(het ingebouwde bedelen om ‘klandizie voor martelarij’), van agressiviteit en argeloosheid ligt ten grondslag aan zijn maatschappelijk falen: met dergelijke combinatie van eigenschappen kan wel grootse literatuur voortgebracht worden, maar werd ‘nog nooit een overwinning in de jungle behaald’ (50). De nederlaag die Dekker tegen de autoriteiten leed, moet hem, aldus Hermans, ‘toch een soort perverse voldoening hebben verschaft’ (162). Met de Max Havelaar had hij zich ‘in een schrijverschap begeven dat alleen aan een overwinning kon worden geholpen door de maatschappelijke ondergang van de schrijver zelf’(163). Ik geloof niet, zegt Hermans, dat hij ‘ernstig geloofd heeft nog Raad van Indië te kunnen worden, of iets van die aard. Integendeel, juist dat hij niets werd, was het krachtigste wapen van deze moralist. Juist dat Havelaar bespuwd werd en vernederd, bewees dat hij gelijk had als hij degenen die zijn boek zo mooi vonden, voor huichelaars uitmaakte’ (94) - Ik acht dat allemaal zeer plausibel als doorlichting van een complexe ziel.
‘Financieel een verkwister, is Multatuli erotisch gezien een verzamelaar’ (p. 124): nog zo een van die naar het aforisme zwemende uitspraken die het biografische essay van W.F. Hermans kenmerken, d.w.z. veelal aantrekkelijk en soms irritant maken. Multatuli's ‘paranoia’ (p. 155) en ‘vervolgingswaanzin’ (p. 206) heeft hij met een opmerkelijk inlevingsvermogen beschreven. Hoe de ‘schrijverij’ voor hem functioneerde, hoe het schrijverschap van randfenomeen opschoof naar hoofdfenomeen van zijn hele bestaan, wordt op het eind van het achttiende hoofdstuk (p. 181-183) met een minimum aan woorden diepgaand gekarakteriseerd. Die bladzijden liggen m.i. volmaakt in het verlengde van... het Havelaarsportret. Zo ook de karakterisering van Dekkers verhouding t.o.v. Tine en de kinderen (p. 203). Ik kan niet nalaten bij dergelijke passages in de kantlijn ja! te schrijven, ook in een zo fraai uitgegeven boek.
Figuren naast Dekker worden even raak getypeerd: op de eerste plaats Tine en Edu, maar ook de regenten op Java (p. 38-40). Het ‘interieur’ van vrouwen (p. 128) wordt markant gestoffeerd. Waarom W.F. Hermans die excentrieke gissing over de moederhaat van de jonge Dekker, te wijten aan het feit dat hij ‘vroeg gespeend werd’ (p. 17), in zijn tweede druk heeft laten staan, ontgaat me. Op grond waarvan kan zo iets ‘aangenomen worden’ (p. 17)? Dat Havelaar, ‘in z'n eentje nachtelijke tochten maakte van twintig uur lang’ (p. 44), zal wel een slipper van de pen zijn.
Zonder hier en daar een bitsige sneer zou dit geen boek van W.F. Hermans zijn. Kostelijk zijn z'n terloopse, vaak even grappige als goedkope en ongevaarlijke opmerkingen over de democratisering van de universiteiten (p. 88), de R.K. moraalleer (p. 122), tijdschriftredacteuren (p. 147), marxistisch aangebrande wijsneuzen (p. 219), en over de Vlamingen die weten ‘hoe een schrijver te doen gevoelen dat ze zijn boeken met belangstelling gelezen hebben’ (p. 152). Koddig-overtrokken klinkt zijn sarcasme voor Potgieter (‘makelaar, en dichter van moeilijke vaerzen’, en ‘brave sukkel’), voor C.