| |
| |
| |
Cyrille Offermans
Een te late roeping
Moralisme en moderniteit bij Multatuli
Ofschoon Multatuli een veellezer was, had hij er een hekel aan zich op andere schrijvers te beroepen. Citaten en verwijzingen dienen bij hem dan ook zelden of nooit als surrogaat voor het eigen denken. En terecht - geen auteur verdient het dat we hem blindelings geloven, geen tekst is heilig. Wantrouwen tegen het woord, tegen het gedrukte woord, tegen het fraai geformuleerde gedrukte woord vooral, is een van de meest essentiële trekken van Multatuli's werk - het is een wantrouwen dat verplichtingen schept. Het zou geheel in strijd zijn met de Verlichtingsmentaliteit van Multatuli als hij lezers zou krijgen die zijn werk nog uitsluitend zouden gebruiken om er ritueel uit te citeren. Het is mijn overtuiging dat alleen die lezer wat van hem heeft opgestoken die zich niet gedraagt als een gelovige en die zich dus afvraagt wat Multatuli hem nu nog te zeggen heeft, wat er aan zijn werk onverminderd actueel en wat er verouderd aan is. Eigenlijk spreekt dat natuurlijk vanzelf, ik zeg het alleen nog maar even omdat ik straks ook de nodige relativerende en kritische kanttekeningen zal maken. Ik ga er vanuit dat het juist voor een gezelschap als het uwe niet nodig is die kanttekeningen eufemistisch te omzwachtelen en ze telkens te begeleiden door de verzekering dat een en ander natuurlijk niet wegneemt dat Multatuli de grootste Nederlandse prozaist van de negentiende eeuw is.
Omdat Multatuli's werk zo fragmentarisch is en omdat het, alle grillige sprongen aan de oppervlakte ten spijt, op niet meer dan een handvol telkens herhaalde, telkens gevarieerde grondgedachten berust, heeft het vele toegangen. Ik kies er een in de Minnebrieven. Aan het slot van dat boek vertelt de schrijver aan Tine een veelbetekenende jeugdherinnering. Dat het betreffende voorval veelbetekenend is geweest, sterker nog, dat heel zijn leven onder de indruk van dat voorval heeft gestaan, zegt Multatuli zelf in een voetnoot van 1864. ‘Toen ik tien jaren oud was, wandelde ik op de zogenaamde Hoge-sluis te Amsterdam. 't Was een Zaterdag-namiddag (...) Een joden-jongetje wandelde voor my uit, met zyn zusjes. Hy had een baretje op, met schotsruit rand, en scheen recht groots daarop. Het waaide sterk, en 't baretje woei af. Och, wat waren die kinderen bedroefd! Publiek riep: een pet in 't water! en vermaakte zich met den angst van 't jongetje. 't Was in dien tyd voor Publiek een bonne fortune als iemand in nood zat. Hy begreep zeer goed, dat het schotsruit petje een sabbathstooi was, een familiestuk, een hoop van 't huisgezin, een palladium! 't Was niet: 'n pet, het was: de pet! Nu is er in 't ongeluk van onze beste vrienden altyd iets dat ons
| |
| |
plezier doet. Ga dus eens na, wat een vermaak het was voor Publiek, iemand in nood te zien, die geen beste vriend was niet alleen, maar bovendien een jongetje van 'n ander geloof. Die kinderen wrongen de handen, en Publiek stak de zyne in z'n zakken, zo diep hy kon. Een oude metselaar of opperman, met kalkbak en verdere attributen van zyn beroep, zag my aan. Ik voelde dat hy iets zeide, en ik verstond hem. Hy antwoordde op de vraag die ik mezelf deed: “Zou ik het petje niet kunnen weergeven aan dat jongetje?... 't Kind is zo bedroefd...”’ - en dus ging hij inderdaad helpen.
Van belang is deze anecdote niet alleen vanwege het praktische lesje in naastenliefde dat de jeugdige Douwes Dekker het publiek leest, ze is het ook vanwege de kennismaking met Fancy, want als zodanig ontpopt de oude metselaar zich even later, zoals u zich wellicht herinnert. ‘- Ik zegen U, zeide zy, ik geef u thans den wil, later de kracht, en de overwinning in 't eind!’ Die belofte, zegt Multatuli, is hem zijn hele leven bijgebleven; het is de belofte dat hij kan helpen als hij wil helpen. En achteraf kunnen we zonder veel aarzeling stellen dat hij van die wil tot helpen, heroïsch en bij voorkeur voor het oog van een afwachtend publiek van laffe lamstralen, zijn levensprogramma heeft gemaakt.
Typerend is het dat Multatuli die eerste ontmoeting met Fancy beschrijft in semi-religieuze termen. De aard van de ontmoeting, de belofte van Fancy en de daaruit voortspruitende verplichting van de jonge Eduard - het doet allemaal sterk denken aan de verhalen over priesterroepingen bij de katholieken. Fancy is een bovennatuurlijke macht (‘Geen stof sluit me in, geen band houdt my gebonden... ik ben die was, en wezen zal, van eeuwigheid tot eeuwigheid!’) die Eduard verscheen in de gedaante van een oude man, en vervolgens, in latere fasen van zijn leven, in telkens andere gedaanten. Daarbij heeft Fancy's belofte iets van een contract voor de eeuwigheid: in ruil voor haar hulp verplicht de jongen zich tot een leven in dienst van de bestrijding van het onrecht. ‘- Wat gezegd is, blyft gezegd, hernam zy (veertig jaar na die eerste ontmoeting, CO), wat beloofd is, blyft beloofd! En gy, doe uw plicht!... - Ik zál! Ik zál!... Ik zal haar verlossen... Zeg my waar ze is, Fancy, ik zal haar verlossen! - Zy is dáár! sprak ze ernstig, en wees met plechtig uitgestrekte hand naar de kaart van Insulinde, die aan den wand hing... Ziedaar het stiefkind dat behoefte voelt aan ruimte, aan vryheid, aan beweging! Ziedáár 't mishandeld schepsel, dat aanspraak heeft op wat opvoeding en geluk! Verlos háár... dat is de roeping die ik u opdraag...’ Het lijkt me verstandig Multatuli's woorden zo letterlijk mogelijk te nemen en zijn bevlogen religieuze taal niet bij voorbaat te vertalen in een nuchterder, sociaal georiënteerde terminologie; Multatuli zag zichzelf wel degelijk als verlosser, niet ongelijk aan Jezus, en die zelfopvatting doordrenkt zijn hele werk. Dat dat werk (zeker) tegenwoordig ook anachronistische trekken vertoont, zoals ik straks hoop duidelijk te maken, hangt met die verlossersrol direct samen.
‘Preken schrijf ik niet. Dat deed Jezus ook niet. Ik denk dat hy ze vervelend vond, als ik’, schrijft Multatuli zonder enige ironie. Maar wat hij
| |
| |
dan wel heeft geschreven - ik zeg het maar meteen onomwonden - heeft met de preek op zijn minst op heel wat plaatsen de retoricale dreun en galm gemeen. Multatuli's stijl mag in zijn tijd levend zijn geweest, voor de niet meer met de bijbel opgevoede lezer van nu doet hij onweerstaanbaar denken aan een ver verleden. Want de primair bijbelse herkomst van die stijl, zijn verwantschap dus ook met de kanselretoriek van de dominees, is aan geen twijfel onderhevig. Evenmin aan twijfel onderhevig is de waarneming dat de toon van Multatuli's geschriften zendingsdrift verraadt. Men behoeft bovendien slechts een paar willekeurige bladzijden van hem te lezen om op de boosaardige verdenking te komen dat dit zijn eigenlijke boodschap is: hij, Multatuli, is temidden van een door de leugen totaal gecorrumpeerde wereld de laatste onbaatzuchtige hoeder van de Waarheid, de lijder in dienst van de mensheid, wiens taak het niet enkel is Insulinde te verlossen, maar de leugen als zodanig uit te roeien.
Het probleem met Multatuli is dat hij zijn verlossersrol niet kon spelen zonder zelf tussen de coulissen te blijven. Uit alles wat hij geschreven heeft blijkt dat de behoefte aan zelfrechtvaardiging de belangrijkste drijfkracht achter zijn schrijverschap is geweest. Ongeacht of hij in de zaak-Lebak en al die andere zaken die hij aanhangig maakte het gelijk nu wel of niet, of meer of minder, aan zijn zijde heeft gehad (want eerlijk gezegd interesseert me dat geen zier) moet worden geconstateerd dat hij zijn eigen rol telkens afschuwelijk heeft getheatraliseerd. Zijn waarheidspathos maakt menige passage onwaarachtig. En niets is funester voor een schrijver die het om de waarheid te doen is: zijn werk verliest in één klap de authenticiteit van de getuige die het klaarspeelt het juiste midden te houden tussen betrokkenheid en distantie, en wat dan rest is niets dan woordgeflonker - een lot, vrees ik, waar Multatuli niet voor niets zo bang voor was. Dat hij heeft geleden onder de onrechtvaardigheid van de wereld waag ik niet te betwijfelen, maar evenmin twijfel ik aan het masochistische karakter van dat leed: blijkens de pathetische manier waarop hij het doorgaans etaleerde (het larmoyantst misschien nog wel in het derde sprookje aan Tine, waarin het voyeurisme van het publiek zijn lijden pas het ware messiaanse reliëf geeft) was hij er verzot op. Tine legt hij, in een brief aan Fancy, zelfs de volgende woorden in de mond: ‘Maar, Fancy, ik smeek u, zeg hem wat ge zeidet aan my! O, zeg hem dat hy onsterfelyk is. O, hadt ge 't liever my onthouden, dat heerlyk geschenk uit uw schatkamer, om 't hem te geven die er naar smacht! Hy heeft onsterfelykheid nodig, Fancy, en daarvan de wetenschap! O, zeg 't hem!...’ Multatuli's liefde voor de waarheid, zo moet de conclusie luiden, was allesbehalve onbaatzuchtig, hoezeer hij dat ook wil
doen geloven. Hij was er wel degelijk óók, en misschien wel in de eerste plaats, op uit een standbeeld voor zichzelf te verdienen.
Zo heeft Multatuli's engagement een merkwaardig dubbelzinnig karakter. Enerzijds voelde hij zich geroepen het publiek te hekelen in zijn laksheid, zijn leugenachtigheid, zijn gebrek aan moed, anderzijds rekende hij erop dat
| |
| |
zijn verachting van het publiek zou worden beantwoord met een gelijke dosis verachting door het publiek, want zonder die verachting had hij, althans als schrijver, geen leven. ‘Publiek, ik veracht u met grote innigheid’ - die paradoxale uitspraak is inderdaad kenmerkend voor zijn houding. Want het zal wel waar zijn dat hij zich ergerde aan de publieke tevredenheid over de ‘toonhoogte van de gil, dien ge me trapt uit de borst’, tegelijkertijd hoopte hij op die reactie. Had men hem niet ‘genoeg belogen, gelasterd en gemarteld’, dan was zijn Jezusrol op slag uitgespeeld en had hij zijn heiligverklaring (het equivalent van zijn rehabilitatie als ambtenaar, in zijn eigen verlossersidioom) wel kunnen vergeten.
Elk partje Multatuli laat zich lezen als een proces waarin waarheid en leugen, als in een middeleeuwse moraliteit, dus onder Gods persoonlijke supervisie, tegen elkaar worden uitgespeeld. De partijen zijn zo duidelijk verdeeld dat de partij die in Multatuli's manicheïstische regie de waarheid moet belichamen automatisch de fictieve, onwaarachtige trekken krijgt waarvan hij wil doen geloven dat ze het exclusieve bezit van de tegenpartij zouden zijn. Neem Max Havelaar. Droogstoppel introduceert zichzelf al op de eerste pagina als iemand die staat voor ‘waarheid en gezond verstand’, als ‘man van zaken’ met een gezonde afkeer van literatuur en andere leugens. Maar al spoedig zorgt Multatuli ervoor dat Droogstoppel zich zodanig in tegenspraken verstrikt dat hij zijns ondanks te kijk staat als onbeschaamd leugenaar en hypocriet opportunist, wiens belangrijkste principe aanzienlijk meer met de liefde voor de eigen beurs dan met die voor de waarheid te maken heeft. Zijn slechtheid en geborneerdheid dienen vervolgens alleen nog maar om de goedheid en de ruimdenkendheid van Max Havelaar (dus indirect van Multatuli zelf) te accentueren. Goed en kwaad staan hier zodoende voortdurend en ongenuanceerd tegenover elkaar, van enige psychologische verfijning is geen sprake. Het boek mag een gecompliceerde struktuur hebben, het is gebaseerd op een wereldbeeld dat de eenvoud zelve is. Het is het wereldbeeld van iemand die denkt in zwart-witschema's. Douwes Dekker privé mag zo zijn twijfels hebben gekend, de schrijver Multatuli heeft meer van de zelfverzekerdheid van Max Havelaar - ‘een halfgod (...) die van begin tot eind weet wat hij doet en wil’, typeert Paul van 't Veer hem in zijn biografie. Alle anti-autoritair vertoon ten spijt, het is Multatuli die de lezer onverbiddelijk voorschrijft hoe hij naar de realiteit dient te kijken. In dit opzicht maken boeken als Max Havelaar
en Minnebrieven - zeker na alles wat de moderne literatuur aan open vormen, niettypische vertelkunst en gedifferentieerde psychologie heeft opgeleverd - een verouderde indruk, behalve misschien als men vele serieus bedoelde passages leest als satire.
Met betrekking tot Droogstoppel en Max Havelaar (Multatuli) geldt dat de extremen elkaar raken, misschien het duidelijkst (en met de verstrekkendste implicaties) op het punt van beider afkeer van fictie, van poëzie vooral.
| |
| |
Droogstoppel keurt gedichten af vanwege de rijmdwang, die de waarheid zijns inziens haast altijd geweld aandoet. En Multatuli zegt daarover: ‘Versjes-maken is 'n onschuldige liefhebbery. Maar niet onschuldig is het, daarvan een métier te maken, dat spelletje uittegeven voor iets wezenlijks, daarmee 't onnozel volk te bedriegen, en het door klinkklank te biologeren tot onverstand. (...) De zeer weinige inderdaad schone verzen die er bestaan - ze zijn bij enkele regels te tellen - wegen niet op tegen 't misbruik dat er van verslymery gemaakt wordt. Niet alleen dat de ware poëzie niet in zulke kunstjes bestaat, maar ze is er wars van. Ik zou 't beschouwen als 'n blijk van grote vooruitgang, als volwassen mannen door de publieke mening veroordeeld werden zich te schamen, als ze met bundels verzen voor den dag kwamen. De opmerking van Droogstoppel dat ivoordraaien moeilijker is dan verzen-maken, komt me zo gek niet voor’.
Tegen de achtergrond van wat er in Multatuli's tijd aan poëzie werd geschreven in ons land, lijkt zo'n rabiate mening niet zo verbazingwekkend: de dichtkunst was hier immers nagenoeg het monopolie van dogmatisch-religieus gediplomeerde kneders van de volksziel. Anderzijds heeft Multatuli de moderne lyriek die hij had kùnnen kennen (Engelse en Duitse romantici, Franse symbolisten) niet of hoogstens droogstoppeliaans waargenomen. Het revolutionaire l'art pour l'art-parool moet hem een gruwel zijn geweest, voor alles wat alleen maar mooi was had hij een afschuw. Of erger: hij wantrouwde het. Een specifiek esthetische sensibiliteit was hem vreemd, alleen voor zover de oppervlakte van het leven bruikbaar was als drager van iets anders, iets essentiëlers in Multatuli's ogen, komt die in zijn werk aan bod. Het esthetische heeft bij hem een dienende functie, het is op vergelijkbare wijze de dienstmaagd van zijn moraalfilosofie als eertijds de filosofie van de theologie. In verhalen zonder exemplarische waarde, in verhalen waar de moraal niet overduidelijk doorheen schijnt, is hij niet geïnteresseerd. Ook in dat opzicht maakt menige passage in zijn werk een verouderde indruk.
In Multatuli's anti-estheticisme gaat een kritische houding hand in hand met een puriteinse. De rationalistische moralist koestert, als elke rationalist, een diep wantrouwen tegen alles wat hij niet begrijpt - bovenal tegen de wereld van het zintuiglijke. Als hij het heeft over de ‘Vrye Studie van 't verstand’ bedoelt hij onder meer: bevrijd van de invloed der zinnen. Weliswaar verzekert hij voortdurend dat genot deugd is, maar het is alsof hij dat in concrete gevallen zelf vaak niet gelooft. In elke verleiding, de esthetische in het bijzonder, vreest hij de misleiding. Dat is de reden dat hij zich wapent en soms zo beangstigend sterk op zijn tegenstanders gaat lijken: híj zal zich niet om de tuin laten leiden, hij zal zich niet door klinkklank laten biologeren tot onverstand. Misschien het fraaiste voorbeeld van zo'n alliantie van kritisch wantrouwen en defensief puritanisme staat in Miljoenenstudiën.
Het betreft een serieuze uitweiding over de mode in een overigens zeer
| |
| |
grotesk en komisch hoofdstuk, ‘Mikrokosmos’. Multatuli gaat daar fel te keer tegen vrouwen die de mode volgen; als zij zich zo slaafs richten naar ‘de smakeloze sletten der Paryse modewereld’ hoeven we hun emancipatorische aanspraken niet serieus te nemen, meent de schrijver. ‘De vrouw die haar ziel weggeeft aan lappen, linten, vodden en mismakende opvulsels’, màg niet geëmancipeerd worden. Multatuli ziet het volgen van de mode uitsluitend als een middel om de aantrekkingskracht, de tentoonstellingswaarde van de waar ‘vrouw’, te verhogen - en dat vindt hij uiteraard vernederend. De schuld geeft hij uiteindelijk echter niet aan de vrouw die zich tot waar verlaagt, maar aan de man die zich, flanerend op de markt, aan haar vergaapt. De vrouwen liegen over hun uiterlijk, het zijn de mannen die hen daartoe dwingen. Daarom, meent Multatuli, zijn het allereerst de mannen die behoefte hebben aan emancipatie, want zij ‘delen de pryzen uit op deze kermis van dwaasheid’, zij zijn het die de vrouwen aanzetten te ‘pronken met 'n houding, met 'n gang, met vormen, die ze niet hebben’, dus aanzetten tot de leugen.
De kritische dimensie van deze gedachten is duidelijk: Multatuli hekelt het gedrag van mensen die zich, tot in de details van hun uiterlijk, schikken naar de wensen van de machtigere partij. Maar er zit ook een puriteinse trek in die kritiek, en die bevalt me minder. Wie zich mooi maakt, daar althans waarde aan hecht, staat volgens de moralist op een bedenkelijk laag zedelijk en verstandelijk ontwikkelingsniveau, ‘dames (die) zich opschikken’ verlagen zich tot het niveau van - let op de combinatie - ‘kannibalen en kinderen’. De toon die Multatuli in deze context aanslaat is eerder geborneerd dan geestig, het is de toon van de rationalist die zijn angst voor alles wat zich aan zijn controle onttrekt, uit in een mengsel van agressie en dédain. Zo heeft hij het over vrouwen die zich ‘behangen met allerlei vodden van wol, zijde of metaal’, over het ‘pronken met schreeuwende kleuren’, over ‘steltige hakjes waarop men niet behoorlijk lopen kan’, over ‘het afschuwelijk ophogen van de benedenrug’ - en in deze regionen aangeland steken de Droogstoppels en de Wawelaars in Multatuli pas goed hun enge koppen op. ‘Meent ge, dames, dat die mode (het “ophogen van de benedenrug”, CO) uit Parijs komt? Dit hebt ge mis. Ze is van Zuidafrikaanse oorsprong, en 'n welgelukte poging om de wanstaltigheid van de Hottentotse vrouwen na te bootsen, die afzichtelyk zyn uit overmaat van vormen, formosissimae! Maar 't staat die stumperts minder lelyk dan u, en zeker is 't haar minder kwalyk te nemen. Eerstens kunnen zy 't niet helpen dat ze wanstaltig zyn. En ten-tweede, ze maken haar natuurlijk gebrek niet viezer dan volstrekt nodig is, door er hoge hakken bij te dragen, zoals gy die in uw gebukte houding en posterieure uitstekendheid, er uitziet alsof ge...’ Men vergelijke deze passage uit Miljoenenstudiën met die
in Max Havelaar waarin dominee Wawelaar preekt over ‘de liefde van God blijkbaar uit Zynen toorn tegen ongelovigen’, het stuk dus waarin Multatuli zich satirisch distantieert van de doorzichtige religieuze rationalisering van de Neder- | |
| |
landse koloniale politiek. Het is pijnlijk het te moeten constateren, maar beide fragmenten zijn zeer verwant: hetzelfde superioriteitsgevoel, een soortgelijk racistisch idioom, eenzelfde doordrammerij.
Bedenkelijke Droogstoppeliaanse kanten zitten er trouwens ook aan Multatuli's verhouding tot vrouwen in het algemeen (voor zover die blijkt uit het werk, over Dekkers privéleven heb ik het niet). Zoals Droogstoppel mensen uitsluitend beoordeelt naar de mate van hun economische rentabiliteit, zo lijkt Multatuli's kijk op vrouwen bepaald te worden door een ander rentabiliteitscriterium: hun waarde is afhankelijk van de mate waarin ze zich voor hém opofferen of waarin ze zijn ideeën verder zullen uitdragen. Ook in dit opzicht is het bij hem alles of niets. Zo krijgt Tine in de Minnebrieven de rol toebedeeld van de vrouw die haar wensen en verlangens volstrekt ondergeschikt maakt aan de zijne, op het karikaturale af. ‘O, gy weet niet hoe een vrouw lief heeft...’, schrijft Multatuli, ‘gy kunt niet begrypen, met hoe grote woekerwinst zy den man die indrukken weergeeft, die hy neerschreef in haar ziel!... Kunnen de vrouwen het helpen, dat zo vele mannen daarin niets wisten te schryven? Kan men oogst verwachten, waar niet gezaaid is... baring, zonder bevruchting?’ Dat zijn metaforen die ten dele stammen uit het benepen economische denkkader van Droogstoppel, ten dele uit het messiaanse van Jezus. (Op menige plaats in zijn werk duikt immers Jezus' ‘zaaier’ op ‘die uitging om te zaaien’, het is onder andere het motto van de Ideeën). ‘Maak uw vrouw tot een spaarbank uwer ideeën, tot een levensverzekering van uw gemoed’, adviseert Multatuli in de stijl van de investeringsspecialist, en elders laat hij de vrouw ‘glimlachend’ reageren: ‘Waarom weent ge? Hebt ge my niet een schat te bewaren gegeven? Zie, hoe ik gewoekerd heb met het talent dat ge neerlaagt in myn schoot. Wy zyn ryk, ryk in liefde, ryk in adel! Ik heb bewaard wat gy weggaaft, ik heb gespaard en uitgezet met grote
winst, wat door u werd verkwist! Ik ben uw huishoudster geweest, ja, de huishoudster uwer ziel!’ Multatuli's ideale vrouw is, in weerwil van zijn onafhankelijkheidspathos, het meisje dat ‘geheel en al’, zoals hij Fancy laat zeggen, als spaarbank van zijn ideeën, als huishoudster van zijn ziel wil optreden, het meisje dus dat hij kan opvoeden. Multatuli koestert, om met Annechien Vink te spreken, een ‘platoons ideaalbeeld van een pedagogische eros’. Of dat een ideaalbeeld is dat anno 1986 nog veel vrouwen zal aanspreken, waag ik te betwijfelen.
Er bestaat een verband tussen Multatuli's afkeer van de mode, zijn onerotische vrouwenideaal en zijn a- of anti-esthetische kijk op poëzie. In al die gevallen lijkt zijn houding te worden bepaald door een angst voor de verleiding, voor de roes, voor de ondermijning van de Rede die zijn Godin is. Bij Multatuli heb ik nooit de indruk dat hij schrijft om, al schrijvend, in onbekende regionen gelokt te worden, al waren het ‘maar’ onbekende regionen van zijn eigen bewustzijn, maar dat hij dat onbekende juist met alle geweld van zijn bravoure en sarcasme buiten de deur wil houden. Dat hij de werkelijk moderne lyriek uit zijn eigen tijd niet heeft waargenomen heeft
| |
| |
hier, denk ik, alles mee te maken: daar had men de geheimzinnige aantrekkingskracht leren kennen van fenomenen die vanuit Multatuli's moralisme alleen maar leugenachtig en laag-bij-de-gronds konden zijn: de prostitutie, de misdaad, het bedwelmende stadsleven. Baudelaire's erotische ideaal - de vrouw uit wie hardheid en mannelijkheid spreekt, vandaar zijn sympathie voor de lesbienne - staat in een wel heel schril contrast met Multatuli's ‘huishoudster van zijn ziel’. Baudelaire beweegt zich dan ook bij voorkeur in de donkerste krochten van de ‘schandelijke hoofdstad’, op zoek naar het genot van de courtisane ‘dat het begrip van de vulgaire leek te boven gaat’ (Het spleen van Parijs), Multatuli heeft meer van die ‘leek’ die alleen maar bang is voor dat ondergronds bestaan.
Toch neemt dat alles niet weg dat we aan zijn wantrouwen jegens de bedwelmende effecten van allerlei levens- en uitingsvormen tegelijkertijd het mijns inziens interessantste en actueelste deel van zijn werk te danken hebben. De kritische produkten van dat wantrouwen zijn verspreid over zijn hele werk, in geconcentreerde vorm treffen we het aan in zijn afrekening met het specialistendom in Duizend en enige hoofdstukken over specialiteiten.
Het specialisme dat het retorische genie Multatuli het scherpst hekelt is dat van de beroepssprekers in het parlement en elders: de retoriek. Waar anderen in de kunst van het overtuigen een nastrevenswaardig ideaal zien, is ze voor hem enkel een besmettelijke ziekte, ‘'n pest die uitgeroeid behoort te worden, 'n vloek die men bezweren moet’. De reden voor die felheid is simpel: de kunst van het overtuigen is niet meer dan een truc, een handigheid, ze is het verachtelijk surrogaat van de wil tot argumentatie en meningsvorming. De praatspecialist vergelijkt hij met de verkoopster van verschoten lapjes vlees. Hem is het niet om de waarheid te doen, maar om het effect van zijn deuntjes: hij moet zijn zaakjes zo weten te verpakken dat anderen ze vreten.
Maar zoals bij Multatuli wel vaker het geval is, krijg ik ook hier de indruk dat hij anderen verwijt waar hijzelf aan lijdt. Want als er iemand als praatspecialist mag gelden, als er iemand is die al zijn niet geringe talenten heeft geïnvesteerd in de kunst van het overtuigen, is het Multatuli wel. Waarschijnlijk was hij speciaal op parlementariërs journalisten en dominees zo gebeten omdat hij hen als concurrenten beschouwde; zeer ten onrechte pretendeerden zij volgens hem het volk te vertegenwoordigen, naar alle waarschijnlijkheid zag hij zichzélf als de enige echte, niet door eigenbelang maar slechts door liefde voor de waarheid gedreven volksvertegenwoordiger.
‘De waarheid’, zegt Multatuli met betrekking tot het parlement, ‘wordt niet ingehaald om haarzelfs wil, maar om haar opportuniteit als oorlogswapen’. De parlementaire discussie is de gepacificeerde voortzetting van het gevecht. Het gaat er niet om de zo adequaat mogelijke formulering van het algemeen belang - ‘altijd samengaande met ware zedelijkheid’ - maar om
| |
| |
het doorzetten van het partiële belang, dus om de macht. In die strijd blijken vooral krantenfrasen het goed te doen - vanzelfsprekend: ook een eeuw geleden zal het lezen van de krant wel zo ongeveer de zwaarste intellectuele inspanning zijn geweest waartoe de gemiddelde parlementariër in staat was. Gemeenplaatsen, volkswijsheden en spreekwoorden maken er het betoog schijnbaar overbodig. Multatuli richt daar al zijn venijn op: de in die versteende formuleringen neergeslagen gedachten zijn dooddoeners die niet in staat zijn welk besluit dan ook rationeel te funderen. Hij is de pleitbezorger van het gezond verstand, het verstand dat zo dicht mogelijk bij de eigen waarnemingen en gewaarwordingen blijft en achter elke frase een aanslag op de waarheid vermoedt. ‘Het eerste woord waarmee de eerste misdadiger de eerste doodslag trachtte te vergoelijken, was... 'n praatje. “Ben ik myn broeders hoeder?” vroeg KAIN. (...) KAIN gebruikte die zegswijze - hij zal er wel bygevoegd hebben: gelyk de grote dichter zich uitdrukt, of: om 'n oud echt vaderlands spreekwoord te bezigen... dat kleedt 'n frase! - hij sprak zo, uit verlegenheid. Juist. Wie broeders doodslaat, en met Waarheid overhoop ligt, voelt zich verlegen. En 'n frase is daarvan de korrolaire uiting. Waar we dus frasen ontmoeten, ligt ergens een vermoorde broeder in 't kreupelhout’.
Natuurlijk weet Multatuli ook wel dat een zekere mate van specialisering noodzakelijk en onvermijdelijk is - zolang die maar niet als alibi fungeert voor een algemene domheid en zedeloosheid. Die schreefgroei neemt hij niettemin allerwege waar, vooral bij parlementariërs, letterkundigen en rechters. Zij schikken zich blindelings naar de conventies van het vak en denken nooit meer zelf na. Hun specialiteit bestaat uit het repeteren van stokoude orakelspreuken, geen moment vragen zij zich nog af of die in de veranderde tijden niet wat al te gelovig klinken. Het specialisme maakt blind, zelfs voor het eigen vakgebied. ‘Wie slechts advocaat is, is 'n slecht advocaat’. Daarom prefereert Multatuli de leek met gezond verstand. Vaak is die beter dan de specialist in staat om over ‘specialiteiten’ te oordelen - ‘Men behoeft geen bakker te zyn om aangebrande spys te weigeren’.
Schatplichtig aan Rousseau is Multatuli voor wat het centrale punt in zijn kritiek op het specialistendom betreft: de gedachte dat wie zich specialiseert en volledig opgaat in zijn vak, wie dus ‘de harmonische ontwikkeling zyner gaven veronachtzaamt, inkrimpt tot 'n dier, tot 'n machine, tot 'n zaak’. Het woord ‘vakmens’ heeft bij Multatuli nog onveranderlijk die negatieve gevoelswaarde van bekrompenheid en oogkleppenmentaliteit die er door de naar Japan lonkende ondernemingsgeest van tegenwoordig uit is weggeju-beld. Het obligate voorbeeld van de lopende band heeft hij niet eens nodig om aannemelijk te maken dat elke vergaande en consequente arbeidsdeling leidt tot blikvernauwing en afstomping: ‘in al die speciaalmensen is iets dors, iets ongenietbaars, iets dat in tegenspraak is met de veelzijdige, rijke, gulle natuur’. Het sprekendste geval van zo'n reductie dat hij ter sprake brengt is dat van de ‘arme krankzinnige’ die tussen Den Haag en Delft de schuiten door de vaart trekt. ‘Alsof de natuur der dingen ons waarschuwen wilde
| |
| |
door 'n vreselyk en luidsprekend voorbeeld der gevolgen van 't specialismus: die man is paard geworden, hij hinnikt!’ En in een voetnoot voegt de schrijver daaraan toe: ‘Voor 'n aalmoes of 'n stuk brood dankte hy trappelend en briesend. Snyender satire op 't specialistensysteem is niet denkbaar’.
‘De handigheid’, diagnostiseert Multatuli, zou zich wel eens ten koste van de bekwaamheid kunnen ontwikkelen, zelfs in die mate dat ‘we ten laatste onbekwaam werden de vruchten van die handigheid te genieten’. Dat is - het tijdstip van de formulering in aanmerking genomen - een onthutsend inzicht in de paradoxale ontwikkelingswetten van de moderne maatschappij: de groei van het technisch potentieel staat in geen verhouding tot het vermogen dat potentieel zinvol te gebruiken. Eerder lijkt er sprake van een fatale causaliteit: de op steeds jeugdiger leeftijd verworven ‘handigheid’ heeft de mensen zowel individueel als collectief het zicht ontnomen op mogelijkheden die niet door die ‘handigheid’ gedicteerd worden, zodat men uiteindelijk voor alle soorten problemen nog maar één type oplossingen in huis heeft - technische. Multatuli kon onmogelijk bevroeden tot welke rampen dat in de twintigste eeuw zou leiden, maar zijn schrikbeeld in zakformaat bevat daarvan als het ware wel al de kiem. ‘De Maatschappy’, zegt hij, ‘zou dan beginnen te gelyken op 'n letterzetter die zó mechanisch vlug leerde werken dat-ie 't lezen verleerde’. Dat is het schrikbeeld van een maatschappij bevolkt door analfabete technocraten, een maatschappij als de onze dus, waarin lezen in de emfatische betekenis van het woord (het in onverbrekelijk, maar ook ongeprogrammeerd samenspel van zintuigen en geest aftasten van iets onbekends) alhaast iets archaïsch is geworden en de lezer een brontosaurus in een woud van computers en tekstverwerkers.
Van Multatuli wordt vaak gezegd dat hij zijn tijd vooruit was. Ik heb daar mijn twijfels over, sterker nog: ik geloof eerder dat hij in menig opzicht achter lag, zeker als men de wereld niet bij de Nederlandse grenzen laat ophouden. Multatuli's kijk op de wereld is die van een achttiende-eeuwse moralist, niet die van een negentiende-eeuwse politieke filosoof van liberale of socialistische snit. Als hij ergens in de Ideeën een opsomming geeft van ‘mannen (die) zich hebben verdienstelyk gemaakt omtrent het menselyk geslacht’ zijn dat dan ook nagenoeg allemaal figuren uit de zeventiende en de achttiende eeuw; ik noem slechts Rousseau, Voltaire, Diderot, d'Alembert, Montaigne, Descartes, La Mettrie, Hobbes, Owen, Lessing, Bruno Bauer, Feuerbach, Schopenhauer en Spinoza. Namen van tijdgenoten komen er op die lijst vrijwel niet voor, zoals Multatuli zich terdege realiseerde: ‘'t Is myn schuld niet dat ik niet leefde in 17- of 1800’. Opmerkelijk aan die opsomming is het verder dat hij, net als Voltaire en d'Alembert, van mening lijkt te zijn dat het primair of zelfs uitsluitend gens de lettres zijn die de drijvende kracht in de geschiedenis vormen; zij zijn de eenzame herauten van de beschaving, de ‘mannen die de moeite van zware
| |
| |
arbeid (op “zeker veld” waar “niets dan doornen” groeiden, CO) niet schuwden, en niet bevreesd waren voor de wonden die hun de dorens reten in het vlees’ - misschien is het aardig om te weten dat ook Multatuli's klaagzangen al zijn gemunt door figuren als Rousseau en d'Alembert. Kunstenaars, strategen, vorsten, ontdekkingsreizigers, niet-intellectuele lagen van de bevolking - als het erop aan komt lijkt geen van deze groepen in de ogen van Multatuli of zijn achttiende-eeuwse geestverwanten een historische rol van enige betekenis te spelen. Dat is des te opmerkelijker als we ons realiseren dat Multatuli zijn produktiefste jaren heeft gehad in dezelfde tijd dat zich in West-Europa op twee fronten uitermate belangrijke, kritische ontwikkelingen voordeden, die aan de moraalfilosofie nadrukkelijk geen enkele boodschap hadden, ik bedoel het al eerder ter sprake gebrachte modernisme in de kunst en de literatuur en het socialisme, respectievelijk het marxisme op het gebied van de politiek, de filosofie en de maatschappijtheorie. Geen van deze ontwikkelingen heeft Multatuli - vriendelijk gezegd - adequaat waargenomen, en dat is gezien beider aard ook begrijpelijk. Zowel in de moderne kunst als in het socialisme (en het marxisme) gaat het namelijk om een vorm van praktische kritiek, vergeleken waarbij élk moralisme iets achterhaalds krijgt. Ik zal dat met een paar woorden proberen te verduidelijken.
In de moderne literatuur (ik denk in de eerste plaats aan Baudelaire en Flaubert) voltrok zich een dubbele beweging: enerzijds verdwenen de schrijvers als mensen met opinies, ideeën en een moraal uit het werk; voortaan moest dat het van zijn formele kwaliteiten, zijn kwaliteiten als taalkunstwerk hebben; anderzijds werd in dat werk alles geïntegreerd wat in de burgerlijke maatschappij als kwaad, slecht, immoreel, verderfelijk of onproduktief werd buitengesloten. Er vond met andere woorden een verschuiving plaats van de persoonlijkheid van de schrijver, die de lezer met zijn raadgevingen, vermaningen en banvloeken van het slechte pad probeerde af te houden, naar het werk zelf, waarin dat ‘slechte’ met klinisch amoralisme of zelfs met onverholen hartstocht werd belichaamd. Dat is een vorm van praktische kritiek omdat het kunstwerk niet blijft steken in de sfeer van de goede bedoelingen en het appel aan de lezer, maar in plaats daarvan daadwerkelijk op het niveau van de hem ten dienste staande, specifiek esthetische middelen alle maatschappelijke uitsluitingsmechanismen te niet doet.
Multatuli's strategie was erop gericht de lezer te overtuigen van een buiten-literaire, door hemzelf geen moment betwijfelde waarheid. Alle middelen worden ingezet om de lezer aan het eind van het boek zover te krijgen dat ook hij overtuigd is van die waarheid. Op dat vlak - het strategisch in stelling brengen van zijn retoricaal geschut - heeft Multatuli het meesterschap bereikt. Maar het is een meesterschap op een wapen dat bij de vooruitstrevendste schrijvers van zijn tijd in onbruik begon te raken - op goede gronden. Multatuli's retoricale hoogstandjes zijn de uitingen van een
| |
| |
te late roeping. Bij de moderne kunstenaarschrijvers ligt het anders: hun strategie is gericht op een in eerste instantie immanent-literaire waarheid. In plaats van een buiten-literaire waarheid aan de man te willen brengen, creëren zij een nieuwe wereld in woorden met vaak ongewisse verbanden en meervoudige betekenislagen, waardoor de aandacht van de lezer primair op de beweging van de taal zelf wordt gericht, niet op iets daarbuiten. Het kunstwerk roept niet op tot een ingreep in de realiteit, het wil lezers die zich met graagte verliezen in alle subtiliteiten van de vormgeving - wellicht wordt het hen zodoende indirect mogelijk ook de realiteit anders te ervaren.
Ook met betrekking tot het socialisme en het marxisme heeft Multatuli's moralisme iets achterhaalds. Natuurlijk, hij was begaan met het lot van de armen en de onderdrukten, maar zijn toch vooral op zedelijke verheffing gebaseerde programma kan met het oog op de fysieke en mentale verpaupering van de in zijn tijd snel groeiende arbeidersklasse nauwelijks anders dan wereldvreemd worden genoemd. Met de vermanende uitroep dat het ‘de roeping’ van de mens is ‘mens te zijn’, krijg je geen brood op de plank. En van de man die zojuist de grondigste analyse had gemaakt van de strukturele, in de economische verhoudingen gelegen oorzaken van die massale verpaupering, van Marx dus, schrijft Multatuli (de enige keer dat hij hem überhaupt noemt, in een brief uit 1884) dat die niet kan schrijven en in frasen doet - formuleringen die hem trouwens toch opmerkelijk makkelijk uit de pen vloeiden als hij geen zinnige argumenten tegen iemand kon inbrengen. Marx was het, Multatuli's afkeer ten spijt, die de innerlijke dynamiek van de kapitalistische economie had ontdekt en die op grond daarvan voorstellen kon doen voor een praktische, niet-moralistische oplossing van de problemen van uitbuiting en armoede. Tegenwoordig mogen de inzichten van Marx op allerlei punten correctie en revisie behoeven, de onrustbarende macht van de multinationals (met hun bovenen ondergrondse verbindingen met de politieke macht) is er om te bewijzen dat zijn theorie van de accumulatie en de concentratie van het kapitaal, en daarmee de kern van zijn sociale ontwikkelingsleer, in hoge mate juist was. Onverkort geldig blijft mijns inziens dan ook zijn stelling dat sociale (en nu bovendien ecologische) crisisverschijnselen in kapitalistische maatschappijen altijd mede veroorzaakt worden door strukturele ontwikkelingen in de sfeer van de economie en dus ook alleen werkelijk zijn op te lossen via een veranderende ingreep in die strukturen. Van die inzichten is Multatuli een
eeuw verwijderd.
Multatuli maakte, evenmin als Hobbes en Spinoza, onderscheid tussen de wetten in de natuur en die in de maatschappij; de laatste zouden een kopie van de eerste zijn. In Miljoenenstudiën, een van zijn interessantste boeken, meent hij beide wetmatigheden in één klap te verduidelijken door zijn analyse van de roulette, zijns inziens ‘de meest zuivere vertegenwoordigster van wat wy “toeval” noemen, van de NATUUR’. Hij beschrijft de roulette
| |
| |
als een systeem dat elke speler op den duur en gemiddeld op een zelfde verliespercentage zet en waarvan de werking op korte termijn met geen systeem te berekenen of te voorspellen valt. Menselijke overwegingen zijn de roulette, net als de natuur, ten enen male vreemd, zij laat ‘de noodzakelyke schakel tussen oorzaak en gevolg niet breken uit medelyden, uit ingenomenheid met deze of gene, uit zwak toegeven in onze wensen, hetgeen dan ook nooit zou kunnen geschieden zonder onrechtvaardigheid jegens anderen. Ze doet wat ze moet. Ze laat zonder aanzien des persoons elk voorval voortschryden op de weg die alle voorafgaande gegevens het opdreven. Oude wysgeren vonden in deze onverbiddelykheid iets zo verhevens, dat ze juist dit “niet aanzien van personen” als een der goddelyke eigenschappen hebben voorgesteld, en terecht!’
Hautaine kritiek als zou het spelen iets amoreels zijn, weerlegt Multatuli met evenveel scherpzinnige hoon als de kortzichtige kritiek van de verliezer die denkt oneerlijk te zijn behandeld. Onzin, zegt hij, de bank kán helemaal niet oneerlijk zijn. ‘Iedere speler meent dat hyzelf 'n soort van mikpunt voor de slagen van 't lot is. Deze waan is kinderachtig, hoogmoedig, bekrompen maar... ze heerst overal. (...) Wie z'n persoonlyk belang weet te abstraheren en met wysgerige onverschilligheid het geheel overziet, zal bemerken dat het “lot” niet de minste notitie neemt van ieders ikheid, en met koude rechtvaardigheid z'n slagen of gunstbewyzen rechts en links uitdeelt naar de wet van oorzaak en gevolg’.
Zodoende komt Multatuli tot deze conclusie: in de makro- zo goed als in de mikrokosmos heerst een noodzaak die op lokaal niveau weliswaar telkens te herleiden is tot een oorzaak/gevolg-reactie of, zoals de gnomen bij wie de verteller van Miljoenenstudiën in de leer gaat niet moe worden te herhalen, tot de ‘eenvoudige grondwaarheid (...) dat twee maal twee gelyk vier is’, maar waarvan de ‘resultaten’ door de oneindigheid van elke oorzaak/gevolg-keten afzonderlijk alsmede door de niet te ontwarren verstrengeling van elke keten met vele andere ketens toch nooit te voorspellen vallen Daarom komen die ‘resultaten’ over als slagen van het lot. In de strijd tegen dat lot ziet Multatuli dan ook de aantrekkingskracht van het spel (typerend is het dat hij geen zintuig had voor de door Baudelaire geroemde narcotische effecten ervan): elke speler weet dat de bank uiteindelijk aan het langste eind trekt, niettemin hoopt iedereen het systeem te hebben gevonden dat hem persoonlijk de dans doet ontspringen. Dat die systemen op niets anders berusten dan bijgeloof toont Multatuli omstandig aan.
Miljoenenstudiën laat zich onder meer lezen als vermakelijke satire op de geldzucht van al die bestrijders van het lot; het boek toont dat die hen tot onnozele slachtoffers maakt van bijgeloof en afgoderij. Tegen die steeds opnieuw tot onderdanigheid leidende domheid is Multatuli's rationalistische humanisme gekant; het is een doorlopend pleidooi tegen het gemak waarmee mensen hun zelfstandigheid en waardigheid inleveren voor aanzien en macht, althans de illusie daarvan. Verlichting betekent voor hem dat daar
| |
| |
een eind aan komt, dat de mensen zich niet langer buigen voor altaar of mammon en uit zelfrespect overeind komen. Maar tegelijkertijd kán Multatuli door zijn gelijkschakeling van de wetten in de natuur met die in de maatschappij die Verlichting onmogelijk zien in de radicale zin van de negentiende-eeuwse maatschappijhervormers. Hier wreekt zich ook pas goed zijn overschatting van de gens de lettres als de enige brengers van beschaving; strikt genomen bestaat er voor hem helemaal nog niet zoiets als een geordende samenleving die zich, hoe dan ook, heeft geëmancipeerd van het toeval in de natuur. Zodoende kan hij de problemen in die samenleving ook niet zien als het produkt van strukturele tegenstellingen, die in principe oplosbaar zijn. Volstrekte scepsis ten aanzien van de mogelijkheid van sociale veranderingen blijkt bij voorbeeld uit die passages in de Miljoenenstudiën waaruit het al bij de Grieken (Heraclitus) aangehangen geloof spreekt in een uiteindelijke kosmische harmonie der tegendelen. Goed en kwaad, liefde en haat, deugd en ondeugd zouden elkaar tot in lengte van dagen in evenwicht houden. Bij Multatuli is die mythische voorstelling gekleurd door zijn negentiende-eeuwse eerbied voor de natuurwetenschappen. Wat wij aan de speeltafel en in de wereld als afwijkingen in enigerlei richting waarnemen, wordt volgens hem in werkelijkheid ‘beheerst door de wetten ener indrukwekkende symmetrie’. Met wiskundige precisie zorgt Logos dat ieder zijn portie krijgt. Op de lange termijn zou het kwaad exact opwegen tegen het goede: Nero's wreedheid wordt bij voorbeeld gecompenseerd door de kléine deugdzaamheid van vele anderen, of omgekeerd - ‘De Natuur der dingen is 'n nauwkeurige boekhoudster’.
Het is precies tegen dit soort fatalisme dat het socialisme zich verzette. In plaats van op te voeden tot ‘wijsgerige onverschilligheid’ zette Marx aan tot de strijd: de wereld is veranderbaar! Multatuli's daartegenover wel bijzonder povere voorkeur voor een verlichte despotie is niet zozeer een rare politieke uitglijer, het is een voorkeur die logisch aansluit bij zijn overige denkbeelden.
Multatuli's strijd tegen de leugen - ik kom tot een afronding - had zowel dogmatische als kritische trekken. Dogmatisch was zijn veronderstelling dat het leven geregeerd wordt door onverbiddelijke wetten en dat een rationeel, verlicht leven hetzelfde is als een leven in overeenstemming met die wetten. Dogmatisch was zijn veroordeling van al het niet-evident rationele als bedrog, zijn visie op de godsdienst bij voorbeeld als niets anders dan een instrument ter onderwerping van anderen, een truc van met de machthebbers samenzwerende priesters. Dogmatisch was zijn droogstoppeliaans-hautaine minachting van volksreligiositeit, magie, verbeelding en allerlei andere ‘leugenachtige’ praktijken. Dat de leugen - in de zin van de list, het bedrog, de ondermijning van de rede van de macht - blijkens talloze mythen en sprookjes al van oudsher een rationele, op zelfbehoud gerichte en in zoverre ook noodzakelijke ‘instelling’ kan zijn (of is: Céline noemt de
| |
| |
leugen nog ‘de pasmunt van de arme sloeber’), dat kon Multatuli zich in het geheel niet voorstellen. Een dogmatische dimensie zit er zelfs nog in het aforisme waarmee hij zijn zedenleer het bondigst heeft samengevat: ‘De roeping van de mens is mens te zijn’. Die roeping hield voor hem namelijk ook een uitsluiting in van alles wat niet bij ‘de mens’ (lees: de achttiende-eeuwse burgerlijke moralist) hoort: het irrationele, het ondoorgrondelijke, het ongrijpbare, het duistere en het onbeheerste - alles kortom wat zich hardnekkig onttrekt aan de gnomenwijsheid dat twee maal twee vier is.
Toch bevat dat aforisme ook een kritische dimensie: de oproep houdt ook in dat men zich niet moet láten knechten, dat men zich de verantwoordelijkheid voor zijn leven niet mag láten afnemen, dat men zijn morele opvattingen niet ondergeschikt mág maken aan de technische eisen van een vak of de logica van een systeem, dat men niet lafhartig dekking mág zoeken bij Publiek als het geluk van een ander in het water valt. Zowel tegenover het objectief gefundeerde vooruitgangsoptimisme van de socialisten van weleer als tegenover het tegenwoordig door nagenoeg iedereen onderschreven geloofsartikel dat uiteindelijk al het andere moet wijken voor de groei van ‘onze’ economie, blijft Multatuli's moralisme een dimensie behouden van onverminderde actualiteit: zonder de moed en het zelfrespect die hij, al zijn verlosserspathetiek ten spijt, aan de dag heeft gelegd en dus van zijn lezers vergt, komt er aan de onmenselijkheid geen einde.
Uitgesproken tijdens de jaarvergadering van het Multatuli-Genootschap op 1 maart 1986 te Amsterdam.
|
|