| |
| |
| |
Oscar de Wit
Over smaak valt niet te twisten
Het is mode Multatuli te bewonderen. Ik weet niet of het over tien jaar nog zo zal zijn. Met z'n gedenkjaar heeft het in elk geval niets te maken. De mode om hem mooi en goed te vinden bestaat al een tijdje. In welingelichte kringen mag hij graag over de tong gaan. Hij wordt te pas en te onpas geciteerd, besproken, als voorbeeld genoemd, met anderen in verband gebracht, als voorloper bestempeld, enz. Gek genoeg vooral door mensen die eigenlijk niks van 'm moeten hebben. En dat is, ogenschijnlijk tenminste, een beetje vreemd.
Vroeger lag dat anders. Toen werd hij door de ene helft van het publiek op een voetstuk geplaatst en door de andere helft verguisd. Sinds hij op de Olympus belandde heeft hij alleen nog maar bewonderaars.
Zo'n toestand is heel aangenaam voor echte olympiërs, zoals Vondel, Van Deyssel of Vestdijk, maar voor een schrijver als Multatuli ronduit zorgelijk. Wat dat betreft zou hij beter het lot van Van Gogh kunnen delen, waarvan tot nu toe elk spoor in letterkundige handboeken ontbreekt, ofschoon hij de tweede reus uit onze literatuur is en, buiten de landgrenzen, wereldberoemd vanwege het literaire gehalte van zijn brieven. (Van de twee grootste schrijvers uit onze hele literatuur wordt de één nu vaak bewonderd door mensen die au fond niets van hem moeten hebben en de ander nog steeds over het hoofd gezien of doodgezwegen. - En de Nederlandse staat maar subsidie schokken aan al die gedoctoreerde handboekvullers).
Een kwestie van smaak, zegt men. Iemand met smaak neemt alleen met het beste genoegen.
Maar wat is het beste?
Daar valt niet over te twisten, aldus de gangbare opvatting: 't is evident dat het één beter is dan het andere, maar het waarom ervan blijft onachterhaalbaar.
Voor de oorlog spraken de literaire critici over eersterangs, tweederangs en derderangs kunst. Dat was in de tijd dat de zwijgende meerderheid nog ‘horde’ heette, ‘Winden waaien om de rotsen’ las en de kuituurfilosofen met zorg vervulde. 't Was crisis. 't Is nu ook weer crisis. Maar tegenwoordig praten ze over topkunst. Topkunst beweegt zich door het ‘eerste circuit’. Daarachter liggen ‘tweede’ en ‘derde’ circuit. Enzovoort. Het taaltje is veranderd, de mendelende bedoeling dezelfde gebleven.
In de beeldende kunst is Mendel zelfs een heel eigen leven gaan leiden. Niets is zo vermakelijk als het lezen van kunstkritieken. Taal is daarin van al haar
| |
| |
funkties ontdaan, tot louter ritueel verworden. De technologie bracht ons in het ruimtetijdperk. De kunstwaardering houdt de Neanderthaler in ons overeind. Ons bewustzijn omspant eonen.
Aan het begin van de eeuw werden alle beoordelingskriteria in de beeldende kunst met veel bombarie afgeschaft. Kunst moest zich ‘bevrijden’. En dat deed ze! Voortaan mochten ook een closetpot, een verroeste spijker en een stukje krantenpapier, tramkaartjes en sigarettenpeukjes aanspraak op kunst maken. Picasso verklaarde het verschil tussen ‘mooi’ en ‘lelijk’ definitief achterhaald. Tachtig jaar later oreren de critici - speciaal de avantgardisten onder hen - verkrampter dan ooit over topkunst, revolutionaire kunst en post-revolutionaire kunst. Alsof er nog steeds van vooruitgang sprake is. Wijselijk gebruiken ze de woordjes ‘mooi’ en ‘lelijk’ niet meer en formuleren ze hun argumenten in koeterwaals.
Nooit was kunst zo authentiek als tegenwoordig.
Haar heiligheid schuilt in ‘het hangen’ zoals die van de Ganges in 't stromen zit. Kunst-van-nu is kunst-die-hangt. En topkunst-van-nu is kunst-die-in-het-museum-hangt. De esthetiek een kwestie van lokalisatie en enkadrering geworden: één verkeerde plek om te hangen en kunst verbleekt, één verkeerde lijst en de kunstenaar wordt nooit meer een genie. Het transparanter worden van de kunst deed het belang van muur en lijst duizelingwekkend stijgen.
Maar laat ik terugkeren tot de rangorden in onze literatuur.
Waarom verguisde de helft van ons letterlievend volk Multatuli vroeger en wordt hij nu door iedereen bewonderd (zelfs door degenen die hem niet wìllen of niet kùnnen bewonderen)?
't Komt omdat we Indië kwijt zijn en nu ruiterlijk kunnen toegeven dat de Javaan door ons werd uitgebuit. Weliswaar wordt de Javaan nog steeds uitgebuit, werden in de loop van vele jaren duizenden Javanen door het Suharto-regiem afgeslacht of aan de honger prijsgegeven, om maar te zwijgen over de honderdduizend gedode Timorezen. Maar daar kunnen wij niets meer aan doen. En onze overexcellente mevrouw Schoo plengt dan ook liever krokodillentranen over tien of twintig vermoorde Surinamers, die haar demokratie bedreigen, dan te klagen over wat oostwaarts geschiedde. Tegen het land waar de zon opgaat deed ze of haar neus bloedde. Dat leverde haar de allerhoogste medalje op en ons een schoon ontwikkelings-geweten.
Zodra wij Insulinde kwijtraakten begonnen we Multatuli lief te hebben en vanaf het moment dat wij Indonesië ontwikkelingsgeld begonnen te geven, jaarlijks meer dan 150 miljoen gulden en dit jaar zelfs bijna 180 miljoen, om de zakelijke belangen van die brave familie Suharto te dekken, kregen wij hoe langer hoe meer bewondering voor de Multatuli in onszelf. Edelmoedig volk! Gulhartige natie!
| |
| |
Multatuli door iedereen bewonderd. Eindelijk toch op de Olympus. Unaniem uitverkoren.
Maar wordt 't hem ook echt gegund?
Zonderlinge vraag. Hij staat toch overal vermeld? Wordt toch door iedereen geroemd? Onze grootste schrijver een twijfelgeval?
Nee, zo op 't oog niet. Met de mond wordt veel goeds over hem uitgestort, maar op de keper beschouwd blijft daar vaak weinig van over. 't Lijkt er meer op alsof hij in liefde gesmoord wordt. Met loftuitingen overladen om via een achterdeurtje van z'n verdiensten te worden ontdaan.
Gewoonlijk noemt men hem wel een groot schrijver, maar lang niet altijd, of noemt men hem èn een zeur èn een schrijver van onsterfelijke zinsneden (Karel van het Reve, Over Multatuli, 16/1986: Het schrijverschap van Multatuli, p. 1-12; 't allergênantst daarin misschien nog wel het dubieuze kompliment dat ie elke vorm van gezond verstand miste en dààrom groot was, p. 12: let wel, 't wordt gezegd over de schepper van Droogstoppel, Meester Pennewip, Stoffel en juffrouw Pieterse, de schrijver van ‘Over vryen arbeid’ en ‘Een en ander over Pruisen en Nederland’). (Vincent van Gogh, die broer Theo regelmatig goede adviezen gaf voor de firma Goupil, zou je in dezelfde trant kunnen afdoen met: groot vanwege z'n onverstand, een zeur over geld, en bovendien behept met syfilis, maar schilder van enkele onsterfelijke verfstreken). Weer anderen noemen Multatuli een groot schrijver maar tegelijk een falend bestuurder (die in Lebak niet over een indonesië-centrische visie - wat dat ook voor een visie mag wezen, historische kwatsch ongetwijfeld, alleen in de ogen van regenten en belanghebbenden bestaat zo'n nationaal onding - beschikte) (vgl. R. Nieuwenhuys, Oost-Indische Spiegel, Amsterdam, 1973, p. 154 en p. 577 en: De zaak van Lebak, in: Tussen twee vaderlanden, Amsterdam, 1967, p. 154 e.v.). En nog weer anderen hebben het over een optreden (in Lebak) dat hem sierde maar taktloos was (H.J.M.F. Lodewick en W.A.M. de Moor in de ‘Atlas van de Nederlandse Letterkunde’, Amsterdam, 1979, p. 73); wat sierde hem dan eigenlijk? En zelfs W.F. Hermans acht Multatuli's optreden in Lebak ‘een smeriger zaak waardig’ en komt niet verder dan het ‘ideologisch gelijk’ van het boek ‘Max Havelaar’ - hetgeen heel aardig is als men bedenkt hoeveel waarde Hermans aan ‘ideologieën’ (alfa-verzinsels) hecht, al bedoelt hij het in dit geval waarachtig
nog goed ook (W.F. Hermans, De raadselachtige Multatuli, Amsterdam, 1976, p. 49 resp. p. 85).
Gelukkig is de situatie in de literatuur nog niet zo hopeloos als in de beeldende kunst. Een klein restant kriteria bleef gespaard en een aantal evidenties voorlopig nog onaangetast, 't Ligt misschien aan het medium: taal. Verf is oogstrelend maar ook misleidend en vraagt nauwelijks om rekenschap. Woorden kunnen dat wel doen. Daarom zijn kwaliteitsverschillen in de literatuur nog niet zo afhankelijk van parafernalia: omlijsting en presentatie. Men hoeft ze niet perse af te leiden uit de zorg aan een omslag
| |
| |
besteed of uit de reeks waarin het boek wordt uitgebracht (al is de tendens aanwezig).
Om die kwaliteitsverschillen aanwijsbaar en bespreekbaar te maken moet een aantal voorwaarden vervuld zijn: omschrijving van het studie-objekt èn - dit laatste ontbreekt gewoonlijk - omschrijving van de beoordelingskriteria. Wat beoordeelt men precies? Hoe doet men dat?
In de praktijk wordt er voortdurend met twee maten gemeten. Een geschrift treft een beoordelaar in eerste instantie als ‘sympathiek’ - omdat het in grote trekken overeenkomt met zijn eigen inzichten, kennisnivo, ervaringen, vooringenomenheden - en pas daarna zoekt zo iemand er de literaire argumenten bij voor z'n zogenaamd ‘zuiver-esthetische’ kritiek. De vigerende liberale vrijheidsideologie (met de nadruk die daarbij op ruimte voor eigen mening valt) helpt nog een handje bij dit versluier‘automatisme’. Feitelijk is de zaak nog ingewikkelder, want de literaire kriteria zelf zijn doortrokken van allerlei non-literaire (ethische, sociale, enz.) waardeoordelen. 't Esthetisch gevoel, dat graag z'n eigen primaat claimt, plooit zich naar al wat sociaal wenselijk is en gedraagt zich zo korrupt als een bankier.
Kleuren, klanken, maar ook woorden, bevatten geen ‘innerlijke’ schoonheid en laten zich niet door vaste ‘esthetische’ valentiegetallen uitdrukken. Smaakoordelen zijn geen echte oordelen, 't Zijn al helemaal geen analytische oordelen. Ze pretenderen trouwens, geloof ik, iets over de wereld te zeggen. Ondertussen zijn het toch ook geen oordelen a posteriori (ervaringsgegevens). Ze verwijzen niet naar meetbare ervaringsfeiten, d.w.z. niet naar meetbare esthétische gegevens. Het zijn allerminst oordelen van het beslissingstype: ja/nee, juist/onjuist, waar/onwaar. Zelfs niet van het type: meer/minder (rangorde), al doen de kritici natuurlijk wel alsof. Smaakoordelen kunnen eenvoudig niet in inhoudelijke termen gevat, maar moeten in funktionele omschreven worden. Ieder smaakoordeel is een afhankelijke variabele. Hij maakt deel uit van een kompleks van sociaal-kulturele handelingen, gedragingen, normen en waarden. En vormt een konkrete, formele en symbolische eenheid met die hele reeks. Sociologen noemen zoiets, in navolging van Marcel Mauss, een ‘fait social total’. (Maar zelfs deze omschrijving acht ik nog te beperkt, want ze houdt in de praktijk geen rekening met biologische feiten, epistemologische ontwikkelingen, technologie, enz.).
In literatuur en kunst blijven de voormannen intussen vrolijk om de esthetische totempaal dansen. Zelfs na de ineenstorting van de kantiaanse esthetiek is men de zuiver-esthetische benadering met allerlei - schijnbaar objektieve - hulpmiddelen (close-reading bijvoorbeeld) blijven aanhangen. En tegenwoordig worden ook neo-positivistische noties, ontdaan van hun kentheoretische of linguistische kontekst, in stelling gebracht om willekeurige smaakoordelen een geleerd en onaantastbaar cachet te geven.
Uit empirisch onderzoek is inmiddels gebleken dat smaakoordelen, aan de hand van een hele reeks variabelen, voorspelbaar zijn. Zo geldt bijv. voor
| |
| |
een welomschreven historisch tijdvak dat iemand met een voorkeur voor fietsvakanties, het eten van koude slaatjes, het lezen van Kafka en met een afkeer van cocktailpartijtjes, tennissport (enz.) een voorspelbare liefhebber van het werk van de schilder Goya zal blijken. 't Mysterieuze van het ‘esthetisch’ gevoel berust op inbeelding en behoefte aan jeuk, verder nergens op. Behoefte aan schertsindelingen, aan nonsens.
Als een scheidsrechter bij een voetbalwedstrijd een moeilijk waarneembare overtreding moet beoordelen zou de televisie-camera in ‘slow motion’ uitkomst kunnen bieden. Nu wordt een voetbalwedstrijd niet alleen door scheidsrechterlijke beslissingen bepaald, maar ook door het publiek, door klimatologische omstandigheden, enzovoort. Stel dat men alle faktoren in de hand zou kunnen houden: het beste elftal zou zonder mankeren winnen, de uitslag voorspelbaar worden. Voetbalsupporters zouden overbodig raken, lotto's verdwijnen. Wat voor aardigheid zou er nog aan 't spel te beleven vallen?
Er zijn dus menselijke bezigheden die verkeerd beoordeeld wìllen worden. 't Zijn bezigheden die baat vinden bij willekeurige indelingen, schertshierarchieën, fake-onderscheidingen en noem maar op. Het gebeurt wel ergens om. Dat spreekt. Om te beginnen leveren die indelingen ‘distinktie’ op. Men kan er zich mee onderscheiden van 't gepeupel (horde, zwijgende meerderheid, kamerleden, enz.). Maar bovendien valt er goed geld mee te verdienen. Wel beschouwd zelfs heel wat meer dan met die zo ‘suksesvolle’ indelingen uit de exacte wetenschappen. Denk maar aan gods kerkezakje, de leugens van Lubbers en diens verkiezingsoverwinning, de top-tien uit de platen- en boekenindustrie, de kunsthandel, de showbiz, vele professoraten en schrijversgastdocentschappen, journalistenfora, de effektenhandel, enz. Er zit systeem in de gekte: achter de eerste pauw die zijn veren opstak school al een godsidee en héél het verder filosoferen.
Waarvoor doen wij die zinloze dingen? Zelfs als er geen geld mee te verdienen valt? Voor plezier! Zoals we rijmen, of zingen, of fluiten.
't Bederven van dit plezier schenkt op zich weer een duivels genoegen. Spelers belanden vroeg of laat op de Olympus. Spelbedervers gewoonlijk niet of heel laat, meestal tè laat. Ze nemen er ook een marginale positie in. Zolang hun spelbederf tenminste nog werkzaam is. Waarlijk olympiër wordt men pas wanneer men niets meer bederft.
Multatuli, schreef ik, heeft bewonderaars die hem eigenlijk niet willen bewonderen èn bewonderaars die hem weliswaar echt bewonderen, maar dit eigenlijk niet kùnnen vanwege hun esthetisch-filosofisch parti-pris. De eerste kategorie omvat smaakveinzers zowel als smaakverdringers, anders gezegd: huichelaars zowel als gedupeerden. (Maarten 't Hart is bijvoorbeeld zo'n smaakveinzer, Rob Nieuwenhuys daarentegen een gedupeerde van z'n eigen esthetiek).
| |
| |
| |
| |
Bij de eerste kategorie bewonderaars (veinzers en gedupeerden) twijfelt men ogenblikkelijk aan de validiteit of geldigheid van het (smaak)oordeel. Bij de tweede kategorie twijfelt men aan de konsistentie of innerlijke samenhang van het oordeel. (Het is duidelijk dat ik hier werk met de tot nu toe impliciet gebleven ‘plethorische’ smaakopvatting en smaakoordelen zie als ingebed in een totaal kompleks van ethisch/esthetisch en kennistheoretische oordelen. Zuiver literaire kriteria zijn er gewoon niet.
Een inkonsistente bewonderaar van Multatuli is geen gedupeerde van zijn eigen smaak. Bij zo iemand is de natuur eenvoudig sterker dan de leer. De overgangen tussen niet wìllen en niet kùnnen bewonderen zijn helaas niet strikt aan te geven, vooral ook niet omdat de meeste kritici en kommentatoren (van Multatuli) hun eigen esthetisch-filosofisch bouwwerk onopgetrokken laten.
De essayist Karel van het Reve beschouw ik bijvoorbeeld als zo'n overgangsgeval. Ik heb de indruk dat zijn ageren tegen ‘privé-diepzinnigheden’ van Multatuli (tegen zinnetjes als: ‘De roeping van de mens is mens te zijn’ en ‘Misschien is niets geheel waar, en zelfs dàt niet’, zinnetjes waar hij de ene keer terecht de andere keer ten onrechte een komma in plaatst, en die bovendien al tien jaar eerder, door W.F. Hermans, aan de kaak gesteld werden - K. v.h. Reve, op. cit. p. 9 en W.F. Hermans, op. cit. p. 193) niet door filosofische preokkupaties wordt bepaald maar door de modieuze behoefte erbij te willen horen (bij de klub van ontwikkelde taalgebruikers die, met Wittgenstein achter de hand, weten hoe het hoort).
Filosofisch-esthetisch bekeken is de auteur W.F. Hermans eigenlijk de enige inkonsistente Multatuli-bewonderaar van allure, die ons taalgebied rijk is. De gedachten die achter het werk van Multatuli steken steken niet achter het werk van Hermans.
't Is misschien niet voldoende om te zeggen dat Multatuli nog met een romantische waarheidsopvatting kon werken en Hermans de gedachte dat zinnen de werkelijkheid afbeelden verlaten heeft.
Men komt dichter bij het onderscheid wanneer men let op de verschillende betekenis die het historische zowel als journalistieke element in het werk van beiden krijgt toegemeten.
Terwijl Multatuli bijvoorbeeld telkens opnieuw op de historische waarheid van de ‘Max Havelaar’ hamert en de hoofdstrekking van het boek voor onweerlegbaar houdt, windt Hermans zich als regel buitensporig op als een lezer hem in romans op ‘historische gelijkenissen’ meent te mogen betrappen. Hermans' zorg voor de juistheid van allerlei door hem gebruikte ‘historische details’ is niet (romantisch) waarheidslievend van karakter maar van ambachtelijke aard. Ze is funktioneel, dient ter verhoging van de waarschijnlijkheidsillusie en moet de lezer ‘betoveren’. Hermans' vrees voor anachronismen rust op diezelfde ambachtelijke principes.
Eigenlijk kent Hermans maar één fundamentele schrijversangst: dat ie
| |
| |
saai gevonden zal worden. ‘Das Insgesamt’ van zijn literaire bemoeienissen is erop gericht niet te vervelen. Daarbij leiden historische overeenkomsten de aandacht van de lezer af van de hermansiaanse vorm, of van z'n thema. Multatuli had daartegenover lak aan de ‘vormproblematiek’ en vond in tal van (journalistieke) faits divers aanleiding voor zijn Ideeën (waarover K. v.h. Reve dan weer opmerkt - op. cit. p. 8, 9, 10 - dat ze niet zoveel interessants bevatten en dat Multatuli hoegenaamd geen talent voor 't genre had, zonder in de gaten te willen hebben dat hij daarmee het hele schrijverschap van Multatuli aantast). Zowel Hermans als Karel van het Reve benadrukken onophoudelijk het levend Nederlands dat Multatuli schrijft. Zolang hij maar boeit, aldus hun boodschap. En hij boeit nog het meest als hij ‘leuk’ is, de mensen op de hak neemt, spitsvondigheden bedenkt, krankzinnige ideeën oppert, over het kansspel uitweidt, enz.. Zolang hij nièt inhoudelijk wordt, niet ‘historisch’: gaat klagen over zijn armoe of over die van een molenknecht anno 1863 of daaromtrent. Dàn wordt ie saai of begint hij te zeuren (V.h. Reve, op. cit. p. 7). De opvatting dat Multatuli's werk ook kan boeien als een kaleidoscopisch overzicht van het Nederlandse geestesklimaat in de tweede helft van de negentiende eeuw is beiden, Van het Reve meer nog dan Hermans, zo goed als vreemd.
Voor Van het Reve schuilt Multatuli's genialiteit bijna helemaal in zinnetjes als: ‘Over de lengte op zee’ of ‘ons kindje stierf, maar we laten 't er niet bij’. Opmerkelijke maar typerende verminking van 's mans schrijverschap. Vooral wanneer men let op wat Multatuli zijn program noemde (VW, deel 2, p. 261 en VW, deel 16, brief Funke: 5-3-1874, brief Multatuli: 12-3-1874, resp. p. 443 en p. 457). Die voorkeur van Hermans voor de gesloten vorm (cf. Het sadistische universum, Amsterdam, 1964, p. 106) en de afkeer van Multatuli daarvan hebben te maken met een verschil in tijdsgewricht en met verschillen in kennis en filosofische verworvenheden, maar laten zich uiteindelijk herleiden tot een fundamenteel verschil in houding tegenover taal en tot een verschil in schrijfbedoeling.
Multatuli wilde overtuigen, wilde bewijzen dat ie gelijk had. Geen moeite was hem daartoe teveel, geen betoog te lang. Wie wil overtuigen schuwt geen herhaling, geen rethoriek, geen ingewikkelde of saaie vertogen, geen overdrijving of onmatigheid. De heeft ook geen belang bij een ‘hoog leestempo’ (het zgn. in één ruk uitlezen), geen belang bij ‘beelden’, wel belang bij ‘gedachten’, argumenten en een opeenstapeling van historische bewijslast (vorm of géén vorm). In feite aksepteert Multatuli bij voorbaat - en zonder enig filosofisch parti-pris - dat taal niet alleen een redelijk en funktioneel apparaat kan zijn, maar ook onredelijk, nodeloos omslachtig, soms betoverend, dan weer saai of ontnuchterend. Z'n ideeënvorm (zo je hier van vorm kan praten) valt samen met de taalvorm sui generis. Dààrom doet hij natuurlijk aan en bleef hij levend.
Hermans wil niet ‘in redelijkheid’ overtuigen maar ‘betoveren’. Hij vindt dat je met een roman niets bewijzen kunt anders dan door de lezer mee te slepen. Wie wil betoveren maakt zich op de kluit te misleiden. Zo iemand
| |
| |
moet door manipulatie van waarheidsclausules of leesverwachtingen de lezer op het verkeerde spoor zetten (met de edelste bedoelingen, natuurlijk, maar daar heb ik het niet over). Elk ‘goed’ wetenschappelijk theorema bezit deze misleidende ‘gesloten’ vorm. En elke gesloten vorm is een soort Llano Estacado. Wie ervoor zorgt dat z'n gidspaaltjes de argeloze woestijntrekker zo lang mogelijk als betrouwbaar voorkomen die wint het pleit. Wetenschap bezit in zo'n geval (zij het lang niet altijd) verifikatiemogelijkheid. Literatuur niet. Een dergelijke ‘esthetiek’ vraagt dan ook om een hoog leestempo (men moet de paaltjes niet langer bekijken dan goed is voor hun betrouwbaarheid), vraagt om spanning en melodrama en om zo min mogelijk leestempo-vertragende beschouwingen. Terwijl de werkelijkheidssuggestie door eenvoud van beschrijving en ekonomie van de uitdrukkingsmiddelen wordt verhoogd. Hierbij valt de nadruk dus juist op het funktionele en redelijke aspekt van de taal. Dit vergroot in belangrijke mate de vormvastheid maar ook het gekunstelde.
Romanciers als Musil of Proust zijn dan ook niet Hermans' favorieten. Kafka om begrijpelijke redenen juist weer wel (ook al houdt de auteur mogelijk niet van fietsvakanties, lóópt hij liever, en dan nog door onbegaanbare gebieden). Zijn voorkeur voor Multatuli is raadselachtig.
In ‘De raadselachtige Multatuli’ (Amsterdam, 1976) wordt de lezer met kleine maar stevige toetsen een allesbehalve raadselachtige Multatuli voorgezet. Eerder een ontnuchterende. Raadselachtig blijft de liefdevolle aandacht van de bèta uit de twintigste voor de alfa (met niet meer dan drie jaar Latijnse school) uit de negentiende eeuw.
Op mikroformaat speelt het verschil in taalopvatting ook z'n rol. Natuurlijk zegt een zin als: ‘De roeping van de mens is mens te zijn’ niet veel, maar ze zegt dat vooral niet wanneer men voorbijgaat aan 't taalkundig verschil tussen zin en betekenis. Mens en mens verwijzen achtereenvolgens naar hetzelfde objekt maar hebben de eerste en tweede maal in 't gebruik een verschillende zin. De zinsnede is bovendien ingebed in een kontekst. Zo inhoudsloos als Karel van het Reve de zinsnede noemt (op. cit. p. 9) is ze niet. Wel vaag. 't Zelfde geldt voor een zinnetje als: ‘Misschien is niets geheel waar, en zelfs dàt niet’. Van het Reve vindt de toevoeging ‘en zelfs dàt niet’ overbodig, overbodiger dan Hermans, die er nog naar knipoogt (maar een leerling overtreft graag z'n meester). Die toevoeging is intussen alleen overbodig als je de taal als een strikt redelijk uitdrukkingsmiddel opvat. Dat is taal niet. Lògisch bekeken is de toevoeging overbodig. Maar onze alledaagse taal bezit niet eens een logische syntaxis. Godlof overigens! We zouden anders geen gevoel meer kunnen uitdrukken en geen roman meer kunnen schrijven. Wie taal ook als een demagogisch middel of als een pedagogisch instrument hanteert bedoelt met zo'n extra zinnetje geen onomstotelijke waarheid over de waarheid te verkondigen, maar wil zijn lezers taalkundig (a.h.w. door een demonstratieve wending in het gezegde) prikkelen tot een onderzoekende houding. Bovendien staat dat zinnetje aan het begin van een heel ideeënprogramma en wekt de schrijver de lezer op
| |
| |
ook zijn ideeën met een korrel zout te nemen. (De onderstelling dat hypothetische begrippen met een overmaat aan betekenis onwenselijk of zelfs onbruikbaar zouden zijn is ook in de wetenschappen allang onvruchtbaar gebleken). Trouwens, in zijn Huizinga-lezing vond Karel van het Reve de zinnetjes: ‘Hier ligt Poot, Hij is dood’ juist heel mooi. Waarom dan? De toevoeging ‘Hij is dood’ - op een grafschrift! - is pas echt overbodig. In redelijkheid kan volstaan worden met: ‘Hier ligt Poot’. Over het meten met twee maten gesproken! Het punt is dat onze Poot zich niet redelijk maar komisch wou uitdrukken. Komisch taalgebruik màg blijkbaar van wittgenstein-Reve, belerend niet. Hopelijk mag: ‘Hier ligt Reve, lang zal ie leve!’
Ik kan jammergenoeg niet alle raadselachtige bewonderaars van Multatuli de revue laten passeren, hoezeer ik ook zou willen. Maar voor H.J.M.F. Lodewick en W.A.M. de Moor maak ik een uitzondering. Zij schreven: ‘Ik verpruts mijn pen’ (Atlas van de Nederlandse Letterkunde, Amsterdam, 1979). Ook K. Nieuwenhuijzen deed mee, maar draagt geen tekstverantwoordelijkheid. De Atlas wil een breed panorama van onze letterkunde schetsen en is ook bedoeld voor een breed publiek. De eerste oplage bedroeg dan ook al dadelijk 78.500 exemplaren! 't Is dus nolens volens een smaakmaker van belang. Zelf groeide ik op met: ‘De Nederlandse Letterkunde in honderd schrijvers’ en ‘Honderd schrijvers van onze eeuw’. Geschreven door F. Baur, J. den Haan, J. Hulsker, G. Schmook, G. Stuiveling en A. Westerlinck (Den Haag/Antwerpen, 1952/54). Inmiddels verscheen ook: 't Is vol van schatten hier (Amsterdam, 1986), maar deze tentoonstellingskatalogus is toch niet goed vergelijkbaar met de Atlas, die op een veel groter publiek mikt en ‘een praatje bij een plaatje’ wil zijn. Zoals de ‘Honderd-schrijvers’ deeltjes dat destijds deden, zij het dat de Atlas meer tekst nodig heeft en minder informatie verschaft (zo geven Baur c.s. in achttien regels een beter overzicht van Multatuli's werk dan Lodewick en De Moor in honderdzes doen).
Aangezien nu de lengte van Lodewicks en De Moors teksten geen zakelijke inhoud dekt besloot ik voor de aardigheid eens wat regels te tellen. Al gauw kwam ik erachter dat Multatuli met 106 regels op een lijn kon worden gesteld met Van Schendel, terwijl Vestdijk met 120 regels deze twee weer ver achter zich liet. Nou goed, Vestdijk is een olympiër, dat kàn nog. Maar Maarten 't Hart (27 regels) stond schouder aan schouder met Louis Paul Boon (29 regels) en dat werd zelfs mij te bar. Ik begon dus wat systematischer te tellen. En ja hoor: Coolen, Van Duinkerken, Engelman, Gijsen, Gerard Reve zaten allemaal op roosjes met 50 of meer regels. Maar Ter Braak, Boon, Hermans, Mulisch, e.a. hadden er minder en in sommige gevallen zelfs aanzienlijk minder dan 50 onder hun naam staan. Die Atlas was niet zomaar een smakeloze en saaie opvolger van de ‘Honderdschrijvers’ deeltjes, zoals ik naievelijk gedacht had, maar een stiekeme ‘Umwerter aller Werte’! Een soort Pravda in 't katholieke. Een vijfde kolonne! Herejee, de mensheid moest gewaarschuwd.
| |
| |
Maar laat ik de mensheid niet teveel waarschuwen en me tot mijn these beperken: duidelijk blijkt dat smaak voorspelbaar is. Er valt zelfs heel goed over te twisten. En vaak is ze nog kwantificeerbaar ook.
In het geval van zo'n Atlas voorspel ik uit het losse handje: kritici met veel voornamen zullen als regel schrijvers met veel voornamen al snel heel mooi vinden (50 of meer regels). Op deze operationalisering valt nog wel wat af te dingen - Maria en Franciskus ontbreken bijvoorbeeld - maar ik laat het erbij.
Nu gebruikte Van Gogh alléén z'n vóórnaam Vincent en bezat Multatuli helemaal géén voornaam. Ach, laat ik niet opnieuw beginnen. There is a hole in my bucket, dear Liza, dear Liza...
Toch kreeg Multatuli van Lodewick en De Moor 106 regels. (Van Gogh kreeg er 0, maar dat vermoedde u al). Wat zijn dat intussen voor 106 regels? Ik geloof niet dat ik het geleerde tweetal op veel waars omtrent Multatuli heb kunnen betrappen. Zo verkondigen beide heren dat Multatuli met de ‘Max Havelaar’ op rechtsherstel voor zichzelf uit was. Hem was evenwel in ambtelijke zin geen onrecht aangedaan. Hij had zèlf ontslag gevraagd en 't was hem nog eervol verleend ook! Hij zocht dan ook helemaal geen rechtsherstel, maar eerherstel (en mogelijk meer dan dat). 't Mag een detail lijken, maar het maakt toch groot verschil. Rechtsherstel in ambtelijk-juridische zin kòn Douwes Dekker niet eens eisen. Anders had hij immers een ambtelijk proces tegen het gouvernement aangespannen! 't Was juist allerminst een rechtelijke kwestie. Het was een politieke aangelegenheid, die dan ook op politiek nivo uitgevochten moest worden.
Na omschrijving van de dubbele bedoeling van de ‘Max Havelaar’: protest tegen de verregaande uitbuiting van de Javaan èn poging tot rechtsherstel (d.w.z. eerherstel dus) vervolgen de heren met de opmerkelijke zinsnede: ‘Op beide terreinen bleef resultaat echter (voorlopig) uit, al had het boek succes, en dat maakte Multatuli des duivels’ (op. cit. p. 74). Door de bemoeienissen van Van Lennep had het boek nou juist niet zo'n groot succes, maar dat daargelaten is de tragiek nu net dat resultaat totaal uitbleef. Eerherstel werd Multatuli nooit gegund - ik neem tenminste aan dat de tijd nà z'n dood niet meetelt - en de Javaan bleef tot de huidige dag uitgebuit. Alle prachtige plannen liepen op niets uit. Douwes Dekker werd geen keizer van Insulinde, zelfs niet van Rottumerplaat (wat Wolkers, meen ik, nog wel een ogenblik geweest is). Wat mag dat tussen haakjes geplaatste ‘voorlopig’ in de terminologie van De Moor en Lodewick dan wel beduiden? Misschien een sekonde uit de eeuwigheid. Wie weet, Rome en Parijs werden ook niet in één dag gebouwd. Rechtsherstel voor niet aangedaan onrecht, resultaten die voorlopig tot sint-juttemis uitblijven. Ik weet niet hoeveel drukken de Atlas inmiddels al beleefde en hoeveel hordes kamerleden en ministers er kennis van namen. Maar dat onze grootste schrijvers, ofschoon door iedereen bewonderd, slecht gekend worden mag wel geen wonder heten.
Amsterdam, mei/juni 1986
|
|