| |
| |
| |
Jan Wolkers
Een jongen van Max
De weg naar Multatuli is geplaveid met koloniale waren. Bij mij zelfs letterlijk. In mijn geboorteplaats O... (u ziet dat deze tekst door niemand minder dan Jacob van Lennep persklaar moet zijn gemaakt), waar na gedane arbeid onder de tropenzon vele Indische ambtenaren zich teruggetrokken hadden in villa's die vaak schoonklinkende namen droegen als Tjandi of Selamat Hati, om van de overgegaarde penningen een rustige levensavond te gaan genieten, hadden mijn ouders in de jaren twintig en dertig een winkel in delicatessen en koloniale waren. Vanaf mijn geboorte is mijn jeugd doortrokken geweest van de geur der tropen, van de zoete stank van trasi, van lombok, rempejeh en gedroogde udang, die meer dan thijmgeur aanstichters van dromen waren. Vele decennia voor het volkomen verloederd tot een liederlijke snack in alle supermarkten te verkrijgen was, had ik al vulkanen van krupuk zien zwellen tot broos perkament onder de bedrijvige handen van Indonesiërs die bij ons op kamers woonden. Voor mijn tiende levensjaar had ik reeds zoveel batik aanschouwd, op zendingstentoonstellingen, in vestibules achter kapstokken, boven schoorsteenmantels als achtergrond voor gekruiste krissen of herfstkleurige wajangpoppen, om de lome lendenen van babus die vaak als onmisbaar huisraad naar het verkleumende moederland meegenomen werden, dat het ruimschoots voldoende zou zijn geweest om er door Christo de hele Zeelandbrug mee te laten inpakken.
Op onze school zaten altijd wel enkele Indische of half-Indische jongens waarmee je fantasierijkere spelletjes kon doen dan met de anderen en bij wie je kon horen dat de Nederlandse taal zowaar mooi kon klinken als er maar wat bruine huid om de spreekbuis gespannen zat. En op hun jeugdige zusters, schoon en rank als kantjils, leefde ik mijn eerste verliefdheden uit. Vele, vele Si Oepi's hebben mijn puberteitsdromen met hun lieflijke gestalten gestoffeerd. Maar wie het meest de sfeer van de gordel van smaragd bij ons in huis bracht, was mijn oom Hendrik, een vurig multatuliaan, die regelmatig als stuurman de koloniën in de Oost bezocht had en aan het eind van de dertiger jaren op een armzalig zolderkamertje bij ons was gestrand om te genezen van zijn tropenkolder zoals hij zijn zwalkende levenswandel zelf placht te noemen. Bij de woest oplaaiende ruzies die hij met mijn vader had zat ik ademloos te luisteren naar zijn snerpende stem als hij het beheer van de koloniën over de hekel haalde of de muiters verdedigde van De Zeven Provinciën, die pantserkruiser Potemkin uit ons koloniaal verleden, die de volle laag had gekregen omdat de bemanning een heel wat
| |
| |
barbaarser en hardvochtiger meester boven zich had dan de Tsaar aller Russen, namelijk de geldbeluste goddeloze zoon van een boer uit de Haarlemmermeer.
Van dat zolderkamertje maakte mijn oom in de loop van de tijd een klein snuisterijenkabinet, waar de schelpen die hij in de archipel verzameld had, sommige zo groot als de steek van een Gouverneur-Generaal, houten beeldjes van Nias en Borneo en andere voorwerpen, op planken uitgestald stonden alsof het het depot was van het museum van volkenkunde. En tussen die bonte verzameling prijkten, als pièce de résistance, de tien in donkergroen linnen gebonden delen Verzameld Werk van Multatuli. Ter rechter- en linkerzijde werden ze voor omvallen behoed door blikken Droste's verpleegsterscacao waar zich klappertorren op kamfer in bevonden, alsof zijn werk gestut werd door de dochters van Insulinde, karnemelk-zeepblanke dienstbaarheid in oneindig perspectief, voorwaar, engelen van hoge liefde.
Toen mijn oom Hendrik midden in de oorlog stierf, vond ik in zijn aan mij vermaakte pak van Sjaalman, tussen een snoer urinegele tijgertanden, een Zakboekje van den Zeemilicien, wat breekbare bibelots van Djokjase zilversmeedkunst verpakt in rafelig batik, die tien groene deeltjes die stevig met rotankoord bij elkaar gebonden waren. Toen ik niet lang daarna zelf wilde gaan schrijven en met het bloed naar de wangen doen stijgende aandacht in het verzamelde werk begon te bladeren en te lezen, kreeg ik hetzelfde gevoel dat John Keats ondergaan moet hebben toen hij voor de eerste keer de sonnetten van Shakespeare had gelezen en daarover aan een vriend schreef: ‘He has left nothing to say about nothing or any thing’. Ik had het benauwende gevoel dat me het gras, of zo men wil de alang-alang, overigens zonder gebruikmaking van betaalde of onbetaalde herendiensten, volkomen voor de voeten was weggemaaid. En ik las... en las... en las. Soms huilde ik, want tranen vloeien gelukkig nog snel als je zeventien bent. En dan weer kronkelde ik potsierlijk verkrampt in elkaar van het uitzinnig lachen, zodat mijn huisgenoten kwamen kijken met wie ik toch zo'n uitbundig plezier mocht hebben. Met Eduard Douwes Dekker. Multatuli? Ik heb veel gelachen. Dat gelukkig ook. Mag ik dan nu weer verder. ‘Ik zal zorg dragen nooit geheel te sterven. M'n geest zal leven en overwinnen, lang nadat de koninkjes en ministertjes van heden zullen vergeten zijn. Ziedaar nu, christenen, mijn onsterfelijkheid’. ‘Bij gelegenheid zullen we Romeo zien optreden als hermafrodiet, en Attila als jongejuffrouw’. ‘Ook ik houd zeer veel van kuisheid, maar toch had ik liever alle vijftig Danaïden tot onecht kroost, dan dat ik me zou schuldig maken aan zulke leugens’. ‘Ook Stoffel luisterde, en wel met de eigenaardige uitdrukking van iemand, die heel nieuwsgierig is, doch niet wil laten merken dat-i wat nieuws
hoort’. ‘Als gij voortgaat de kinderen van mijn broer zo wijs te maken, dat het ouderlijk gezag ondermijnd wordt, zal ik op de beurs publiek maken, dat uwe denkbeelden kommunistisch en onfatsoenlijk zijn’. ‘Ik zal u zwepen tot uw naam, en het gemis aan denkbeelden dat gij
| |
| |
vertegenwoordigt, den volke zal wezen tot een braakmiddel’. ‘Wat 'n dociel auditorium! 't Is om jaloers te worden op den redenaar’.
Dit zijn maar enkele van de citaten die ik destijds onderstreept heb. Je kon wel aan de gang blijven. De pagina's werden grijs van de aantekeningen, de deeltjes zwaar van het grafiet. Het was onmogelijk om het allemaal voor jezelf te houden, je wilde het rondbazuinen. Daarom vormde ik op mijn kamer met een aantal vrienden die zich voor literatuur interesseerden een leeskring, die mijn oudste broer spottend ‘De jongens van Max’ noemde. We lazen elkaar hardop voor, opgewonden en bewonderend, of lagen roerloos over het vloerkleed verspreid, ieder met zo'n groen deeltje onder z'n aandachtige gezicht. En het duurde niet lang of we noemden de meisjes onzer dromen ‘Fancy’ of ‘Mijn Tine’ al naar gelang de verhouding illusoir was of uitzicht bood op vaste verkering. En als we er even uit moesten om te stappen en frisse lucht gingen happen in de Kempenaerstraat om te zien of er nog iets te bekijken viel, en het was er druk met slijpende en slenterende jongelui, jengelden we op den duur in koor: ‘Er was des morgens te tien ure een ongewone beweging op den groten weg die de afdeling Pandeglang verbindt met Lebak’. En als je enigszins dromerig en sjofel door het park liep te banjeren kon het gebeuren dat je ineens van achteren beslopen werd en dat een van je vrienden in je oor siste: ‘Hij was lui, pedant, en ziekelijk en hij had de Aglaia laten vallen...’ en dan was je min of meer wel verplicht verder te dreinen: ‘...wat een allerliefste verzameling van dameshandwerken is’. Of ze tikten je betekenisvol aan en zeiden op geheimzinnige fluistertoon: ‘Zeg, weet je...’ En je trapte er iedere keer weer in, want als je ze nieuwsgierig aankeek kreeg je natuurlijk weer luidkeels te horen: ‘...dat Busselinck & Waterman knoeiers zijn’.
Het duurde dan ook niet lang of mijn ouders lieten mij door de dominee onder handen nemen, die me zei, terwijl hij naar de groene deeltjes die her en der over de grond verspreid lagen staarde alsof hij zich aan de moerassige rand van een poel van goddeloosheid bevond: ‘Laat je toch niet door die valse profeten en charlatans op een dwaalspoor brengen, die vergeefse zoekers die zelf nooit rust gevonden hebben, die hun vrouw en kinderen in de steek lieten en zich in speelholen en drankgelegenheden ophielden’. Met de weerzin tot in zijn schoenpunten zichtbaar schoof hij met zijn voet een paar van de deeltjes als oud vuil bij elkaar en vervolgde, ‘Ga jij eerst maar eens Augustinus lezen’. Door dat nauwelijks bedekte schoppen tegen het werk van Multatuli was de razernij in me omhooggekolkt en ik schreeuwde: ‘Is dat niet die vieze man die De buik van Parijs heeft geschreven’. Hij keek me even aan of hij een leproos in het geschonden aangezicht staarde en verliet toen meewarig zijn hoofd schuddend mijn kamer. Dat was een mooie en heftige afsluiting van mijn kerkse tijd. Tussen mij en de God van Calvijn was het voorgoed uit.
Toen kwam de hongerwinter waarin we aan den lijve ondervonden wat
| |
| |
het is om gekneveld te worden en honger te lijden. Een groot deel van het Nederlandse volk ging op de arme sloebers uit de Oost lijken die we zo goed van foto's kenden. Haveloos en gehavend, met tanige borstkassen als wasborden en de brandende blik op eeuwige honger. Toen de bevrijding kwam meldden we ons meteen aan als oorlogsvrijwilliger om, in de geest van Multatuli, de Javaan te gaan bevrijden uit de gestaalde perfectie van de Aziatische kolonisator. Ik werd afgekeurd omdat de legerpsychiater me voor een dichter hield, en die konden ze daar niet gebruiken, die hadden in het verleden al genoeg ellende over de koloniën uitgestort. Ik raakte erdoor in een zenuwcrisis omdat ik het gevoel had dat ik mijn Lebak zou mislopen. Want wie wil er niet als hij negentien is een mensenreddende held worden? Maar achteraf bleek het maar goed dat het zo gegaan was, want de atoombom viel en Japan gaf zich over en van bevrijden kwam inlijven.
Mijn vrienden die hun Fancy's en Tines in mist en regen op de kade hadden moeten achterlaten, waren met de Havelaar en de Minnebrieven in hun plunjezak op troepentransportschepen afgevoerd naar Indië om iets te herstellen wat er nooit geweest was. Orde en recht. Het bleek dat ze gedwongen werden zo gauw mogelijk te vergeten dat de Javaan ook een mens was, dat ze er na verloop van tijd toe kwamen om te schieten op alles wat bewoog, heiho of tani. Van jongens die nog niet zo lang geleden niet zonder tremor in hun stem de rede tot de hoofden van Lebak hadden kunnen voorlezen of het sterven van Saïdjah, kreeg ik ontstellende brieven waaruit meer dan duidelijk bleek dat er nog steeds een roofstaat lag tussen Oost-Friesland en de Schelde.
‘Die zenuwlijer van een Kees heeft vorige week een jongetje van amper tien van een sawahdijkje geschoten. Met zijn sten spoot hij het kereltje zijn lijf finaal aan flarden. Dat kind probeerde nog met zijn handen zijn darmen bij elkaar te graaien en weg te kruipen, maar toen zakte het tussen de rijst die hij aan het planten was in de modder weg’. ‘Moeten ze zand eten tot ik Gouverneur-Generaal ben? Vervloekt’. ‘Er is geen individu die niet zou worden gehouden voor misdadig, indien hij zich veroorloofde wat de Staat zich veroorlooft’. En ik kon tegen die ontstellende werkelijkheid niets anders doen dan bij nacht en ontij op de Leidse muren kalken ‘Rijst per Spoor’. Rijst met een lange ij en spoor met een hoofdletter. Of ‘Beul & Dreess - in koloniale waren’. De laatste letter van de naam Drees een SS-teken. ‘Ik zal u zwepen tot uw naam, en het gemis aan denkbeelden dat gij vertegenwoordigt, den volke zal wezen tot een braakmiddel’. En zo zijn we weer bij Multatuli terug, want die kan je, tot op de dag van vandaag, als gesel gebruiken tegen iedere vorm van wanbestuur, machtsmisbruik en onderdrukking.
Er is geen schrijver die zo beïnvloed is door de Heilige Schrift als Douwes Dekker. Het verhevene, het zalvende, het opzwepende sarcastische ervan heeft hij tegen zijn vijanden uitgespeeld als geen ander. Gewapend met de bijbel als pijlkoker heeft hij onverdroten jacht gemaakt op christenen en
| |
| |
ander eigengereid tuig. Zou ik niet haten die u haten! Zoveel stijlmiddelen heeft hij zich uit de bijbel eigen gemaakt dat je vaak niet weet wanneer Multatuli of wanneer God aan het woord is. Zo lang als mijn adem in mij zal zijn, en het geblaas Gods in mijn neus, zal ik mijn oprechtheid van mij niet wegdoen. De Prediker van Rangkas-Betoeng. De Klaagliederen van Lebak. De kudden roven zij en weiden ze. Den ezel der wezen drijven zij weg, den os ener weduwe nemen zij te pand. Zij doen de nooddruftigen wijken van den weg. ‘Toen deze buffel aan Saïdjah's vader was afgenomen, en geslacht... Ik heb u gezegd, lezer, dat mijn verhaal eentonig is’. Zo ik uitga in het veld, ziet daar de verslagene van het zwaard, en zo ik in de stad kome, ziet daar de kranken van honger. ‘En dan dat gemaal over die buffels! Wat hoeven ze buffels te hebben, die zwarten? Ik heb nog nooit een buffel gehad en toch ben ik tevreden’. Als je alle verwijzingen naar de bijbel in het werk van Multatuli zou willen opsporen en becommentariëren zou je een kloek boekwerk krijgen. Mattheus 19, dat over het huwelijk gaat, heeft hij met zoveel gevoel voor de tale Kanaäns en vooral voor de positie van de vrouw herschreven dat het zelfs professor Dessaur in de verleiding zou brengen haar dildo te verruilen voor een boterbriefje en je er bijna toe komt om uit te roepen, als de Romeinse hoofdman over honderd, ‘Waarlijk, Deze was Gods Zoon!’ En dat vond hij zelf ook, en misschien was dat ook wel zo.
Komt mee, komt mee, daar wordt 'n man gekruist,
Daar is wat schoons te zien op Golgotha!
In het voorwoord tot De Man van Lebak schrijft Du Perron: ‘Een van de zekerste bewijzen voor Multatuli's waarde is misschien: dat men een uur over zijn fouten zou kunnen praten met iemand die van hem houdt, en dat men tegenover “multatuliwespen” geen andere reactie in zich vindt dan ze dood te willen slaan’. ‘Ook als men zijn gebreken volmondig erkent, juist dan, heeft hij het recht op iedere toewijding’. En: ‘Er is een soort durende aktualiteit van Multatuli, kenbaar aan de haat die zijn naam nog steeds vermag te wekken’. Zelf schreef Douwes Dekker in een brief aan zijn uitgever: ‘Ik neem geen krant of tijdschrift op zonder intezien dat het schreeuwend plebs me van de baan dringt’.
Ikzelf maak nu al verscheidene generaties mee hoe springlevend Multatuli blijft, hoe hij steeds weer het kleinzielig gebroed, van geslacht op geslacht, dwars schijnt te zitten, hoe ze het maar niet kunnen laten het braaksel van hun rancune naar buiten te werken. Maar als ze bibberend van afgunst en onbegrip in hun kleinzielige verkleumde proza over hem oprispen en zo dom zijn om hem te citeren, staan ze hopeloos voor schut in het smoezelige hemd van hun liederlijke bekrompenheid, dan zijn ze verloren. Dan vonken de diamanten van zijn taal op uit hun drekkig afscheidsel. Dan deklasseren ze zichzelf tot hypocriete derderangs zedenmeesters van driehoog achter. En dan vooral word je je bewust dat er in een land waar iedereen er angstvallig voor waakt niet boven het bintje uit te komen, voor je verwonderde ogen
| |
| |
zich een paradijsvogel verheft boven het doodgespoten benepen aardappelloof van de ranzige roddel. En dat Multatuli te geniaal, te tegenstrijdig, te oorspronkelijk, en dat zijn werk te veelomvattend is voor dat soort benedenmaats gekakel. Je zou een genie als Shakespeare nodig hebben om dat in al zijn glans en gruwelijk menselijk falen voor ons te ontvouwen. De Man van Lebak. Een koningsdrama over liefde en ijdelheid, zwakheid en kracht en hoogmoed die voor de val komt. The time is out of joint, O cursed spite, That ever I was born to set it right! Wat een drama in het leven van die man, die door zijn innerlijke passaat gedreven werd tot handelingen waar de kwezels nooit van wisten.
Wat een ellende. Neem alleen maar eens de verbijsterende en diep tragische verhouding tot zijn zoon, die hij als kleine jongen met zoveel vaderlijke tederheid beschreven heeft en zelfs met een oeser-oeseran, een dubbele haarwervel heeft opgesierd, en die hij later bijna letterlijk naar het leven staat als hij hem, haast triomfantelijk, van moord denkt te kunnen beschuldigen. En wanneer dat allerminst waar blijkt te zijn, laat hij uit de duistere krochten van zijn geest dat produkt van godslasterlijke femelarij die hij in koffie had laten stikken weer omhoogwalmen, als hij in een brief hierover schrijft ‘dat-i van z'n onschuld aan moord (een verdienste die duizend miljoen mensen met hem delen) geen voetstuk hoeft te maken’. Onwillekeurig moet men denken aan het ‘Onuitgegeven Toneelspel’ dat in de Havelaar als motto dienst doet.
LOTHARIO Goddank! Rechter, ge ziet dat ik haar niet vermoord heb!
RECHTER Hm... ja... zo! Maar het inzouten?
BARBERTJE Neen, rechter, hij heeft me niet ingezouten. Hij heeft mij integendeel veel goeds gedaan. Hij is een edel mens!
LOTHARIO Ge hoort het, rechter, ze zegt dat ik 'n goed mens ben.
RECHTER Hm... het derde punt blijft dus bestaan. Gerechtsdienaar, voer die man weg, hij moet hangen. Hij is schuldig aan eigenwaan.
De lans die Multatuli hier richt tegen de absurde ongerechtigheid in de wereld, richt hij in die brief tegen zichzelf, tegen zijn nageslacht. Een vader zendt zijn zoon ter kruisiging. ‘O, what a noble mind is here o'erthrown’. Zelfs David, toch een notoire schurk, knevelaar en vrouwenrover als we de bijbel mogen geloven (denk er maar aan hoe hij getuchtigd wordt door de profeet Nathan: ‘Gij zijt die man!’ Het lijkt de aanklacht van Multatuli wel tegen Duymaer van Twist) vraagt steeds angstig bezorgd als men zijn zoon Absalom achtervolgt, die in opstand is gekomen tegen zijn vader en hem naar het leven gestaan heeft, ‘Is het wel met den jongeling, met Absalom?’ En wanneer de jobstijding hem bereikt dat zijn zoon door Joab, de krijgsoverste, gedood is, staat er geschreven dat hij zeer beroerd wordt, en weent en roept: ‘Absalom, mijn zoon, dat ik voor u gestorven ware!’ ‘Beste Droogstoppel, zeide hij, ik heb u iets te vragen. Er ging mij een rilling door de leden. Hij wist niet hoe laat het was, en wilde mij iets vragen’. ‘Marie stopt en maast heel lief’. ‘Over de lengte op zee. (Ik denk dat op zee alles wel even lang zal wezen als op 't land)’.
| |
| |
Er zijn lieden die veronderstellen dat het schrijverschap van Multatuli slechts een dekmantel was voor zijn donjuanerie, dat hij met zijn geest alleen maar wilde schitteren voor die wezens van hoge liefde die hij rond zich wist te verzamelen. Zij hebben ongelijk. Ze hebben zich slechts één simpele kers, wel een zeer sappige, toegeëigend van de overdadig rijke exotisch romantische fruitschaal die Multatuli's werk is. Er zijn er ook die hem beklagen en vinden dat hij eigenlijk een zielige junk was, verslaafd aan roulette en zichzelf, die, zo hij het tot Gouverneur-Generaal had gebracht, al vele decennia voor de slag in de Javazee de Gordel van Smaragd voor een handvol fiches verpanjerd zou hebben aan de Japanners. Ook zij hebben het deerlijk mis, al kijken ze nog zo verongelijkt naar de rotte mispel die ze tussen het geurende fruit vandaan hebben weten te peuteren. Ook zijn er die menen dat hij slechts de schrijver van één pakkende roman is geweest, waarvoor de stof hem zo maar in de schoot geworpen is omdat het het verhaal van zijn leven was. Zij moeten De Structuur van Max Havelaar van Sötemann maar eens serieus bestuderen om tot het besef te komen wat een geraffineerde kleurschakeringen in die roman met feilloos instinct tegen elkaar zijn gezet.
Natuurlijk zijn er ook mensen die vinden dat hij een godloochenaar en uitspatter was, die onbekommerd Gods water over de sawahs liet lopen. Zij moeten afleren zo woest en onbezonnen in de druiven te grijpen, en laten zij die hem wrang en ruw vinden in het vervolg maar ingeblikte ananas verorberen.
Ik kan zo nog lang doorgaan want het stilleven van zijn leven en werk is van een verblindende rijkdom. Kijk, er zijn zelfs nog passievruchten voor hen die hem een messiascomplex willen toedichten, en zekerlijk is er de onvermijdelijke maagdepeer voor degenen die hem freudiaans willen duiden en zowaar ook nog de schedelharde kokosnoot voor individuen die hij al te zwaar op de maag ligt. Genoeg! Ik ben een te groot bewonderaar van de mens en schrijver Multatuli om hem te laten simplificeren door achterbakse engerlingen en aasvliegen, ik sta hen niet toe om hem, op het procrustesbed van hun zielige bekrompenheid, naar hun eigen maat te laten snijden. Niemand heeft het recht hem te verminken. Niemand heeft het recht een enkel stukje ooft ter hand te nemen en te zeggen: ‘Ziet de mens!’ De Nachtwacht van onze literatuur is daarvoor te groots.
Toespraak, gehouden op 14 februari 1987 in de Nieuwe Kerk in Amsterdam. Op 21 februari afgedrukt in Vrij Nederland.
|
|