Over Multatuli. Delen 18-19
(1987)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Eep Francken
| |
[pagina 46]
| |
air van deskundige van een voormalig gouverneur-generaal in de Tweede Kamer, terwijl deze man alleen Java kent en dus geen goede indruk kan hebben ‘van den Maleijer, den Amboinees, den Battah, den Alfoer, den Timorees, den Daijak of den Makassaar’ (hs. blz. 175). Zo is er meer. Ten onrechte zijn de enkele passages waar de auteur uitdrukkelijk zegt in Indië geweest te zijn, naar voren gehaald alsof het hier uitzonderingen betreft. Deze fragmenten vallen alleen op als men alle vermeldingen van het voornaamwoordje ‘ik’ op een goudschaaltje gaat wegen, maar ze passen helemaal in het Havelaarverhaal, waar voortdurend een kenner van land en volk aan het woord is; Sötemann geeft nog een groot aantal citaten om dit te illustreren in De structuur van ‘Max Havelaar’, blz. 209. De vraag is dus niet, waarom in het verhaal van de jeugdige Duitser op twee plaatsen staat dat de zg. verteller in Indië geweest is, maar: hoe dezelfde verteller volstrekt thuis kan zijn in Indië, zoals overal in het verhaal blijkt. | |
Ontstaansgeschiedenis en interpretatieIn 1949 heeft Garmt Stuiveling in zijn inleiding bij de eerste uitgave van het HavelaarhandschriftGa naar eind1. de enkele uitgesproken verwijzingen naar een eigen verblijf in Indië (de weg van Serang naar Rangkas-Betoeng en de liplappen) gebruikt als aanwijzingen bij de vaststelling van de ontstaansgeschiedenis van Max Havelaar. Het Havelaarverhaal zou Multatuli eerst geschreven hebben; Droogstoppel en dus ook Stern zouden later zijn toe-, en ten dele voorgevoegd. Met ‘ik’ kan in de enkele hier bedoelde passages niet Stern zijn bedoeld, maar: Dekker. Volgens De Leeuwe heeft Stuiveling ‘met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid’Ga naar eind2. gelijk. Deze gedachte is uitgebreid hernomen in het proefschrift van Marcel Janssens; in zijn rede over Multatuli in Brussel heeft hij sindsdien zijn bevinding veel kernachtiger herhaald.Ga naar eind3. Uitgebreid, omdat Janssens het niet over enkele passages heeft, maar zich uitspreekt over de ik in het hele Havelaarverhaal. Volgens Janssens is die ‘“ik” slechts op één manier te identificeren, nl. als ik-Sjaalman of (wat hetzelfde betekent) ik-Douwes Dekker’.Ga naar eind4. Sjaalman/Dekker is dus de verteller met kennis van Indische zaken. De na het schrijven van het Havelaar-verhaal bedachte fictie van de figuur Stern uit het Droogstoppelverhaal als auteur van dat Havelaarverhaal is Multatuli volgens Janssens uit de hand gelopen. Janssens wijst erop dat het Havelaarverhaal volstrekt zelfstandig is: nergens reageert de verteller op de tussengevoegde beweringen van Droogstoppel. K. Iwema heeft toch een zo'n reactie in het Havelaarverhaal aangewezen, nl. hs. blz. 179, ‘was er niet gisteren slapte op de beurs, en dreigt niet ietwat overvoer de koffijmarkt met daling?....’ Volgens IwemaGa naar eind5. lokt de verteller van het Havelaarverhaal hier Droogstoppel uit de tent, zodat het Havelaarverhaal niet zo zelfstandig blijkt te zijn als Janssens meende. Die laatste volstaat met Iwema's artikel te vermelden; uitlokking van de persoon Droogstoppel is bij de aangehaalde passage overigens beslist geen dwingen- | |
[pagina 47]
| |
de interpretatie. Voor Janssens' betoog over de ontstaansgeschiedenis is het citaat ook niet relevant. Het zou de eerste manifestatie van het Droogstoppelmotief geweest kunnen zijn, maar is mogelijkerwijs ook pas later, bij de door Stuiveling, De Leeuwe en Janssens veronderstelde bewerking, aangebracht. Dit drietal kan heel goed gelijk hebben met de veronderstelling over het ontstaan: eerst de geschiedenis van Havelaar, later toegeschreven aan Stern, pas daarna het Droogstoppelraam. Het is mogelijk dat de laatste vondst samenhangt met Multatuli's woede over enkele regelende familieleden, die probeerden Tine in de richting van een scheiding te manoeuvreren met voor Dekker zelf de functie van matroos in het verschiet (zoals Janssens meent). Nog veel meer uit de beschouwingen van Janssens is mogelijk en niet onwaarschijnlijk, maar feiten zijn nauwelijks bekend; het blijven veronderstellingen. Een bezwaar tegen Janssens' betoog is dat hij de sterke neiging heeft om de vraag naar de betekenis van Max Havelaar, hier de betekenis van de Stern-constructie, met zijn interessante speculaties over het ontstaan meteen beantwoord te achten. In zijn boek is dit al merkbaar, maar daar bekijkt hij de zaak nog van verschillende kanten. Hoewel: de daar uitgesproken overtuiging, ‘dat de Max Havelaar óók als onderwerp heeft de ontstaansgeschiedenis van de Max Havelaar’ en dat ‘Multatuli's eerste roman ook een roman over precies die roman’ zou zijn, blijft zonder toelichting. Waarschijnlijk wil Janssens hiermee zeggen dat in Max Havelaar Multatuli's merkwaardige verhouding tot het schrijverschap al is uitgedrukt.Ga naar eind6. Jaren later houdt hij zijn Brusselse rede, waarin hijzelf als Multatuli optreedt: ‘indien ik op 2 september 1859 niet naar mijn zolderkamertje in het estaminet “Au Prince Belge” in deze straat, op deze plek, teruggekeerd ware, zou ik mijn Max Havelaar nooit geschreven hebben’.Ga naar eind7. Het is een mooie toespraak, maar over de bouw van de Havelaar zegt Janssens hier niets anders dan dat men er zich niet zo druk over moet maken, omdat Dekker als overhaast auteur maar wat aangerommeld heeft. Daarbij is de Multatuli in de mond gelegde bekentenis dat hij ‘niet meer kan bewijzen dat het zo gegaan is’ op te vatten als verantwoording van de wetenschapsman Janssens. ‘Multatuli's’ hoon aan de geleerden (‘Ik had in mijn schrijfroes stof geleverd voor een paar doctorale dissertaties aan de Rijksuniversiteit te Utrecht’, blz. 6, ‘Wat had ik zelfs een modern boek geschreven, met een dubbelromanstructuur incluis perspectivische concentratie en andere flauwekul meer van professoren!’, blz. 8) komt misschien niet voor 100% voor Janssens' rekening, maar verwart in elk geval ontstaansgeschiedenis en interpretatie. Gegevens over het eerste onderwerp kunnen voor het tweede belangrijk zijn, maar het blijven verschillende onderwerpen. Zeker nu over de ontstaansgeschiedenis hoofdzakelijk gissingen gedaan zijn - door Janssens gloedvol voorgedragen gissingen, maar gissingen - blijft er alle aanleiding om te Utrecht, te Leuven en elders te blijven lezen in Max | |
[pagina 48]
| |
Havelaar. De meningen van Stuiveling, De Leeuwe en Janssens over hoe alles in Max Havelaar geworden is zoals het is, maken niet duidelijk hoe het dan wel is. | |
De auctoriële vertellerJ.J. Oversteegen heeft destijds in Merlyn het vraagstuk van de vertellende Indië-specialist op een andere manier behandeld.Ga naar eind8. Hij beklemtoont dat Stern over veel van wat hij zegt vrijwel niets kan afweten. Zijn oplossing typeert de autonomistische critici van het begin van de jaren zestig. Zoals in een roman de schrijver niet direct aan het woord komt, maar altijd via een verteller (een zeer invloedrijk leerstuk uit deze tijd), zo moet men in het ‘Sterngedeelte’ van Max Havelaar geen onomwonden Ernest Stern willen beluisteren, aldus Oversteegen, maar slechts een door Stern geschapen verteller. Een volledige gelijkstelling van de ik van roman B met Stern, is zeker onjuist. Eerder is die ik de onpersoonlijke verteller van veel negentiende-eeuwse romans, de op een bergtop zittende allesweter. Stern kan per slot van heel wat van de zaken waar de ik zich over uitspreekt, niets afweten; zijn bron wordt niet voor niets van het begin af aan vermeld. Hij is ... de schrijver van roman B, die zelf weer een onpersoonlijk ik creëert, één die weet wat Sjaalman weet. (blz. 80) Het Droogstoppelverhaal en het Havelaarverhaal heten bij Oversteegen A en B. Bij Sötemann vinden we de geruststellende mededeling dat de oplossing van het probleem ‘bijzonder eenvoudig’ (blz. 46) is. Hij sluit zich helemaal aan bij Oversteegen: Stern wordt de lezer gepresenteerd als de schrijver van een geschiedenis die zich afspeelt in Indië en waarvan Max Havelaar de centrale figuur is. Zoals dat gebruikelijk is in de negentiende-eeuwse roman, wordt de lezer meegedeeld dat de auteur de beschikking heeft over als ‘authentiek’ aangeprezen bronnen, die hij bewerkt. Deze schrijver, Stern, laat in zijn verhaal een auctoriaal medium - een buiten de historie als zodanig staande ik-figuur - optreden, dat Indië en de daar heersende toestanden door en door kent. Alles volmaakt in overeenstemming met de toenmaals geldende romanconventies. (blz. 47) Alleen is de auteur zelf een romanfiguur (waarmee Multatuli vooruit zou lopen op twintigste-eeuwse romans als Les faux-monnayeurs en Point Counter Point). Sötemann meent hier, als elders, ironisering van typisch literaire gewoontes te kunnen aanwijzen. Maar zo heel eenvoudig blijkt het vraagstuk, ook na lezing van Oversteegen en Sötemann, toch ook weer niet. ‘De op een bergtop zittende allesweter’ is voor de met documenten zwaaiende verteller van de ‘roman B’ wel een heel verrassende omschrijving, maar dit lijkt niet meer dan een verschrijving van Oversteegen. Erger is dat ook Sötemanns eenvoudige oplossing bij nader inzien een verschuiving van de vraag blijkt te zijn. Uitgangspunt was immers dat de impliciet aan Stern toegeschreven kennis over Indische zaken nooit bij deze jonge Duitser aanwezig kan zijn. Oversteegen doet nu twee dingen. Formeel, zegt hij, is niet Stern maar zijn | |
[pagina 49]
| |
verteller aan het woord. Maar een door Stern gecreëerde verteller weet toch niet meer dan Stern? Hiervoor verwijst Oversteegen vervolgens naar de bij herhaling vermelde documenten waarop Stern zich baseert: het pak van Sjaalman. Het eerste, formeel is een verteller aan het woord, zou inderdaad verklaren hoe er sprake kan zijn van aanwezigheid in Indië zelf in de genoemde passages op de blz. 39 (weg) en 72 (Molukken). Maar juist Sötemann onderstreept dat het probleem niet in de eerste plaats bij die twee passages met ‘ik’ erin ligt, maar bij de voortdurend blijkende deskundigheid van de verteller, m.b.t. Indië. Het tweede, Oversteegens verwijzing naar het pak van Sjaalman, lost hier niets op, want evenmin als de jeugdige immigrant Stern op de Molukken geweest kan zijn kan hij zich in korte tijd door documentenstudie de Indische problematiek eigen gemaakt hebben in de mate die nodig is om - ook al is het via een verteller - het Havelaarverhaal te schrijven. In het begin heb ik een paar citaten gegeven die al verduidelijken dat hier geen nieuwbakken deskundigheid op basis van een, misschien grote, stapel papieren spreekt. Op veel meer plaatsen blijkt een zelfstandig oordeel op basis van lange ervaring. Sötemanns gedachte dat dit alles verklaard zou zijn door in het Havelaarverhaal i.p.v. de omstreden Ernest Stern nu dezelfde Stern te lezen, maar verscholen achter een verteller, laat deze onwaarschijnlijkheid onverklaard.
Het is vreemd dat Sötemann zich hierbij beroept op Käte Friedemann en haar ‘veelszins voortreffelijke studie’ over de verteller.Ga naar eind9. Mevrouw Friedemann waarschuwt tegen een identificatie van de verteller met de auteur, omdat door de verteller altijd ‘nur die erkenntnistheoretische Tatsache der Wahrnehmung der Welt durch ein betrachtendes Medium’ wordt gesymboliseerd. Ook wanneer een auteur zichzelf nadrukkelijk als verteller noemt, zoals Jean Paul en E.T.A. Hoffmann doen, is de auteur de verteller niet, maar speelt hij meer zichzelf.Ga naar eind10. Wat is de portee van haar betoog? In reactie op auteurs die het verhaal a.h.w. zichzelf wilden laten vertellen, die probeerden alles wat aan vertellers deed denken uit hun verhalen weg te laten om zo een illusie van werkelijkheid te geven, brengt zij naar voren dat deze onderneming geen kans van slagen heeft en bovendien zinloos is, omdat epiek nu eenmaal per definitie verteld wordt. Zoals de mens de werkelijkheid volgens Kant niet direct kan waarnemen zoals deze is, maar alleen zoals zij via een medium schijnt te zijn, zo kan ook de lezer een verhaal uitsluitend waarnemen via een verteller: ‘der Bewertende, der Fühlende, der Schauende’.Ga naar eind11. Zij maakt bezwaar tegen de in dit verband gebruikte term ‘inmenging’ van een verteller omdat die suggereert dat een verteller die vertelt zich onbeleefd gedraagt, terwijl er in feite geen vertelling zonder vertellende verteller kan bestaan. In dat verband staan haar opmerkingen over verteller en auteur. Zij wijst er eenvoudig op dat de schrijver in het algemeen geen ooggetuigeverslag doet, maar een | |
[pagina 50]
| |
verhaal schrijft, waarbij hij enerzijds vastzit aan een vertellend medium, anderzijds - verschil met het ooggetuigeverslag - uit verschillende manieren van vertellen kan kiezen. Zij wijst dus op het theoretische verschil tussen verteller en schrijver. Schrijvers kunnen dat verschil exploiteren, door allerlei vertellers te gebruiken; mevr. Friedemann somt grofweg een serie mogelijkheden op. Bij de interpretatie van epiek, ook bij die van Max Havelaar, vormt nu de relatie tussen verteller en schrijver een belangrijk onderwerp. Moet men de verteller opvatten als een directe woordvoerder van de schrijver of beweert hij daarentegen hoofdzakelijk wat met de meningen en visies van de schrijver contrasteert? Met andere woorden: hoe groot is de ‘afstand’ tussen beiden? Sötemann citeert nu uit mevr. Friedemanns uitleg over haar ‘Erzähler schlechthin’ (de verteller die niet optreedt in de handeling), als gezegd haar betoog over het onderscheid tussen die verteller en de schrijver, waarbij tussen de verschillende vertellers ‘schlechthin’ niet nader wordt onderscheiden. Hij zegt daarna dat de auctoriële verteller van het Sternverhaal helemaal voldoet aan de conventie van de tijd. Inderdaad vindt Ton Anbeek in Het huis Lauernesse, de roman die in zijn Utrechtse proefschrift de periode vóór tachtig representeert, een auctoriële verteller. Maar tegelijk merkt hij op dat er geen afstand is tussen die verteller en de auteur.Ga naar eind12. Deze uitkomst wordt bevestigd door Wiske Uyterlinde-Maris, voor de door haar uitgegeven roman Mejonkvrouwe de Mauléon.Ga naar eind13. Wij mogen dus het door mevr. Friedemann aangegeven theoretische verschil tussen verteller en auteur aanvaarden, zonder daaruit te concluderen dat er nu ook altijd een praktisch verschil tussen beiden zal zijn. Men krijgt zelfs de indruk dat in de 19de-eeuwse conventie dit praktische verschil meest vrijwel ontbrak. Dat Multatuli de door hem gecreëerde auteur Stern een verteller heeft laten gebruiken, kan men inderdaad met Friedemann verduidelijken. Maar dit is alleen een terminologische kwestie, omdat volgens Friedemann alle verhalenschrijvers altijd vertellers moeten gebruiken; Multatuli kon niet anders. Ook de schrijver Droogstoppel creëert een verteller Droogstoppel. Friedemann verschaft dus geen argument voor wat eigenlijk de clou bij Sötemann (en Oversteegen) is: de afstand tussen de ‘auteur’ Stern en zijn veel deskundiger verteller. Een dergelijke afstand lijkt in de 19de-eeuwse romans niet gebruikelijk. Dit bewijst niet dat Sötemann ongelijk heeft, maar in elk geval zijn Friedemann noch de conventie argumenten voor zijn veronderstelling. Sötemann lijkt uit Friedemann meer conclusies te trekken die verder gaan dan haar beschouwing toelaat. Het tweede citaat uit Friedemann, over de schrijver die zichzelf als verteller noemt maar dan toch zichzelf alleen maar speelt, brengt hij naar voren bij zijn behandeling van het slot van Max Havelaar. ‘Ja, ik Multatuli, die veel gedragen heb, neem de pen op. ... ik wil gelezen worden! ... ik zal gelezen worden! ... wederlegging der hoofdstrekking van mijn werk is onmogelijk ... En ik zou klewangwettende krijgszangen | |
[pagina 51]
| |
slingeren in de gemoederen van die martelaren, wien ik hulpe heb toegezegd, ik, Multatuli’. Sötemanns commentaar hierbij is ‘dat men ook “Multatuli” dient te zien als een figuur, een personage, en dat men hem niet mag identificeren met de heer E. Douwes Dekker. ... Multatuli is Dekker-onder-het-aspect-van-de-aanklager’. (blz. 213). Dit gaat mij veel te ver. Men kan zeggen dat Dekker in Multatuli een schrijvende afsplitsing van zichzelf gecreëerd heeft, maar daarmee is Multatuli nog lang geen personage. Sötemanns gedachtengang leidt er bijna toe dat alles wat iedereen ooit zegt van overeenkomstig commentaar voorzien zou kunnen worden. Men is nooit zichzelf, maar altijd alleen zichzelf-onder-het-aspect-van het een of ander. Een verduisterende gedachtengang, die Friedemanns verschil schrijver-verteller omknoeit tot de wet, dat een schrijver zichzelf het woord ontneemt zodra hij een roman begint. Nee. De roman geeft de schrijver heel veel mogelijkheden om zich te verbergen, zijn mooie of lelijke visies, zijn schaamte of zijn haat verhuld aan de man te brengen. Bij voorbeeld via een verteller, bij voorbeeld via een figuur die de naam van de schrijver draagt maar het toch maar ten dele is. Maar ook in wat men een roman noemt (wat is een roman?) kan de schrijver voor eigen rekening spreken. Er zijn weinig romanfragmenten waar een schrijver dat zo duidelijk doet als Multatuli aan het eind van Max Havelaar; het effect van dat slot is juist het effect van het laatste woord van de schrijver zelf.
Dat Multatuli op 20ste-eeuwse manier zijn schrijvende romanfiguur Stern een verteller zou hebben laten scheppen die veel deskundiger is dan hijzelf is denkbaar, al zou het de roman onwaarschijnlijk maken. (Het is immers onmogelijk om groter deskundigheid te scheppen dan men zelf bezit). De opvatting van een door Stern bewust gehanteerd verschil tussen een verteller en hemzelf roept ook vragen op m.b.t. de door Sötemann behandelde manuscriptenfictie. Volgens Sötemann speelt de auteur Multatuli met het zeer traditionele gegeven van het gevonden manuscript, dat hij in handen laat komen van zijn personage Stern die er een boek van maakt. Maar wanneer wij met Sötemann aannemen dat Stern zijn boek in de mond legt aan een van hemzelf te onderscheiden verteller, die in Indië heet te zijn geweest en van dat land alles afweet, dan zouden ook allerlei opmerkingen over documenten die de verteller voor zich heeft liggen niet meer gelezen moeten worden als afkomstig van Stern, maar als afkomstig van die verteller. In het Droogstoppelverhaal staat daarentegen weer, dat Droogstoppel het pak van Sjaalman wel degelijk ter hand stelde aan Stern, zodat de bij Sötemann nodige afstand verteller-schrijver althans hier niet blijkt te bestaan. Men kan wellicht ook nog tegen de gedachte van Oversteegen en Sötemann aanvoeren, dat de creatie van een in zeker opzicht ‘onbetrouwbare’ verteller door iemand als Stern niet waarschijnlijk is, omdat, anders dan Sötemann suggereert door zijn verwarring van de auctoriële verteller op | |
[pagina 52]
| |
zich met de onbetrouwbare (d.w.z. op afstand van de auteur gedachte) verteller, die laatste in de tijd van Max Havelaar ongebruikelijk is. Zie mijn verwijzingen naar Anbeek en Wiske Uyterlinde. En als Multatuli deze spectaculaire mogelijkheid inderdaad gebruikt had, dan zou hij dit toch op veel duidelijker manier gedaan hebben en de situatie meer hebben uitgebuit. ‘Stern’ doet met zijn vermeende verteller niets. Een andere moeilijkheid ontstaat wanneer Sötemann zijn auctoriële verteller ook nog blijkt op te vatten als een door de auteur (Multatuli? Stern?) gehanteerd middel ten einde de indruk van een biografie te wekken: de biografie-fictie (blz. 51-56). De verteller kent de personages in principe niet van binnenuit, maar door documenten. Sötemann vindt dan nogal wat afwijkingen, die hij grotendeels vergoelijkt, maar waarvan er toch een leidt tot de conclusie van ‘een breuk in de structuur... die als een werkelijke zwakte moet worden gezien’. (blz. 56). Het gaat dan om een van de plaatsen waar Havelaar duidelijk van binnenuit getekend wordt. Uiteindelijk (blz. 116) beschikt Sötemann ook hier nog over een redenering om deze ‘breuk’ te helen. Het is wel een breuk, maar een functionele breuk, want Multatuli beklemtoont er het fictionele van zijn verhaal mee, op een moment dat hij dat nodig heeft om de door alle realiteit bijna afgeschrikte lezer weer te grijpen. En dus ook weer geen breuk. Het is knap gevonden, maar meer ook niet. Sötemann constateert dat een verteller, die ‘eigenlijk’ van buiten af vertelt (de biograaf), van karakter verandert. Hij ziet deze ‘fout’ uiteindelijk als een element dat bijdraagt aan een esthetisch effect. De nieuwe vertelwijze, met de verteller die ook gedachten van personages kan weergeven, is namelijk een van de fictionele middelen die de door feitelijkheid vermoeide lezer weer moeten boeien. Sötemanns redenering berust op de vreemde veronderstelling dat fictie altijd boeiender is dan realiteit. In het Havelaarverhaal treedt een auctoriële verteller op die om allerlei redenen menselijkerwijs niet door het personage Stern uit het Droogstoppelverhaal kan zijn geschapen, die in geen enkel opzicht onbetrouwbaar is (Sötemann beklemtoont dit voor wat de meningen en gevoelens betreft, maar er is geen reden om over de deskundigheid anders te oordelen), zich soms beroept op documenten maar ook dingen vertelt die alleen Havelaar kan weten (Sötemann blz. 55-56). De voorlopige conclusie moet luiden dat deze moeilijkheden door de gedachte van Oversteegen niet worden opgelost en door Sötemanns voortgaan op diezelfde weg evenmin. Hun opmerking dat hier een auctoriële verteller aan het woord is moge juist zijn, evenmin als Stern in staat is razendsnel Indisch specialist te worden kan hij vliegensvlug een verteller creëren met deze deskundigheid. | |
SjaalmanIn 1985 is een ruim 45 jaar oude behandeling van het Sternvraagstuk | |
[pagina 53]
| |
gepubliceerd, namelijk die van E. du Perron in zijn correspondentie met Garmt Stuiveling.Ga naar eind14. Voorwerp van zorg zijn hier, als vaker, de passages waar de ‘ik’ uit het Havelaarverhaal in Indië geweest zegt te zijn. Du Perron houdt deze twee plaatsen voor vergissingen van Multatuli, die aan de hele Stern niet meer denkt en tijdelijk spreekt uit eigen naam. Maar hij merkt ook op: ‘Hoewel dit vorige natuurlijk het geval moet zijn geweest, zou men als “advokaat” mogen zeggen: Neen, Stern heeft de fout begaan, want hij heeft daar kennelijk een papier van Havelaar-Sjaalman gebruikt, en vergeten diens “ik” om te werken’. Vervolgens zou men zich dan weer moeten afvragen, waarom Multatuli Stern deze vergissingen liet maken. Maar, als gezegd, dit is een door Du Perron genoemde, maar niet door hem als juist beschouwde oplossing. Zijn gedachtengang vestigt wel de aandacht op het personage van de roman dat duidelijk blijkt te beschikken over de als eigenschappen van Stern ongeloofwaardige kwaliteiten, die in het voorafgaande besproken zijn. Inderdaad hebben een aantal auteurs laten weten dat zij het Sternprobleem voor zichzelf hadden opgelost, door veel verder te gaan in de richting die Du Perron in het pas gegeven citaat de advocaten wijst. Niet alleen zou Stern hier en daar letterlijk uit het pak van Sjaalman overgeschreven hebben, maar volgens sommigen is Stern er in feite helemaal niet aan te pas gekomen: Sjaalman is van het Havelaarverhaal de enige auteur. Hij, de held Havelaar enkele jaren later volgens vrijwel iedereen die Multatuli's roman las (met Oversteegen als uitzonderingGa naar eind15.), kan immers rustig zeggen dat hij de weg van Serang naar Rangkas-Betoeng bij herhaling aflegde, hij zal allicht die hooggeschatte liplappen ontmoet hebben, en wat meer zegt: de deskundigheid in Indische zaken die uit het verhaal spreekt kan men gemakkelijk aan hem toeschrijven, de felheid en verontwaardiging over de beschreven misstanden nog makkelijker. In 1959 heeft J.C. Brandt Corstius suggesties over Sjaalmans auteurschap van het Havelaarverhaal in de romantekst aangewezen.Ga naar eind16. De eerste aanwijzing treft hij aan in de schriftelijke overeenkomst tussen Droogstoppel en Stern over Sterns medewerking aan de totstandkoming van Droogstoppels boek over koffie. Deze tekst (hs. blz. 34) heeft elf bepalingen. De laatste vermeldt Droogstoppel als volgt: ‘11. (hierop drong Stern zeer aan) Dat ik Sjaalman een riem papier, een gros pennen, en een kruikje inkt zenden zou’. Later, zegt Brandt Corstius, is er sprake van overleg tussen Sjaalman en Stern buiten aanwezigheid van Droogstoppel. Bovendien klaagt Droogstoppel over Sterns keus uit het pak van Sjaalman die helemaal in strijd met zijn bedoeling blijkt te zijn (o.a. hs. blz. 107), noemt hij het pak een waar Trojaans paard, en signaleert hij Sterns gebrekkige Hollands in voorbeelden als ‘ik verspreek u’ (hs. blz. 98) en het ‘uitwendig’ kennen van verzen (hs. blz. 104). De conclusie van Brandt Corstius wordt niet helemaal helder. ‘Het wordt ons duidelijk wat Multatuli suggereert’, zegt hij,Ga naar eind17. daarmee natuurlijk | |
[pagina 54]
| |
doelend op een auteurschap van Sjaalman. Maar verderop noemt hij de zogenaamde schrijver van het Havelaarverhaal ‘Stern-Sjaalman’, zonder te verklaren hoe wij dit precies moeten opvatten; deze onduidelijkheid wordt ook opgemerkt door Oversteegen.Ga naar eind18. Maar later hebben Iwema en Bousset de verteller zonder omwegen volledig met Sjaalman geïdentificeerd.Ga naar eind19. Iwema leest Max Havelaar zo, dat de verarmde Havelaar, Sjaalman, een list verzint om Droogstoppel, zonder wiens geld hij niets bereiken kan, bij de uitgave van zijn aanklacht in te schakelen. Die list houdt in dat Sjaalman en zijn bondgenoten Droogstoppel een co-auteurschap van Stern laten accepteren, terwijl Sterns verhaal in feite geschreven wordt door Havelaar. De door Brandt Corstius aangewezen suggesties zijn uiteraard in Iwema's bewijsmateriaal opgenomen. Zij maken voor hem duidelijk dat Droogstoppel, die allerlei onwaarschijnlijkheden rond Sterns auteurschap zelf noteert zonder er de voor de hand liggende conclusie aan te verbinden, door Multatuli tot slachtoffer wordt gemaakt. Bousset geeft een uitgebreide herhaling van dit betoog van Iwema. Multatuli zou met alles wat niet met Sterns auteurschap strookt de bedoeling gehad hebben om Droogstoppel belachelijk te maken, te beklemtonen hoe dom hij is. Bousset maakt er een speurdersroman van, waarin Stern, Frits en Marie, die het boek immers in het net zou moeten schrijven, het opnemen voor Sjaalman en zijn zaak en op soms heel subtiele wijze Droogstoppel weten te misleiden. Achter het germanisme ‘zich te zamen houden’, waarvoor de sprekend ingevoerde assistent-resident Havelaar geen Hollands alternatief zegt te kennen, ziet Bousset gehuichelde onwetendheid van Sjaalman c.s., een poging om Droogstoppels argwaan weg te werken! Anders dan Iwema meent hij dat Stern toch nog hier en daar in Sjaalmans tekst wijzigingen heeft aangebracht, namelijk op die plaatsen waar Sjaalman zo fel te keer ging dat het voor Droogstoppel onaanvaardbaar zou zijn zonder vergoelijkende toevoeging. Hij geeft hier twee voorbeelden van, waarvan het eerste eenvoudig op verkeerd begrip van de tekst berust. Bousset ziet namelijk aan het eind van de klacht over onbegrip bij lezers (hs. blz. 96-97) in de evident ironische uitsmijter ‘De lezer begrijpt dat ik hier niet spreek van mijn boek’ de ironie over het hoofd. Hij denkt aan een geruststelling, in Sjaalmans tekst door Stern aangebracht. Dit is een volstrekt onverdedigbare interpretatie, waarvan de achtergrond voor mij onduidelijk blijft omdat deze zin volgens Bousset na een ‘uitval van Sjaalman tegen de kolonialisten’ zou komen die in feite niet te vinden is. Boussets tweede voorbeeld van interventie door Stern is evenmin overtuigend. De vorige alinea gaat over een eigenaardigheid in het artikel van Bousset. Maar hoofdzaak in de manier van lezen van Bousset en Iwema is hun opvatting van de door Brandt Corstius aangegeven suggesties van Sjaalmans auteurschap. Aan die suggesties is met recht nog toegevoegd dat Multatuli, | |
[pagina 55]
| |
wanneer hij Stern tenslotte als schrijver aan de kant zet met beklemtoning van het fictieve karakter van dit personage, een opmerking maakt over Sterns taalbeheersing: ‘ik leerde u redelijk goed hollandsch, in zeer korten tijd’ (hs. blz. 236); deze opmerking is ironisch. Ieder zal er wel mee instemmen dat het Hollands van Max Havelaar niet in een paar maanden geleerd kan worden. Bousset en Iwema zien dit alles, als gezegd, als aanwijzingen van Multatuli, dat Droogstoppels uiteenzetting over de verdeling van het werk aan ‘zijn’ boek over koffie berust op verkeerd inzicht, omdat Droogstoppel door Stern, Sjaalman en twee van zijn eigen kinderen bedrogen zou zijn. Deze opvatting vind ik om vele redenen niet aanvaardbaar. De eerste reden ligt in de juist geciteerde woorden van Multatuli zelf, wanneer hij ‘de pen opneemt’ (hs. blz. 236). Die woorden van Multatuli zullen in de voorstelling van het boek niet onder ogen van Droogstoppel komen, want die bevindt zich op het niveau van een andere illusie. Iwema ziet dit ook, en veronderstelt dat Multatuli hier de domme lezer een hak wil zetten. Dit lijkt me een noodsprong, want hij wil toch iets duidelijk maken aan de lezers, en niet: de ene lezer belachelijk maken voor de andere. Dat Multatuli meedoet aan de voorstelling van Stern als (duidelijk fictief) auteur van een deel van het voorafgaande is met het standpunt van Bousset en Iwema niet te rijmen. Zij zijn tot dat standpunt gekomen in een poging om een aantal ongerijmdheden en onwaarschijnlijkheden in het auteurschap van Stern weg te redeneren: is Stern helemaal geen auteur, dan verliezen ook die onwaarschijnlijkheden hun belang. Maar hun voorstel brengt op zijn beurt weer vele andere onwaarschijnlijkheden met zich mee, zodat wij er niet mee opschieten. Ook om dit te laten zien is een van de zg. aanwijzingen voor Sjaalmans auteurschap te gebruiken, nl. de bepaling uit het contract. Droogstoppel moet Sjaalman 500 vel papier en een Reve-achtige verzameling pennen toesturen. Maar als Stern de bedoeling zou hebben gehad om Droogstoppel op de door Bousset en Iwema vermoede wijze in slaap te krijgen, dan zou hij - als we redeneren op de realistische manier - deze verdachte bepaling toch nooit hebben voorgesteld! Hij had dat papier en die pennen desnoods zelf aan Sjaalman/Havelaar cadeau gedaan, want hij beschikte over een hoop zakgeld (dat hij volgens Droogstoppel op boek-verkopingen verknoeide aan vodden, al was dat Sterns eigen zaak). Stern zou ook alle moeite moeten doen om zijn overleg met Sjaalman voor Droogstoppel geheim te houden. Definitief bezwaar tegen Bousset en Iwema vind ik, dat hun kijk op de zaak niet alleen de in aller ogen sympathieke Duitser Stern degradeert tot twijfelachtig niveau, maar zelfs de grote deugdheld Havelaar ontmaskert als een soort kleine krabbelaar die voor zijn goede doel grijpt naar vreemde slimmigheidjes. Havelaar, die de uitgave van zijn aanklacht zou bereiken door miezerig bedrog, dat alleen door een Droogstoppel rechtgepraat zou kunnen worden. En ook Multatuli, die gemeend zou hebben dat hij op die | |
[pagina 56]
| |
manier Droogstoppel ook nog aan de kaak zou kunnen stellen om 's mans domheid (‘aartsdom’, zegt Bousset). Nee, de oplossing van Iwema en Bousset is onaanvaardbaar. Sötemann hamert erop dat de uiteenzetting van Brandt Corstius over het auteurschap van Sjaalman niet meer inhoudt dan dat Brandt Corstius wijst op enkele suggesties in deze richting in de tekst van de roman (blz. 46). Deze interpretatie van die uiteenzetting lijkt mij verdedigbaar, maar niet de enig mogelijke: Brandt Corstius is voor mij niet helemaal duidelijk. Maar misschien is belangrijker dat Sötemanns uitleg van wat Brandt Corstius zegt m.i. wel precies weergeeft wat er staat in Max Havelaar. Enkele suggesties in de richting van Sjaalman, waar ik nog op terug zal komen, niet meer. Er is geen reden te denken aan een door Multatuli verstopt ei, te vinden op aanwijzing van K. Iwema en Hugo Bousset. | |
SternDe oplossing van de auctoriële verteller in dienst van Stern bleek onbevredigend, de gedachte aan Stern als dekmantel voor de verstopte auteur Sjaalman nog meer. Het bleek niet mogelijk om de obstakels, de onwaarschijnlijkheden die misstaan in een meesterwerk als Max Havelaar toch eigenlijk zou moeten zijn, weg te praten. Men komt er in geen geval onder uit dat Stern formeel de verteller is van het Havelaarverhaal. Verschillende critici hebben zich ook afgevraagd wat de functie van deze delegering is: waarom vertelt Multatuli zijn biografie niet zonder deze omweg? In Du Perrons Brieven komt deze kwestie aan de orde. Du Perron, die al eerder had betoogd dat Havelaar als een geïdealiseerde Douwes Dekker opgevat moet worden, is het helemaal eens met de opmerking van Garmt Stuiveling, die deze idealisering in de roman in verband brengt met de romantische natuur van de verteller Stern. In hun beider publikaties is die gedachte overigens terug te vinden.Ga naar eind20. Sötemann reageert op Stuivelings opvatting, als zou Stern ‘een halfvolwassen vertegenwoordiger van de onvervalste Duitse romantiek’ zijn. Hierbij maakt hij het vreemde bezwaar, dat men Stern niet kan benaderen ‘als te isoleren figuur’ (blz. 43); uiteraard kan hij zelf niet anders dan dat. Zijn eigenlijke bezwaar tegen Stuiveling is echter dat die kritiekloos de visie van Droogstoppel op Stern volgt (‘ik geloof dat hij “schwärmt”. Marie is dertien jaar’, hs. blz. 22), terwijl bij lezing van Max Havelaar de meeste van Droogstoppels meningen juist niet gevolgd moeten worden. Droogstoppel is onbetrouwbaar, in het Havelaarverhaal moet de verteller daarentegen juist wel serieus genomen worden. Ik geloof ook niet dat men de idealisering van Havelaar aan de romanticus Stern moet toeschrijven. Doet men het, dan verliest die idealisering immers zijn kracht en resteert er alleen een hersenspinsel van een overspannen Duitser. Maar zo is Max Havelaar niet op te vatten. De ideale bestuursambtenaar Havelaar wordt als zodanig in het hele boek, tot en met | |
[pagina 57]
| |
de laatste bladzij, tegenover de onwaardige Droogstoppel gehandhaafd. Multatuli steunt, zoals Sötemann beklemtoont, overal de visie van de verteller van het Havelaarverhaal. Eigenlijk zou de schrijver zich (volgens de opvatting van Stuiveling) door middel van de onbetrouwbare verteller Stern distantiëren van Havelaar. Dat is te sterk. Wel kan men natuurlijk zeggen (en ook dit is in De man van Lebak te vinden)Ga naar eind21., dat men onmogelijk om de door Multatuli gekozen derde persoon heen kan: ‘als Dekker “ik” geschreven had, was de Havelaar een ander boek geworden’. Juist omdat Multatuli zichzelf moest verdedigen tegen Droogstoppels en Van der Huchten was het voor hem noodzakelijk om over zichzelf veel goeds mee te delen. Sötemann zegt dat ‘de zuivere grootsheid van de held verhullend tot uitdrukking’ komt (blz. 168), maar al te verhullend mocht nu ook weer niet, want Multatuli kon het de lezer niet te moeilijk maken. De bewering dat hijzelf zo goed gehandeld had, die hij in zijn latere werk vaak in de meest directe vorm herhaald heeft, deed hij in Max Havelaar via de omweg van de derde persoon, en via de verteller Stern. Die distantie is er dus wel. Als tweede functie kan men natuurlijk wijzen op de koppeling van de twee verhalen. Wie uitgaat van een verhaal over Havelaar in Indië en van een verhaal over Droogstoppel en Havelaar in Amsterdam, en die verhalen met elkaar wil verbinden, heeft natuurlijk meer mogelijkheden dan de door Multatuli gekozene. Maar als hij het Indische verhaal over Havelaar wil laten gaan, dus niet aan Havelaar in de mond wil leggen, ligt de gedachte van een personage uit het ene verhaal als schrijver van het andere voor de hand. Een derde bedoeling van de Stern-oplossing komt straks nog ter sprake. | |
MultatuliZo langzamerhand moet ik laten zien hoe ik zelf het vraagstuk zie. Wat is er aan de hand met die zo duidelijk deskundige beschouwingen, formeel toegeschreven aan Ernest Stern? Dat woord ‘formeel’ is van enig belang. Formeel, officieel, expliciet, met zoveel woorden staat in Max Havelaar vermeld dat Stern de schrijver van het Havelaarverhaal is; niet alleen Droogstoppel zegt het, maar het wordt tenslotte bevestigd door Multatuli. De opmerking van Oversteegen en Sötemann, dat Stern kennelijk gebruik maakt van een auctoriële verteller, is in zekere zin juist maar niet ter zake bij de oplossing van het probleem van de deskundigheid. De ideeën van Iwema en Bousset zijn helemaal onbruikbaar, want strijdig met Multatuli's bedoeling. Al deze critici proberen de onwaarschijnlijke elementen in Max Havelaar zo te lezen, dat de onwaarschijnlijkheid verdwijnt. Je dacht wel dat die jonge Duitser nooit zo veel van Indië zou kunnen weten, maar Multatuli vraagt je niet eens om dat te geloven: de deskundigheid ligt elders, bij Sterns auctoriële verteller (of: bij Sjaalman). Ik geloof dat deze duidelijk mislukte pogingen van nogal slimme lezers laten zien dat hier een verkeerde weg is | |
[pagina 58]
| |
ingeslagen. Beter dan onwaarschijnlijkheden weg te verklaren is: ze te verklaren. Janssens doet dit ook, maar zijn bijdrage betreft in hoofdzaak het ontstaan van het boek, terwijl de verklaring van het vraagstuk m.i. ligt in de eigenaardigheid dat het Havelaarverhaal in de andere gedeelten van de roman wordt toegeschreven aan Stern, terwijl deze toeschrijving in het Havelaarverhaal zelf volstrekt onhoudbaar blijkt. Er zijn in dit opzicht twee niveaus: het formele van Droogstoppel en Multatuli, het inhoudelijke van het Havelaarverhaal. Alle in het voorafgaande aangewezen ongerijmdheden (waarbij men de aangehaalde lijst van Sötemann niet vergete), en vele andere die ieder gemakkelijk zelf in Max Havelaar kan lezen, zijn niet verenigbaar met de illusie van Stern als de auteur. Op al die plaatsen breekt de echte auteur, Multatuli, door die illusie heen. Op al die plaatsen zal iedere lezer de gedemonstreerde inzichten m.b.t. Indië (en enige andere onderwerpen) toeschrijven aan Multatuli; de felle toon, de woede, de verontwaardiging zijn duidelijk direct en onverhuld die van de schrijver zelf. De manuscriptenfictie, waar Sötemann veel werk van maakt, zal misschien inderdaad wel het door hem veronderstelde effect gehad hebben: de lezer misleid door de gedachte dat hier grapjes gemaakt worden ten koste van de veel oudere, in ernst gehanteerde manuscriptenfictie, maar uiteindelijk de onthulling dat het hier geen manuscriptenfictie maar een werkelijk manuscript betreft. Toch is al vrij vroeg in Max Havelaar dat eerste station gepasseerd en speelt die toespeling op de traditie dan geen rol meer. De vermeldingen over de documenten bij ‘Stern’ op tafel hebben, door de Stern-illusie heen, de bedoeling dat de schrijver Multatuli die documenten voor zich heeft en daarmee zijn beweringen kan staven. Ook Stuiveling heeft gezien dat Multatuli spreekt. Maar in zijn stuk ‘Van Douwes Dekker tot Max Havelaar’ maakt hij het wel erg ingewikkeld, door uit te weiden over een bijzondere ‘virtuositeit’ in de manier waarop Multatuli zichzelf verdubbeld zou hebben. Met grote virtuositeit immers is de verdubbeling volgehouden: temidden van de vele zinnen, waarin het woordje ‘ik’ uitsluitend Stern betekent, en de vele andere waarin zowel Stern als Multatuli mogelijk is, staan nauwelijks een paar, waar de schrijver zijn maskerspel heeft vergeten en over ervaringen spreekt, die een jonge Hamburger vreemd moeten zijn. [volgt een voorbeeld] Geheel de verdere tekst van dit vijfde hoofdstuk echter laat een dubbele opvatting toe, en in belangrijke delen van het zesde kan ‘ik’ enkel door Stern worden vervangen.Ga naar eind22. Stuivelings benadering blijkt tegen de kritiek van Sötemann niet helemaal bestand, omdat die laatste erop wijst dat de gedachte van de ‘dubbele opvatting’ onhoudbaar is (blz. 46). De verteller is op zeer veel plaatsen aan het woord als gezaghebbend commentator op de toestand in Indië, en kan daar niet Stern zijn; de dubbele opvatting is voor al die plaatsen onverdedigbaar. Ten onrechte isoleert Stuiveling een paar zg. vergissingen van Multatuli, waar Stern zou komen te spreken over ervaringen ‘die een jonge | |
[pagina 59]
| |
Hamburger vreemd moeten zijn’; zeer veel in het Havelaarverhaal is zo'n Hamburger vreemd. Maar Sötemann, die in dit deel van zijn proefschrift op weg is naar de al besproken conclusie van de auctoriële verteller in dienst van Stern, gebruikt bij zijn bestrijding van Stuiveling ook een verkeerd argument. Een van zijn bezwaren tegen Stuivelings dubbele opvatting is namelijk dat een dergelijke manier van lezen ‘het verhaal-karakter van Max Havelaar voortdurend ontkent en de juiste appreciatie ervan ten zeerste belemmert’ (blz. 46). Ter toelichting citeert hij een zin van Lämmert: ‘So verfehlt man den Sinn einer Gestaltuntersuchung, wenn man eine Geschichte mit Hilfe von Daten und anderen Realien rekonstruiert, die der Text selbst nicht bietet’.Ga naar eind23. Sötemann wil zeggen dat men er verkeerd aan doet om, als Stuiveling, in het verhaal de auteur zelf aan het woord te horen. Men ontkent dan het verhaal-karakter: kennelijk is juist de uitsluitend indirecte uiting in zijn ogen voor het verhaal essentieel. Maar volgens mijn eigen betoog maken de ongerijmdheden in het auteurschap van Stern het wel degelijk nodig om aan te nemen dat Multatuli buiten zijn bedachte romanopzet om direct tot de lezers spreekt. Hoewel ik het oneens ben met Stuivelings virtuoos gehanteerde dubbele opvatting, moet ik mij dit laatste argument van Sötemann aantrekken. Waarom klopt het niet? Ik moet er dan eerst op wijzen dat Sötemann de door hem aangehaalde zinnen van Lämmert op een vreemde manier gebruikt. Ik begrijp de aanhaling zo, dat Sötemann de interpretatie die meningen of uiteenzettingen in het Havelaarverhaal direct aan Multatuli toeschrijft afkeurt, omdat Multatuli als auteur zelf niet in het verhaal voorkomt (‘die der Text selbst nicht bietet’). Maar Lämmerts opvatting heeft daarmee in het geheel niet te maken. Lämmert vraagt zich af, in hoeverre de historische of biografische achtergrond van een verhaal voor dat verhaal van belang is. Moet je bij lezing van De nadagen van Pilatus de evangeliën, de handelingen en Flavius Josephus raadplegen? Essentieel zou hij het niet vinden, want in zijn opvatting ‘kann jede Geschichte einer Erzählung grundsätzlich aus sich selbst heraus verstanden werden’, al vindt hij vergelijkingen van een historisch verhaal met gegevens over historische feiten toch interessant, zij het dan dat zij ‘nur dazu dienen, die Besonderheit der erzählten Geschichte recht sichtbar zu machen’.Ga naar eind24. Mij lijkt het standpunt van Lämmert inconsequent, maar in elk geval is duidelijk wat hij met zijn ‘Daten und anderen Realien’ op het oog heeft. De in het verhaal doorklinkende schrijver hoort daar absoluut niet bij. Het verschil tussen Sötemanns en mijn mening over Max Havelaar is dat hij per se niet Multatuli wil horen in de uiteenzettingen van ‘Stern’ omdat men daarmee het ‘verhaal-karakter’ van het boek zou ontkennen, terwijl ik toch voortdurend Multatuli door zijn in het boek gegeven Stern-verzinsel heen hoor. Er is een ander niveau dan dat van het verhaal. Multatuli komt gemaskerd op, maar als hij spreekt komt zijn masker scheef te zitten. Stuiveling en Du Perron vonden dat Multatuli zich een enkele keer vergist | |
[pagina 60]
| |
had, maar lieten de meeste problemen eigenlijk buiten beschouwing. Janssens bespreekt alle moeilijkheden. Ook hij denkt aan fouten van Multatuli, een beginnend schrijver die in razend tempo zijn boek in elkaar zette, maar ook (dit spreekt duidelijk uit Janssens' redevoering) aan een perfecte constructie weinig waarde hechtte. In dit laatste opzicht staat hij tegenover Oversteegen, Sötemann, Iwema en Bousset die, op verschillende manieren, willen aantonen dat dat vroeger als rommelig bekend staande boek toch perfect geconstrueerd is, al is die constructie dan een of enkele slagen ingewikkelder dan wij dachten. Hun pogingen zijn m.i. niet geslaagd. Of Max Havelaar Multatuli in zijn opzet echt uit de hand is gelopen, lijkt mij niet te achterhalen. Wel staat vast dat Multatuli nog in hetzelfde boek opmerkt: ‘Ik vraag geene verschooning voor den vorm van mijn boek,.... die vorm kwam mij geschikt voor ter bereiking van mijn doel’. Hij zegt onverschillig te zijn over ‘hoe men zal beoordelen de wijze waarop ik mijn “houdt den dief” heb uitgeschreeuwd’, mits men zijn boek maar leest. Hij geeft onder meer de onbedrevenheid van de schrijver toe. Men kan dit natuurlijk met Janssens eenvoudigweg opvatten als een letterlijk te nemen excuus van Multatuli. Maar voor wat de Sternkwestie betreft kan men ook de door Brandt Corstius genoemde suggesties in de richting van Sjaalman bij de zaak betrekken, en die suggesties opvatten als een knipoog van Multatuli, tekens dat hij heel goed wist wat hij aan het doen was (of: gedaan had). In dit verband is ook van belang, dat Max Havelaar niet onmiddellijk na voltooiing van het manuscript ter perse is gelegd; Multatuli had voor de eerste druk, en ook later nog, allerlei correcties kunnen aanbrengen, en wilde het kennelijk laten zoals het was. Als Janssens dus al gelijk heeft in zijn veronderstelling van de zich in zijn haast vergissende schrijver Multatuli, dan heeft die schrijver toch na korte tijd zijn vergissingen gezien, en besloten ze niet te herstellen maar ze aan te wenden tot nut van boek en zaak. Dit laatste lijkt mij dan tenslotte het belangrijkste. Multatuli's romanvorm is niet perfect volgens de regels van meester Pennewip. ‘As far as composition goes, it is the greatest mess possible’,Ga naar eind25. merkt de veel aangehaalde, door Sötemann bestreden bewonderaar D.H. Lawrence op, en James A. Michener: ‘a terrible hodge-podge really ... but in the end added up to the greatest novel yet written in Dutch’.Ga naar eind26. De figuur van Stern als auteur is onwaarschijnlijk. Het hele Droogstoppelverhaal is onwaarschijnlijk, zoals ook Janssens beklemtoont, maar de roman werkt door andere kwaliteiten. De onwaarschijnlijkheden blijven overigens niet alleen maar onwaarschijnlijkheden. Ze functioneren in Multatuli's betoog, in Max Havelaar al aanwezig maar in de rest van zijn werk voortgezet, dat hij de perfectie van de vorm onbelangrijk vindt in tegenstelling tot het ‘waarheidsgehalte’ van de inhoud. Wie perfect schrijft is voor hem een gladde prater, die zoveel aandacht aan een bijzaak heeft gegeven dat hij in de hoofdzaak beslist moet falen. Tegen het eind van zijn proefschrift komt Janssens tot de conclusie dat ‘al | |
[pagina 61]
| |
de onmogelijkheden, de onmogelijke Stern op de eerste plaats, moeten gezien worden in het licht van de romantische ironie’.Ga naar voetnoot27. Hij heeft gelijk, maar gaat niet ver genoeg als hij de zaak later steeds meer terugvoert op eventuele vergissingen of slordigheden, die Multatuli niet konden schelen. Ze konden Multatuli wel schelen; hij uit er zijn minachting voor het artistiek perfecte in; hij zou ze z.i. hebben kunnen aanvoeren als bewijzen van zijn oprechtheid. Heeft Max Havelaar dan toch een slechte structuur? Wie nagaat hoe Max Havelaar gebouwd is, moet vaststellen dat de opzet van het boek niet voldoet aan realistische criteria. Wie deze traditionele maatstaven loslaat, ziet dat de constructie past bij wat Multatuli in Max Havelaar heeft uitgedrukt. Max Havelaar, een paradoxale roman. | |
[pagina 62]
| |
|