genegeerd, ‘de man in de kamer’ toont enkel interesse voor eigen zorgen en moeilijkheden. Hij verkeert namelijk zelf in een netelige financiële positie (‘Was de bezoeker een schuldeiser? Ditmaal niet, en wel bij uitzondering’, p. 11) en beschikt over onvoldoende tijd om het gezin bij te staan, want... hij schrijft aan Fancy: ‘Ik kan waarachtig niet helpen, - geld heb ik niet, en geen tyd ook... Ik schryf aan Fancy’ (p. 11). Na een schijnbaar weinig coherente conversatie keert hij echter op zijn stappen terug. Zijn haast bovenmenselijke edelmoedigheid en zijn overdreven altruïsme hebben het blijkbaar gewonnen van zijn drang tot zelfbehoud en dat van zijn gezin, dat blijkens een brief van zijn vrouw nog maar voor enkele dagen te leven heeft: ‘Vraag geld, leen - 't komt er niet op aan van wien, honderdvoud zult ge 't weer geven - maar buig niet onder de eisen van hen, die u willen gebruiken voor hun doel. En kunt ge ons niet langer voeden, Max, dan sterven wy... maar nòg is er geen nood! Ik heb nog voor drie dagen...’ (p. 14). De briefschrijver verkiest uiteindelijk zijn eigen gezin te verwaarlozen en besluit zijn liefdescorrespondentie met Fancy te publiceren ten voordele van het hulpbehoevende, hem onbekende, gezin. Het zijn deze brieven - uitgebreid met een aantal reacties van andere briefschrijvers en een reeks non-epistolaire teksten - die de inhoud van de Minnebrieven uitmaken. Na deze korte uitleg blijft nog een belangrijk punt onduidelijk, nl. wie is die onbekende ‘man in de kamer’ en waarom wordt hij met een geheimzinnige nevel van anonimiteit omgeven? Wie iets van Multatuli afweet, achterhaalt vlug de identiteit van de mysterieuze briefschrijver. Enkele indicaties in de tekst wijzen er immers op dat Dekker in dat personage de Havelaar-figuur uit zijn eerste roman getekend heeft, die uiteraard sterke | |
[pagina 16]
| |
parallellen vertoont met Multatuli zelf. We sommen even enkele van die aanwijzingen op: de naam van zijn vrouw is Tine; in haar brief die hij aan de bezoeker toont, spreekt ze hem aan met Max; zelf refereert hij aan zijn contacten met politieke figuren als Rochussen en Duymaer van Twist. Op basis van deze enkele gegevens kunnen we ‘de man in de kamer’ met zekerheid duiden als Max Havelaar. Waarom Dekker dit ‘vreemde’ personage niet duidelijker geschetst heeft, laten we vooralsnog onbeantwoord, we komen er verder in dit artikel nog op terug. Indien het verhaal volledig zou overeenstemmen met de feiten, dan zou Dekker de opbrengst van het boek geschonken hebben aan een arme familie die hij helemaal niet kende. Hoewel we dat kunnen verwachten van de franciscaanse martelaar, Multatuli, toch lijkt het in dit geval erg onwaarschijnlijk, gezien de berooide positie en het eigen kommervolle bestaan van de schrijver. Een omgekeerde situatie zou veel aannemelijker zijn. Dekker heeft trouwens zelf in het boek daarop gezinspeeld. In één van zijn ‘minnebrieven’ aan Tine schrijft Max: ‘Daar hoor ik weer dat ik niet minnebrieven schryf, maar ze laat drukken, en let wel... dat ik ze drukken laat ten voordele van een arm huisgezin! Voor u, Max en Nonnie.. meent ge? Neen, neen, voor een onbekend gezin, voor mensen wier naam ik niet weet, mensen die ik nooit gezien heb! 't Idee is nieuw... faire l'amour par charité! Hadt ge zoveel fantasie verwacht in Publiek?’ (p. 70). In de Inleiding verwerpt de verteller bovendien zèlf zijn eigen verhaal als een grote infame leugen. Hij geeft een vijftal redenen (zie p. 19) waarom het onmogelijk is dat de bezoeker hulp zou vragen aan ‘de man in de kamer’. Deze Spielerei van Multatuli maakt deel uit van zijn ingewikkelde spel van fictie en realiteit, van leugen en waarheid. Zijn uiteindelijk doel is de realiteitsdimensie van wat hij vertelt te intensifiëren. Het verschil met zijn voorgaande boek is dat Multatuli dit spel in de Minnebrieven directer speelt en verder drijft. In de Max Havelaar laat hij Droogstoppel nog tussenkomen om het kaderverhaal te vertellen, in zijn tweede roman fungeert hij zèlf als vertelinstantie. Hij wacht ook niet tot het einde van het verhaal om de illusie door te prikken, maar doet dit reeds van bij de start (zie de beginregels: ‘Zo zeggen de boeken. Maar in de wereld is 't zo niet, waarachtig, het is zo niet!’ p. 11). Met name door deze uiterst geraffineerde en doordachte ludificatie moet het voor de aandachtige lezer vaststaan dat het ontstaansrelaas niet volledig verzonnen kan zijn. Hij weet immers dat Dekker, gereputeerde martelaar, niet terugschrikt voor dergelijke excentriciteiten. Voor de Thomassen onder de lezers bestaat nog altijd de werkelijke correspondentie van Multatuli, die zonder meer uitsluitsel kan geven omtrent de waarheidsdimensie van het verhaal! In haar mededelingen, toegevoegd aan de uitgave van de Brieven, vertelt Mimi het verhaal van een meisje dat Multatuli op één van zijn wandelingen door Amsterdam aansprak en hem verzocht haar te helpen. Hij, de | |
[pagina 17]
| |
Barmhartige Samaritaan, nodigde haar uit om samen elke morgen zijn ontbijt te delen. Het meisje bleek afkomstig van Den Haag en was naar Amsterdam gereisd om er de zaken van haar vader waar te nemen. Ze verkeerde echter in financiële moeilijkheden en na verloop van tijd schonk Dekker haar toch de laatste penningen uit zijn lichte beurs, zodat ze naar haar ouders kon terugkeren. Als dank zond ze hem een paar geborduurde pantoffels.Ga naar eind4. Dit meisje duikt voor het eerst op in een brief van 17 september 1860 aan Tine: ‘Alle morgen om negen uur komt er een meisje bij mij ontbijten. Zij mag een uur blijven, maar niet praten, dat is een komieke geschiedenis’.Ga naar eind5. Dit ‘ontbijtstertje’ komt verder in de briefwisseling niet meer voor. Wel is er een brief aan de uitgever Günst, waarin Multatuli vóór 11 juni (!) 400 gulden eist voor de Minnebrieven; na die datum zal hij de roman voor minder dan 1000 gulden niet meer afstaan.Ga naar eind6. Een paar dagen later, waarschijnlijk 16 juni 1861, schrijft Dekker een andere brief naar Günst waaruit we de naam van de bezoeker uit de Minnebrieven te weten komen.Ga naar eind7. De man was een zekere Dr. Stamkart, die - blijkens een brief van 4 augustus van Dekker aan zijn uitgever - later nog eens 100 gulden gevraagd had, welke Multatuli toen evenwel geweigerd heeft.Ga naar eind8. Kings opmerking klinkt in dit verband enigszins eigenaardig: ‘True, he gave away the money advanded on the manuscript, but he certainly did not write it as an act of charity’.Ga naar eind9. Zijn commentaar moet echter vanuit een ander licht beschouwd worden. Straks zal blijken dat het niet zomaar uit de lucht gegrepen is. Dankzij de toevoegingen van Mimi weten we dat het ‘ontbijtstertje’ een dochter was uit het gezin waarvoor de Doctor was komen bedelen. Mimi schrijft dat Multatuli op een zondagmorgen bezoek kreeg van Stamkart met zijn verloofde (!). Ze vroeg of ze niet nog eens een paar pantoffels zou borduren uit dank. ‘Zyn indruk evenwel was dat het meisje, teleurgesteld wyl het haar niet was gelukt hem beter te plunderen, den dokter in de letteren op hem had afgestuurd’.Ga naar eind10. Dekker ging bijgevolg niet op haar aanbod in, want hij besefte dat men weer eens van zijn edelmoedigheid misbruik gemaakt had. Zijn houding tegenover dit voorval was ambivalent. Aan de ene kant was hij - zelf een marginale figuur - buitengewoon fier zijn martelaarskroon te kunnen oppoetsen door op te komen voor één van de minsten onder de zijnen, maar anderzijds betreurde hij toch dat hij beetgenomen was en dat men zijn ongeveinsde edelmoedigheid en populariteit uitgebuit had. In Over Vryen Arbeid verwijst hij naar het voorval als een ‘luim’: ‘De eerste reden alzo van myn zwygen na den Max Havelaar was een ydel wachten op toegezegd herstel. En de uitgave van de Minnebrieven maakte in zoverre hierop geen uitzondering. Men heeft kunnen zien dat ik die schreef om een arm gezin dat ik niet kende, uit den nood te helpen. 't Was een luim zoals ik er vroeger veel had, en die ik meestal involgde. Ditmaal slechts een herinnering aan vroeger tyd’.Ga naar eind11. Het valt dus niet te betwisten dat Multatuli zichzelf en zijn gezin in de kou | |
[pagina 18]
| |
heeft laten staan omwille van een onbekend gezin, dit ter meerdere ere van zijn zelfopofferende beschermingsdrift. Ogenschijnlijk bestond er bijgevolg geen direct oorzakelijk verband tussen het schrijven van het boek en zijn Don Quichotteske strijd voor het recht van de Javaan, zoals dit voor de Max Havelaar het geval was. Te oordelen naar de titel van zijn tweede roman, Minnebrieven, valt dit trouwens ook niet binnen de verwachtingen. | |
TitelVolgens King en Brom verwijst de titel, die op het eerste gezicht enkel een verzameling liefdesbrieven lijkt te suggereren, naar de dubbelzinnigheid die in het boek aanwezig is: de spirituele en de lichamelijke liefde van de auteur. Broms uitleg luidt als volgt: ‘Vol schitterende virtuositeit, vol schetterende pathetiek hangt Multatuli tegelijk de toegewijde huisvader en de vrijgevochten minnaar uit, waardoor de titel een even verdachte als gewaagde bijklank moet krijgen, omdat de liefde er voortdurend van geestelijke in zinnelijke vlagen overslaat tot verheerlijking van de schrijver alleen’.Ga naar eind12. Zijn toelichting is vergelijkbaar met die van King: ‘The prologue itself, indeed, makes it quite clear that the triangular relationship between Max, Fancy, and Tine is an expression of the intimate relationship between the creative and the erotic experiences of the author. It is his love, spiritual and physical, that inspires the title of his work’.Ga naar eind13. Deze twee critici hebben beslist gelijk, er is inderdaad sprake van een fysieke liefdesrelatie (met Fancy als meisje) en van een platonische relatie (met Fantasie).Ga naar eind14. Dit blijkt evenwel slechts gedeeltelijk de betekenis van de titel te zijn, want in de Minnebrieven komen ook veel teksten voor die allesbehalve liefdesbrieven zijn. Vooral Brom heeft in zijn commentaar nagelaten de dualiteit in de liefdesverhoudingen te abstraheren tot de oppositie tussen realiteit en fictionaliteit. Dekker had dit nochtans voor ogen wanneer hij in een brief aan Gunst schreef: ‘Minnebrief wil zeggen: mijn intiem oordeel over de meeste zaken van menschkunde, Chr. dom. Ind. huishouding, letterkunde etc.’.Ga naar eind15. Zijn verklaring verwijst indirect naar de tweeledigheid van het grondmotief: enerzijds naar het intuïtieve (intiem) en anderzijds naar het beredeneerde (oordeel). In de roman zelf refereert de titel eveneens aan beide polen. In de volgende twee fragmenten wordt in het eerste naar de realiteitsdimensie verwezen, in het tweede naar de tegenstelling daarvan, Fancy: ‘Koopt, Nederlanders, Christenen - ouderwetse en moderne - koopt, tekent in, betaalt, strooit geld neer voor wat minneliedjes en wat geest! (p. 22). Dit grondthema, de strijd binnen de hoofdfiguur tussen zijn fantastische tendenties en zijn reële, aardse overwegingen, is uiteraard gerelateerd aan | |
[pagina 19]
| |
het ‘waarheid-leugen-motief’ dat rijkelijk in de Inleiding van de Minnebrieven rondgestrooid ligt en dat tot doel heeft de lezer dieper te laten nadenken over het realiteitsgehalte van het verhaalde. Met de titel verkrijgt Multatuli o.i. eenzelfde effect. Heeft hij trouwens niet dezelfde techniek toegepast in de Max Havelaar? We citeren Sötemann om dit kort toe te lichten: ‘Het opmerkelijke van de door Multatuli gekozen ondertitel is evenwel dat hij het fictieve karakter van het geschrift weer schijnt te ontkennen, (...). Door deze kunstgreep roept de auteur van het eerste ogenblik af een bepaalde onzekerheid op bij de toekomstige lezer: krijgt hij te maken met een verbeeldingsprodukt, zoals de - uiteraard onbekende - naam in de titel suggereert (...), met een vertoog over zakelijke en feitelijke aangelegenheden, of met een mengvorm van beide?’.Ga naar eind16. De lezer van de Minnebrieven stelt zich dezelfde vragen: is het boek een reproduktie van de werkelijke liefdescorrespondentie van de auteur? Of is het verhaal opgebouwd met een fictieve briefwisseling rondom de schrijver? Misschien krijgt hij wel een sentimentele briefroman te lezen? Voor de lezer goed en wel bekomen is van de ontgoochelende inleidende bladzijden - die niets gemeen hebben met de traditionele briefroman - doorbreekt de schrijver reeds het spel dat hij met de titel en het ‘waarheid-leugen-motief’ gespeeld heeft en laat hij als heraut van de rechtvaardigheid het refrein van zijn strijdlied weergalmen: ‘De reden dat ik die leugens vertel, is deze. Ik wil ditmaal tien vel volschryven, en ik zie geen kans het te doen met de waarheid. Dat zou een te korte geschiedenis wezen: | |
Een doelgerichte verdedigingWat de behandeling van de zaak Lebak betreft verschillen de Minnebrieven en de Max Havelaar vooral hierin dat Multatuli ditmaal de koe bij de horens vat en niet meer wacht tot het einde van het verhaal om de werkelijke strekking van zijn boek naar voor te schuiven. Reeds in de eerste bladzijden geeft hij te kennen dat de lezer niet zal kunnen verpozen bij vrijblijvende vertellinkjes die in mooie kleedjes gestopt zijn.Ga naar eind17. Daarmee wil hij vermijden dat men zijn tweede boek net als zijn eerste op een verkeerde manier zal lezen, gewild of niet.Ga naar eind18. Voor hem bestaat er nog slechts één waarheid, één streefdoel: een eind maken aan de mishandeling van de Javaan. En de Minnebrieven moeten daartoe de definitieve aanzet zijn! Vanuit deze context is het wèl te begrijpen waarom King poneert dat het boek zeker niet geschreven werd uit liefdadigheid. Integendeel! Minder nog dan de Max Havelaar zijn de Minnebrieven van tendentieuze bedoelingen vrij te pleiten, vooral omdat Multatuli de waarheid niet langer verbloemt. Wat hij wil verwezenlijken zet hij in duidelijk verstaanbare taal uiteen. Hij is daarbij zeker van de overwinning, zoals hij op het einde van het boek aan Tine schrijft: | |
[pagina 20]
| |
‘Tine... ik zal overwinnen! Ik beloof u, dat ik overwinnen zal! Wees gerust...!’ (p. 159). Hetzelfde zelfvertrouwen spreekt uit een reële brief aan Tine: ‘Ik zal zeker slagen en de ministers etc. zullen beven, dat beloof ik je’.Ga naar eind19. Het valt dus niet te ontkennen dat Multatuli met zijn boek politieke motieven had. In een andere brief aan Tine lezen we: ‘Ik wil de motieven politiek hebben’.Ga naar eind20. Maar bovenal schreef hij de Minnebrieven om nog maar eens zijn gelijk in de zaak Lebak te bewijzen. Na de beledigende recensies van LionGa naar eind21. moest hij wel op één of andere manier reageren, en - indien mogelijk - met staalharde bewijzen op de proppen komen. Hij had die bewijzen niet allemaal in de Havelaar opgenomen omdat niemand zich ervoor zou interesseren. Eerst moest er ‘een rilling door het land gaan’, moest er discussie ontstaan over de betrouwbaarheid van de feiten en gegevens in dit boek.Ga naar eind22. Dekker moet het tijdstip geschikt geacht hebben om in de Minnebrieven voor eens en voor altijd komaf te maken met de zaak - die trouwens al meer dan vijf jaar aansleepte - en de in de Havelaar aangekondigde, officiële bewijzen te publiceren. Zoals reeds gezegd verwoordt Multatuli al van bij het begin erg duidelijk de stelling van zijn boek, maar dit betekent niet dat de lezer meteen de officiële documenten, cijfers en andere juridische bewijsstukken te zien krijgt. Zijn pleidooi is ingepast in de imaginaire - weliswaar steunend op werkelijke gebeurtenissen en personen, hoe kan het anders! - correspondentie tussen Max, Tine en de mysterieuze Fancy-figuur. De opbouw van zijn betoog, gevoerd door Max, is gebaseerd op het grondmotief van het verhaal, nl. de strijd tussen fictie en realiteit, of, vertaald naar de hoofdfiguur, de innerlijke veldslag van Max tussen zijn zakelijke persoonlijkheid en zijn romantisch schrijverskarakter, die ten slotte uitmondt in een delirium tremens (pp. 148-150). Gaandeweg wordt de kracht van de zakelijke Max sterker en verliest hij het contact met de fantastische Fancy waardoor het literair-inventieve karakter van de tekst daalt naarmate het verhaal vordert. De schrijver bouwt zijn pleidooi dus stapsgewijs op naar een krachtig crescendo, waarvan de argumentatie (volgens hem) onweerlegbaar is en waarvan de objectieve bewijskracht onmogelijk in twijfel getrokken kan worden. In het boek lezen we op blz. 14 voor het eerst een indirecte verwijzing naar de zaak Lebak. Na zijn controversiële Max Havelaar kreeg Dekker de kans mee te stappen in de mars van de toenmalige Nederlandse politici. Hij weigerde evenwel in het gareel te lopen van een bestaande politieke partij. Geen van beide richtingen, noch behouders noch liberalen, scheen hem te voldoen.Ga naar eind23. Hèm zou men zeker niet als politiek trekpaard vóór de wagen van Duymaer van Twist spannen. Hij stond afwijzend tegenover bepaalde voorstellen om... ‘Den Heer Duymaer van Twist te sparen, die in de Tweede Kamer meespreekt over vryen arbeid, en den Heer Rochussen aan te vallen’ (p. 14). | |
[pagina 21]
| |
Dit is een terloopse bewering die er enkel op gericht is de lezer in te leiden. Wanneer Multatuli echter enkele bladzijden verder zijn credo uitbazuint (‘De Javaan wordt mishandeld...’, p. 19), is dit niet meer een onrechtstreekse kennisgeving van zijn doel. Daar raakt hij meteen de kern van de zaak! Hoewel Dekker met deze luide kreet duidelijk aangeeft waarover zijn boek zal handelen, dan is daarmee nog niets bewezen. De daaropvolgende passage, die verband houdt met de zaak, verleent evenmin objectieve bewijskracht aan de stoutmoedige uitlatingen van de auteur. Fancy schrijft aan Max en citeert daarbij uit de Brief aan Ds W. Francken Az van september 1860: ‘Ge zegt daar: De hogere graad van objectiviteit van dit magister dixit-argument schuilt enkel in de aard van de tekst zelf: de kracht van het citaat overtreft nu eenmaal de subjectieve geladenheid van een persoonlijke bewering. Dit wordt evenwel onmiddellijk weer afgezwakt door de afkomst van het citaat; de schrijver haalt immers een tekst aan die hij zèlf geschreven heeft. Bovendien bewijst die tekst niets, ze heeft enkel informatieve waarde. Ten slotte toont dit fragment nog eens aan dat Multatuli's geschreeuw om rechtvaardigheid niet louter gebaseerd is op altruïstische naastenliefde, maar ook op eigenliefde. Niet alleen het recht van de Javaan werd genegeerd, maar ook de geloofwaardigheid van de schrijver werd in twijfel getrokken, en daarmee had men hem aangetast waar zijn ziel het teerst was: zijn eigenwaan. ‘Van bijzondere liefde voor den verdrukten inlander bespeuren wij niets; evenmin iets van zijn diepe verontwaardiging over het geschonden recht’, aldus Meerkerk.Ga naar eind24. Tot hier toe klinkt Multatuli's toon subjectief en blijft zijn argumentatie persoonsgebonden. De verwijten van de afstandelijke Kappelman wijzigen daaraan niets: ‘Ik voed myn kinderen op, in deugd en ere, en wy hebben met uw malle Donquichotterie, niets te maken’ (p. 59). Het woord ‘Donquichotterie’ roept vanzelfsprekend de strijd op van de schrijver voor de uitgebuite Javaan, doch dit brengt de lezer geen stap dichter bij de objectieve bewijzen van de zaak en is als argumentatiegrond volkomen betekenisloos. Om de belediging van Kappelman met gelijke munt terug te betalen, drukt Dekker in de Minnebrieven een brief af die hij aan de Minister van Koloniën geschreven heeft, en dat schijnt geen sinecure geweest te zijn: ‘Lieve Tine, wat is dat vervelend! Ge ziet wat ik uitsta voor u en de kinderen!’ (p. 66). Deze opmerking lijkt op het eerste gezicht fel overdreven. Wie immers wil | |
[pagina 22]
| |
niet graag de moeite doen een brief te schrijven, indien hij daarmee zichzelf en zijn gezin uit het slop kan helpen? Max' houding wordt nog dubbelzinniger doordat hij in het boek niets anders doet dan corresponderen. Hij vindt het schrijven naar de minister echter vervelend omdat hij daarmee eigenlijk toegeeft dat hij afhangt van de inschikkelijkheid en de willekeur van de minister om aan zijn sinistere toestand een einde te maken. Max, die zijn martelaarskroon altijd met geheven hoofd gedragen heeft, ziet zich nu veroordeeld tot de bedelstaf. Dit is een ontkennen van één van zijn meest wezenlijke kentrekken: zijn hoogmoed. Daarnaast speelt nog een andere factor mee: Max, die van nature dichter is, levert hier nog krampachtig strijd tegen de poëtische krachten van zijn wezen. Daarom kost het hem zoveel moeite een zakenbrief te schrijven waarin gevoelige akkoorden volledig ontbreken. Hij geeft dan ook uiting aan zijn gestreelde ijdelheid wanneer hij de brief afgewerkt heeft: ‘Ziet gy, Tine, zó heb ik geschreven. Zeg nu eens dat ik geen praktisch mens ben, en dat ik niet myn best doe voor u en de kleinen!’ (p. 68). Zijn ambigue houding blijkt evenwel uit de toevoeging aan het einde van de brief: ‘Ik ben zeker dat ik nooit antwoord kryg’ (p. 68). Daarom moeten we Dekkers pogingen tot verzoening met de hogere ambtenarij niet al te ernstig nemen, anders zou hij de brief niet tegelijkertijd afgedrukt hebben in de Minnebrieven, met ironisch commentaar. Overigens staat in dat geschrift bitter weinig te lezen over het droevige lot van de Javaan, niettegenstaande de schrijver dit toch wil tegengaan! Daarom kunnen we besluiten dat Dekker de brief slechts verzond (en zijn lezers daarvan in de Minnebrieven op de hoogte bracht) om bepaalde roddels de kop in te drukken.Ga naar eind25. Hij poogt Tine en de lezer het beeld voor te spiegelen (en misschien zichzelf ook) van de nuchtere ‘man van zaken’ zoals Droogstoppel placht te zeggen, wiens gewoonte het niet is romans te schrijven.Ga naar eind26. Dit is de belangrijkste reden waarom Dekker in zijn boek een schijnbare distantiëring verwerkt vanwege Max t.o.v. de auteur Multatuli: ‘Verbeeld u... ze hebben zich in het hoofd gezet dat ik een schryver ben, en dat ik moet schryven voor den kost. Ze verwarren my met dien Multatuli. Schryven voor den kost!’ (p. 90). Het is deze distantiëring die aanleiding gegeven heeft tot de mystificatie rond ‘de man in de kamer’ van de Inleiding, waarin Max zich afzet tegen de vereenzelviging met ‘dien Multatuli’. Het betreft hier uiteraard een ludificatie van de auteur, maar m.b.v. dit identificatiespel zet hij o.i. een tweede stap in zijn strategie om Jan Publiek ervan te overtuigen dat het recht in de zaak Lebak aan zijn kant staat. Multatuli zet de werkelijkheid op haar kop en verheft het personage boven de reële auteur. Het personage Max moet men geloven en volgen omdat Max een praktischer mens is dan de schrijver | |
[pagina 23]
| |
Multatuli, die zijn tijd verprutst met het bedenken van mooie verhaaltjes. Max is niet langer de ‘vliegenreddende dichter’, de ‘zachtmoedige dromer’ uit de Max Havelaar,Ga naar eind27. maar een helderdenkend mens die zich niet laat besmeuren door de Droogstoppel-clan, en die in dit boek de uiteindelijke waarheid over de Javaanse onderdrukking uit de doeken zal doen. De vervreemding t.o.v. de romancier dient daarbij nog een ander doel: de zakenman Max citeert niet zichzelf, het schijnt althans zo, maar een literair succesrijke en bekende auteur, Multatuli. Hij haalt die passages aan uit de Havelaar waar de schrijver het heeft over de exploiterende staatskunst van Nederland en de hongersnood bij de Javaan (p. 70 en 73). Deze fragmenten kunnen als overgang beschouwd worden naar de derde stap in Max' betoog, waarin de politicus het woord tot zijn kiezer richt. Alvorens zijn Brief aan de Kiezers van Nederland te openen, legt hij uit waarom beide partijen hem niet voldoen: ‘Sedert enige jaren bemoeien zich velen met Indië. Die “velen” kunnen onderscheiden worden in twee hoofdsoorten, de behouders en de liberalen. Behouders zyn de personen die gaarne zoveel mogelyk voordeel trekken uit Indië; en liberaal noemt men de zodanigen die gaarne uit Indië voordeel trekken, zo véél mogelyk’ (p. 73). Daarom zijn voorstel: ‘Lieve hemel, zou er geen derde party te scheppen wezen! Een party, die eenvoudig de mening voorstond, dat men den Javaan niet moet mishandelen?’ (p. 75). Daarna vangt Max' kiezerscampagne aan. Hij legt de rudimentaire grondslagen uit van de wetgeving en duidt de bevolking euvel dat die zich te onverschillig gedraagt, niettegenstaande ze er alle belang bij heeft zich voor de staatszaken te interesseren. De welvaart van Nederland hangt immers van Indië af, bijgevolg moet de verstandhouding tussen het moederland en de koloniale bevolking zo zijn dat de inlanders niet rebelleren tegen hun ‘vader’ van Buitenzorg. Dit is door de verregaande uitbuiting geenszins het geval, zodat een opstand nakend is. Indien de Nederlandse bevolking verder wil profiteren van Indië, dan dient ze er nauwgezet op toe te zien dat dit gebied door de juiste mensen bestuurd wordt. Het moet derhalve voor de lezer duidelijk zijn wie aangesteld moet worden om het gezag in Nederlands-Indië uit te oefenen. Deze kettingredenering vormt een prachtig staaltje van eenvoudige en rechtlijnig doordachte logica, waarbij Dekker vooral inspeelt op het eigenbelang van de Nederlandse kiezer. De persoonlijke tonen in wat wij het eerste deel van Multatuli's pleidooi genoemd hebben, zijn in dit derde luik verdwenen. De schrijver heeft zijn aandacht gericht op een logische, onpartijdige (als we even zijn derde partij vergeten) redevoering waarin het belang van de Nederlander en van de inlander harmonisch samengaan. Vanuit politiek standpunt moeten wij ons echter aansluiten bij het commentaar van een tijdgenoot van Multatuli, Realistus, die terecht opgemerkt heeft dat de redenering enkel theoretische waarde heeft: ‘De volksvertegenwoordiging moet bestaan uit kundige menschen, maar niet uit zuivere theoretici, | |
[pagina 24]
| |
die meestal in een opgewonden toestand verkeeren. Voorlopig dus heeft Multatuli o.i. weinig kans in zijne poging te slagen’.Ga naar eind28. De vierde schakel uit het pleidooi bestaat uit de overname van het artikel Is Nederland een roofstaat? uit de Tielse Courant. De algemene gedachte van het stuk (pp. 94-100) is de vraag om antwoord van de natie op de al of niet gerechtvaardigde beschuldigingen in de Max Havelaar. De auteur wijst er nogmaals op dat Multatuli niet alleen in staat is de feiten mee te delen, maar die ook bewijzen: ‘Hy deelt feiten mede, gelyk alleen een ooggetuige, en een waarheidzoekend ooggetuige ze mededelen kan; hy verklaart alles te kunnen bewyzen, hy duidt de schuldigen als met den vinger aan en tart hen uit, hem van een enkele onwaarheid te overtuigen’ (p. 95). Het verdient opmerking dat Multatuli hier weer persoonlijk wordt. Waar het hem vooral om gaat is het antwoord van de natie op zijn aantijgingen, m.a.w. zijn gelijk in de zaak Lebak. Op blz. 120 richt Max zich opnieuw tot zijn kiezers en verwerkt in zijn brief vier ‘bewyzen dat de Javaan mishandeld wordt’. Ze vormen het laatste gedeelte van zijn betoog (na de terloopse beweringen en de persoonlijke citaten met de brief aan de Minister van Koloniën, de distantiëring, de politieke beschouwingen, het artikel uit de Tielse Courant). Het eerste ‘bewijs’ (pp. 121-122) stelt Havelaar voor als een integere rechter die de scheldpartijen der Amboinezen met Salomon-wijsheid behandeld. Tevens fungeert dit eerste deel van de bewijsvoering als contrasttekening tussen Dekker en de Nederlandse politici die vergeleken worden met de idiote Jozef of Abraham uit de vertelling. Hij geeft beide schelders (liberalen en behouders) gelijk, en stuurt hen de laan uit. Zijn tweede ‘bewijs’ (pp. 122-123) poogt de lezer ervan te overtuigen dat de Javaan tengevolge van de Nederlandse koloniale repressie eigenlijk te weinig heeft om te leven en net iets te veel om te sterven. Hij deelt hun arbeid in zes categorieën in, waarbij de zesde categorie de arbeid ten eigen behoeve is, doch... ‘Hiertoe ontbreekt meestal de tyd, en dan komt er hongersnood’ (p. 123). Met het derde ‘bewys dat de Javaan mishandeld wordt’ beloont Dekker uiteindelijk het langdurige geduld van de lezer en haalt hij het beloofde cijfermateriaal boven. Vooraf vestigt hij (nog eens) de aandacht op de passage uit de Max Havelaar waar de auteur beweert dat hij de officiële stukken vóór zich liggen heeft, maar afziet van publikatie. Daarna beklaagt hij zich (opnieuw) over de uitblijvende repliek van de personen die hij beschuldigd heeft. Dan pas verschijnt de ‘Lijst der in de maand Februari 1856 aan de bevolking van één district AFGENOMEN BUFFELS, toen MAX HAVELAAR adsistent-resident was van de afdeling Lebak, en terwyl de heer DUYMAER VAN TWIST, onder de regering van WILLEM DEN DERDE, namens DE NEDERLANDSE NATIE de zogenaamde Neêrlands-Indische bezittingen bestuurde’ (p. 127). Dekker zal de lijst inderdaad wel vóór zich gehad hebben toen hij zijn ervaringen te Lebak in de Max | |
[pagina 25]
| |
Havelaar neerschreef. In een brief van 9 oktober 1859 deelde hij Tine mee dat hij haar kon ‘de namen noemen van zes en dertig personen met hunne woonplaatsen in één district van Lebak dien men hunne buffels heeft afgenomen in ééne maand’.Ga naar eind29. De lijst in de Minnebrieven geeft slechts 32 namen, maar samen werden die personen wel 36 (!) buffels afgenomen in één maand. Daarop volgt een logische, maar irreële optelsom die de balans opmaakt van het voordeel dat Nederland trekt uit de exploitatie en die eindigt in ‘duizend miljoen guldens geldwaarde’ (p. 130). Over deze berekening zegt Brom: ‘De in dolle haast vermenigvuldigde getallen van gestolen buffels, die een wilde fantasie op thema's van Max Havelaar vormen, verliezen elke betekenis voor de statistiek, want hoe groter de cijfers worden, hoe kleiner hun waarde (...). De schrijver gooit met duizenden als symbolische grootheden, die ons in het bliksemlicht van een denkbeeldige apocalyps moeten verblinden. Hier lijkt de speler van de speelbank aan het woord. Juist nu de guldens voor ons uitgeteld worden, blijken ze volslagen fictief’.Ga naar eind30. Na Duymaer van Twist nog eens vakkundig uitgescholden te hebben, drukt Dekker dan als slotstuk van de bewijzen de 32 vraagpunten aan de controleur (pp. 135-142) af, voor hem het definitieve en onweerlegbare bewijs van zijn gelijk in de Lebak-zaak.Ga naar eind31. Al bij al is dit voor de lezer een ontgoochelende bewijsvoering. Enkel de lijst van gestolen buffels en de vraagpunten lijken in aanmerking te komen voor een pleidooi in een rechtszaak. Tot een rechtsgeding is het evenwel nooit gekomen, de natie heeft nooit geantwoord. | |
Max Havelaar versus MultatuliWat vooral opvalt bij het lezen van de Minnebrieven is de brutale en sarcastische toon. De filantropische mildheid is uit Multatuli's pen verdwenen en heeft plaatsgemaakt voor een destructieve spot die niets of niemand ontziet. ‘De geestdrift, die door Max Havelaar heen klonk, verdwijnt voor een dodend sarcasme, dat regering en pers, wetenschap en onderwijs, kunst en volk, heel het openbaar leven tot mikpunt begint te maken. Hij leeft voorgoed op voet van oorlog met Nederland; en wie daarin hoog staat aangeslagen, wordt des te lagen neergehaald’, aldus Brom.Ga naar eind32. De Minnebrieven is inderdaad het boek waarin de schrijver alle deftige relikwieën en fatsoenlijke heiligenbeelden van het Nederlandse volk tegen de grond smakt. Kort na de publikatie van de Max Havelaar was Dekker er nog vast van overtuigd dat hij met de hulp van het Nederlandse lezerspubliek de ‘omhoog gevallen’ Hollandse ambtenaren op z'n minst aan het wankelen zou kunnen brengen, zoniet volledig van hun voetstuk neerhalen. In een brief van 16 juni 1860 aan zijn vrouw schreef hij nog: ‘Ik ben gerust op de toekomst, nog eens het publiek is vóór mij’.Ga naar eind33. Zijn houding tegenover datzelfde publiek is in de Minnebrieven volledig in het tegendeel omgeslagen. Dat Multatuli het publiek ‘veracht met grote innigheid’ is in feite nog een understatement, en dit blijkt vooral uit de portrettering. Het volstaat de | |
[pagina 26]
| |
brieven van de Kappellui te lezen om zich een beeld te vormen van het hypocriete karakter en de complete idiotie (b.v.p. 61: ‘En dat gy alle meisjes verleidt, en dat gy... kortom gy zyt een ellendeling, en ik ben uw dienaar, enz.’) van deze kuddelopers. Ze gaan prat op hun deftigheid, willen echt wel helpen, maar op voorwaarde dat hun precieze fatsoenlijkheid niet in het gedrang komt want... ‘men mag niet styven in verkeerdheid’ (p. 19). Deze gemeenschap vormt een horde farizeërs die altijd klaar staan om ‘dertig zilverlingen’ mee te graaien. Net als Don Juan insisteren ze dat Mr. Dimanche zijn wijsje ‘Wy lyden gebrek, o heer’ (p. 91) herhaalt, zonder acht te slaan op zijn klacht. Een vergelijking met de impressario dringt zich eveneens op; ze willen de ‘gil’ van de moeder kopen, zonder om te zien naar het kind. Het sprookje van Chresos is op dezelfde manier te begrijpen; ze veroordelen Multatuli tot de proceskosten en de luit. Deze tekening van hun bijtend sarcasme culmineert in de Kruissproke (pp. 106-114) waar de toeschouwers slechts één doel voor ogen hebben: de ‘kruisman’ horen praten. Publiek daagt hem uit in de persoon van Schmoel door hem met drek te besmeuren: ‘Hy roept Elias... kind'ren bauwt hem na,
En sart hem; dat hy nóg wat zegge aan 't kruis...
En krabt met lange nagels in zyn wonden...
Of beter, werpt hem - als vriend Schmoel - met
drek...’ (p. 113).
In het verhaal van het Joodse jongetje dat zijn pet verloor (p. 152) komt deze karaktertrek nog schrijnender naar voor. Daar steekt Publiek zijn handen ‘in z'n zakken, zo diep hy kon’, bij het zien van de ellende van het kind. De diepe ontgoocheling na de politieke mislukking van de Max Havelaar is ongetwijfeld de belangrijkste reden die Dekker ertoe aangezet heeft zijn pen te scherpen en tomeloos zijn gal uit te spuwen op het Nederlandse volk. In de tweede bundel van zijn Ideeën schreef hij: ‘Het “mooi vinden” van den Havelaar is de rechtvaardiging myner verachting voor Publiek’.Ga naar eind34. De deplorable toestand waarin Multatuli zich bevond tijdens de ‘minne-brieventijd’ moet echter ook zijn gemoed zwaar belast hebben en moet zeker voor een deel de harde taal ingegeven hebben die hij in het boek neerschreef. Naast de schoonmakers die hem het schrijven haast onmogelijk maken, zijn er de vele schuldeisers die hem van alle kanten bespieden en aanvallen. Zijn schulden aan de staat heeft hij nog altijd niet terugbetaald, maar het gouvernement is Dekker op dit punt niet vergeten. In het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage is een ambtelijke missive te vinden van 1 mei 1861 die opsomt wat Dekker nog te betalen had.Ga naar eind35. Een zekere Hoboken ging, nadat hij Multatuli's adres in de krant gevonden had, hem meteen opzoeken om schulden te vorderen. Dekker was verbolgen: ‘Ik was verontwaardigd en heb het ronduit gezegd, daarop ben ik vertrokken, omdat ik, als Hoboken mij wil vervolgen dat schandaal liever in Den Haag | |
[pagina 27]
| |
heb dan in Rotterdam’.Ga naar eind36. Dan zijn er nog de tantes die er door Van Heeckeren voortdurend aan herinnerd worden dat Dekker bij hen nog schulden heeft: ‘De adv van v.L. heeft mij uitgescholden naar hartelust... ik zal u de bijzonderheden sparen. Welnu ik zal en kan flink antwoorden, maar één ding bezwaart mij weer: die vervloekte tantes! De zaak (en dat ik u zoo mishandel) schijnt door Henriette en van Heeckeren op groote schaal geexploiteerd te worden. Overal staat me dat in de weg’.Ga naar eind37. In die tijd wordt Dekker ook voortdurend lastiggevallen door de lasterpraatjes van met drek gooiende Schmoels. Men strooit overal rond dat hij een afzetter is en dat hij zijn vrouw slaat (cfr. de ironische uitspraak van Tine in de Minnebrieven: ‘Wanneer komt ge weer eens hier, om my te slaan?’ (p. 28)). In dit verband verwijst Multatuli zelf naar zijn profetische visie in de Max Havelaar: ‘De taktiek mijner tegenstanders is: laster! Je kunt het precies lezen in den Max Havelaar. Ik had het voorzien. “Voor zulk een dichter zou men het hoofd buigen, maar... hij slaat zijne vrouw! En dan gebruiken wij de blaauwe plekken van die vrouw om 't hoofd omhoog te houden!” Lees die heele passage, 't Is precies. Ze vertellen dat ik drink, dat ik u mishandel, dat ik in een woord een slecht mensch ben. Je hebt er geen begrip van!’.Ga naar eind38. Dekker heeft de ene nederlaag na de andere op korte tijd moeten inkasseren, zodat hij op den duur het hele Nederlandse publiek voor zijn mislukkingen verantwoordelijk gesteld heeft. Zonder een blad voor de mond te nemen heeft hij dan in de Minnebrieven zijn grondeloze minachting voor zijn lezers opgeschreven, en daarmee de strijd aangebonden voor de Javaan tegen Nederland. Maar meer nog strijd hij in de Minnebrieven voor en tegen zichzelf! Het is het gevecht van de zakelijke, moegetergde en verbitterde Havelaar tegen de schrijver Multatuli, die nog in het dichterschap en het recht geloofde... | |
[pagina 29]
| |
*Met dank aan Philip Vermoortel voor zijn nuttige aan- en opmerkingen. |
|