| |
| |
| |
A.P. Godon
Verzorgd door G.W. Huygens
Mijn levenservaringen
(slot)
Alexander Godon besluit zijn ‘alternatieve’ Max Havelaar met herinneringen uit de jaren 1848-1857, toen hij als assistent-resident van Mandheling en Ankola zijn loopbaan bij het B.B. besloot. Bij zijn optreden aldaar ontmoeten we al dadelijk een oude bekende, de Jang di Per toean (de hoogste inlandse vorst) uit het 14de hoofdstuk van de Max Havelaar, en Godon blijkt van het in 1842 gebeurde op de hoogte; zijn visie op het geval wijkt eigenlijk niet af van de officiële.
In zijn Mandhelingse tijd blijkt Godon inderdaad een en ander tot stand te hebben gebracht waarbij ook de kleine man zeer gebaat was. Bij al zijn initiatieven verzekert hij zich van de steun der hoofden (in de eerste plaats doorgaans van genoemde Jang di Pertoean), die hij steeds inschakelt. Anderzijds deinst hij er niet voor terug, hen ter verantwoording te roepen of anderszins aan te pakken wanneer zij hun positie ten koste van de bevolking misbruiken, en hij is zich bewust van het gevaar, dat van de zijde van wraakzuchtige hoofden dreigt. Hij wil als het ware aantonen dat er met inlandse hoofden van diverse rang best te werken valt en dat ze zo nodig best aangepakt kunnen worden. Frappant is de geschiedenis van de onkruidwiedsters die hij - wel onder afwijkende omstandigheden! - naar huis zendt zoals Havelaar het de grasmaaiers deed.
Aan dit alles vooraf gaat de episode 1847, het verblijf van acht maanden in de noordelijke plaats Singkel, dat evenals Baros veroverd werd op het zelfstandige Atjeh, waardoor de verhouding tot dit sultanaat zeer gespannen werd. In deze kustplaatsen werden de in- en uitvoerrechten geheven. Niet alleen de Atjehers vormden een bedreiging, ook moeraskoortsen en muskietenplagen maakten het verblijf onaangenaam. Ook kwam het voor dat de hoofden van de stammen in het binnenland sabotteerden door de aanvoer van produkten stil te leggen, zoals zekere Soetan Moelier.
G.W.H
Na rijpe overweging besloot ik in persoon den Soetan Moelier een bezoek te brengen en na den militairen kommandant met het doel mijner afwezigheid in wetenschap te hebben gesteld, liet ik mij in de sloep van het havenbureau bemand met vier roeiers, na daarin een gemakkelijke stoel te hebben doen plaatsen, de Singkelsche rivier oproeien en kwam op den tweeden dag van mijn tocht des morgens in de vroegte aan, bij de aan de Simpang Kanaan gelegen kampong van het hierboven genoemde hoofd Soehtan Moelier.
| |
| |
Ik stapte uit de sloep en ging regelrecht af naar de sopo (het bijgebouw waar de vreemdelingen worden ontvangen) voorbij het woonhuis. Alvorens de weinige treden optegaan die toegang tot de sopo verleenden gaf ik aan de policie-oppasser last om op de taboe, een uitgeholden boomstam waarvan een der uiteinden met runderhuid overdekt is te slaan, zijnde het teeken om iets bijzonders aan te geven. Kort daarna verscheen dan ook Soehtan Moelier vergezeld van eenige volgelingen, allen gewapend met de lange ontbloote sabel onder de linkerarm.
Zij staken evenals nog vele andere personen die successievelijk de sopo binnentraden hunne zwaarden tusschen de atappen, welke de dakbedekking uitmaakten. Soethan Moelier richtte al dadelijk het woord tot mij met de vraag, wat ik eigenlijk in zijne kampong kwam doen? Ik gaf hem het navolgende antwoord: Soethan er schijnt iets te haperen aan de goede buurschap tusschen ons; tenminste sedert eenige dagen zie ik te Singkel geene handelaren met producten van boven te Singkel komen.
Ik vroeg u schriftelijk om inlichtingen deswege maar bekwam geen antwoord en nu kom ik u eenvoudig de vraag stellen: Wilt gij ja of neen de vriend zijn van de companie en nu kom ik persoonlijk zonder eenig militaire macht dus als vriend, want had ik mij eene andere verhouding kunnen voorstellen, alsdan zoude ik wel een honderd vijftig soldaten van Singkel hebben meegenomen.
Wij stonden tegenover elkander en ik vroeg hem cathegorisch af, of hij ja of neen den vriend wilde blijven van de companie, waarop ik ten antwoord kreeg dat hij deswege vooraf met zijne hoofden diende te overleggen.
Ik antwoordde hem, dat dit geheel onnoodig was, daar wanneer aan de Simpang Kanaan Soehtan Moelier iets goed vond, alle overige hoofden hem volgden. Na eenige aarzeling stak hij mij de hand toe en zei: ‘Ja Mijnheer van U wil ik de vriend zijn!’ Ik verzocht hem naast mij plaats te nemen, doch daar het aantal gewapende Atjehers inmiddels wellicht tot een tweehonderdtal was aangegroeid, zoo meende ik dat het ongeraden was, mijn bezoek nog te verlengen, en nam afscheid om wederom mijn sloep op te zoeken, waarin Soehtan Moelier als geschenk en bewijs van gesloten vriendschap een ouden bok liet brengen. Ik wil wel bekennen dat ik met een eenigzins verlicht hart mij van Soehtan Moelier en zijn strijdhaftige bevolking verwijderde, maar het doel was bereikt en ik heb gedurende mijn verblijf te Singkel geen moeielijkheden met de bovenlanden ondervonden.
Gelukkig ben ik te Singkel gezond en opgewekt gebleven en na een verblijf van acht maanden in dat ellendige distrikt werd ik overgeplaatst als waarnemend assistent Resident van Mandheling en Ankola in welke betrekking ik bij Gouvernementsbesluit definitief bevorderd werd.
Het was nu juist tien jaar geleden dat ik als eenvoudig klerk in 's Gouvernements dienst trad en zonder fortuin, zonder protectie, zonder academische opleiding het gebracht had tot hoofdambtenaar. (...)
In de maand Januari 1848 nam ik het bestuur van de afdeeling Mandhe- | |
| |
ling en Ankola van den daarmede tijdelijk belasten controleur Halewijn over. Mijn voorganger was eenige weken te voren overleden en had het prestige van het gezag niet verhoogd.
Van hem, zei later in een gesprek met mij, de Jang di Pertoean, toenmalig primaat van Mandheling: ‘Mijnheer, vroeger had ik nimmer een Europeaan ontmoet die bang was, maar nimmer heb ik een Mandhelinger ontmoet die vreesachtiger was dan de Heer L.’ (mijn voorganger) De man reed nooit uit zonder een paar geladen pistolen (revolvers had men destijds nog niet) in zijn holsters, terwijl hij blijkbaar zeer ongaarne in de kampong, wanneer men hem daartoe uitnoodigde van zijn paard steeg, zonder van zijn wapens te zijn voorzien. Die vrees deed hem geen goed, want dat zoodanig blijk van wantrouwen tegenover de Inlandsche bevolking, door den Europeeschen bestuurder, ongerustheid bij haar teweegbracht, spreekt vanzelf, en dat zij meer en meer bescherming trachtte te vinden bij het voornaamste hoofd was daarvan het gevolg. Evenzeer mag niet ontkend worden dat diens invloed daardoor vermeerderde ten koste van dat van het Europeesch bestuur.
Reeds vroeger was er trouwens veel voorgevallen, wat had toegebracht om de invloed van den primaat van Mandheling den Jang di Pertoean te verhoogen en zal ik mijne beweering trachten te bewijzen.
Het was in 1842, dat naar aanleiding van rapporten van den toenmaligen assistent Resident, de Jang di Pertoean verdacht werd, eene samenzwering tegen onze regeering in zijn schild te voeren, terwijl de Resident, Hoofd gecommitteerde voor de Battalanden na onderzoek zich met die rapporten had vereenigd.
Het gevolg daarvan was, dat in allerijl troepen naar Mandheling opmarcheerden en de Generaal Michiels toenmalig Gouverneur van Sumatra's Westkust, zich van Padang derwaarts begaf. De Jang di Pertoean werd opgelicht en onder geleide van eene Compagnie infanterie, naar Natal en verder naar Padang vervoerd.
Na een door den Gouverneur in loco ingesteld onderzoek, vond men in de handelingen van den Jang di Pertoean, geene bewijzen van schuld, zoodat en de Resident en de assistent Resident in het ongelijk werden gesteld, terwijl den Jang di Pertoean de vergunning werd verleend naar zijn land terug te keeren met aanschrijving aan de civiele en militaire autoriteiten hem op zijne doorreis, niet alleen met de meeste égards te behandelen, doch tevens alle mogelijke hulp en bijstand te verleenen. Het spreekt van zelf dat deze gebeurtenis het aanzien van dat eerste hoofd in het oog van zijne bevolking zeer verhoogde, terwijl men het liet voorkomen of het ontslag aan die twee hoofdambtenaren gegeven een gevolg was van hunne minder goede verhouding tegenover hem.
Het spreekt wijders vanzelf dat ik bij mijn optreden van dit alles bewust, moest trachten om bij daartoe voorkomende gelegenheid de Jang di Pertoean zijne ondergeschiktheid aan den vertegenwoordiger der regeering te doen gevoelen, ten einde in het vervolg alle moeilijkheden te voorkomen.
| |
| |
Deze gelegenheid deed zich al spoedig voor. In het koffiepakhuis te Tanah Batoe, lag de Gouvernementskoffie die door middel van koelies (waarover nader) naar de strandplaats Natal moest worden vervoerd. De daartoe gebezigde menschen werden begeleid, en stonden onder toezicht van de daartoe aangewezen hoofden, die ook verantwoordelijk waren voor de behoorlijke aflevering van de hen ter vervoer toevertrouwde hoeveelheid koffie. Nu waren te Natal aangevoerd karrewielen en assen voor Mandheling bestemd, zoodat ik den kontroleur van Natal verzocht, om dit materiaal aan de terugkeerende koelies ter vervoer aftegeven. Ik ontving echter van dien kontroleur bericht dat de begeleiders der koelies geweigerd hadden zich daarmede te belasten, voorgevende hiertoe gene bevelen van de Jang di Pertoean te hebben ontvangen.
Naar aanleiding van dit bericht, ontbood ik genoemd hoofd en gaf mijne bevreemding te kennen over die weigering daar indien ik bevelen gaf, ook kon verwachten, dat men mij zou gehoorzamen, en dat ofschoon ik hem Jang di Pertoean steeds in zijne waardigheid zou respecteeren, ik daarentegen verwachtte, hij nimmer zijne ondergeschikte verhouding uit het oog zou verliezen.
Hij maakte zijne excuses en beweerde dat alleen de domheid van die menschen aanleiding tot het misverstand had kunnen geven. Ik gaf hem te kennen dat ook ik niets anders veronderstelde, doch verzocht hem tevens te zorgen, dat dergelijke domheden niet meer werden begaan.
Nimmer heb ik later over iets dergelijks mij te beklagen gehad en gedurende de negen jaren dat ik het gezag uitoefende, heb ik steeds de meest gewenschte medewerking van dat intelligente hoofd ondervonden.
Een uitweiding betreffende mijne verhouding van dit toenmalig invloedrijken hoofd, was noodig ten einde duidelijk te maken, dat alleen met diens medewerking het voor mij mogelijk was, om de door mij na rijpe overweging beraamde verbeteringen en hervormingen in den treurigen toestand, waarin de bevolking verkeerde, te kunnen invoeren.
Zo werd Godon getroffen door de afhankelijke positie der vrouwen, die de zwaarste arbeid moesten verrichten, door de erbarmelijke woningen in de toch al onhygiënische kampongs, en door de bevoorrechte positie van de hoofden, die ook nog de handel controleerden. Het ergste kwaad kwam echter voort uit de gedwongen koffiecultuur.
Ik geloof, dat men tot de hongitochten der Oost-Indische Compagnie zou moeten teruggaan om een dwangstelsel gelijk het destijds te Mandheling en Ankola was ingevoerd, terug te vinden. (...) Ieder huisgezin was verplicht een bepaald aantal koffieboomen aan te planten en te onderhouden, onder toezicht van een Javaansche koffiemantrie. Zoodra die boomen vruchtdragend waren, had door denzelfden Javaanschen beambte eene taxatie van het te verwachten product der tuinen plaats, en deed hij van deze taxatie opgaaf
| |
| |
aan het bestuur. De planter was gehouden, om na afloop van den pluk en de bereiding het getaxeerde product te Tanah Batoe in het inkoopspakhuis te leveren. De inontvangstname der koffie en de betaling daarvan geschiedde insgelijks door den mantrie, en daar die koffie door de gezamenlijke kampongbevolking werd afgeleverd, zoo kon het niet anders of de betaling voor het afgeleverde, werd door het hoofd der kampong ontvangen. Nu gebeurde het wel bij den inkoop dat sommige kampongs eene grootere hoeveelheid leverde, dan waarvoor zij aangeslagen waren, anderen daarentegen leverden beneden de taxatie en kochten van den mantrie de ontbrekende hoeveelheid in, natuurlijk tegen veel hoogeren prijs dan de zes gulden per picol, die zij daarvoor uit 's lands kas ontvingen, zoodat men dikwerf voor de aangebrachte koffie na de verrekening niets ontving en de mantrie daaraan een aardig duitje verdiende.
De assistent Resident vernam van dergelijke transacties hoegenaamd niets, maar de bevolking meende nochtans dat dit alles volgens zijne bevelen geschiedde.
Nadat op die wijze de geheele oogst was opgeschuurd moest zij verder naar de strandplaats Natal, over het centraalgebergte, waardoor niet meer dan een paardenpad bestond, worden vervoerd. Thans begon de ware ellende. Er lag in het pakhuis tijdens mijne komst eene hoeveelheid van 3500 picols koffie, en aangezien van hoogerhand was bepaald dat elk werkbaar man 1/3 picol ongeveer 42 halve kilos moest vervoeren, zoo moesten voor den aanwezigen voorraad van 3500 picols koffie 10.500 koelies worden gerekwireerd. Iedere koelie ontving 200 duiten (120 op een gulden) loon en moest de koffie vijf dagreizens door het gebergte, waar hij verplicht was, den nacht in de openlucht door te brengen vervoeren. Volgens de officieele regeling moest dus iedere gerekwireerde koelie gedurende tien dagen, heen en terugreis, onder zeer ongunstige omstandigheden voor het koffietransport te werk worden gesteld, maar in werkelijkheid was de toestand veel erger.
Volgens de door de hoofden gegeven bevelen, moest ieder huisgezin zonder onderscheid, dus ook zieken en weduwen aan de gedwongen koeliediensten deelnemen, want naar hunne meening mochten voor zieken en ouden geene uitzondering worden gemaakt daar men anders gevaar liep dat onder verschillende voorwendsels men zich aan dat gehate picolen zou trachten te onttrekken. Die dus niet in staat was als koelie dienst te doen, waaronder ook de weduwen als hoofden van gezinnen, moest trachten een vrijwilliger te vinden om zijn aandeel koffie te vervoeren en het gewone loon dat doorvoor betaald werd was 960 duiten behalve de 200 duiten die het Gouvernement vergoedde. Persoonlijk heb ik van dat gehate en onwaardige stelsel, terwijl ik langs den Natalschen weg reed, een staaltje aanschouwd. Ik zag n.l. een gebrekkigen grijsaard, met een zakje koffie ter zwaarte van 10 kilo langs den weg steunende op een stok, letterlijk voortstrompelen. Ik kreeg met den ongelukkigen grijsaard zoo diep medelij- | |
| |
den, dat ik hem gelastte om het zakje koffie aan den weg te deponeeren en naar zijn woning terug te keeren.
Hoevelen van die menschen ten gevolge van zoodanige tochten bezweken zijn, weten wij niet, maar zeer zeker is het dat de Inlandsche hoofden mij in eene openbare vergadering te kennen gaven, dat indien de regeering op deze wijze (zij bedoelden mishandeling van de bevolking) voortging, zij ‘hoofden’ alsdan niet langer voor de openbare rust zouden kunnen instaan. Ik gaf van een en ander aan hoogerhand kennis en voegde er mijnerzijds bij, dat het in werking zijnde stelsel alleen zijn steun kon vinden in de bajonet en afschuwelijk was. Inmiddels peinsde ik op middelen om verbetering in te voeren in al hetgeen ik als zoovele misstanden beschouwde.
Den hoofden deed ik de vraag om indien het grondgebied tusschen Natal en het hoogste punt van het Centraalgebergte aan Mandheling werd afgestaan, zij alsdan kans zagen, door de bevolking een karreweg door dat gebergte in heerendienst te doen aanleggen en eenstemmig werd deze vraag met ingenomenheid beantwoord.
Ik deed in dien geest een gemotiveerd voorstel en mocht de voldoening smaken dat overeenkomstig dat voorstel, door de regeering werd bepaald, dat de landstreek gelegen tusschen het hoogste punt en Si Kombo, van Natal zou worden gescheiden en vereenigd zou worden met Mandheling.
Onmiddellijk na ontvangst van het deswege genomen besluit, benoemde ik eene commissie van eenige hoofden, ten einde na gedaan onderzoek, het tracé van den aan te leggen weg aan te geven, terwijl ik, nadat die commissie met hare werkzaamheden gereed was, mij persoonlijk van de mogelijkheid tot uitvoering van het plan, in verband met de gebrekkige en eenvoudige middelen had vergewist.
In eene vergadering waartoe alle hoofden ook die der onderafdeelingen waren opgeroepen en nadat ik op het groote belang hetwelk den aanleg van een transportweg tot aan Si Komba, waar het verder vervoer te water zou kunnen geschieden had uiteengezet, met belofte dat indien de bevolking zich dien zwaren en langdurigen arbeid (...) zou willen getroosten, ik haar kon verzekeren, dat zij voortaan van het gehate koffiepicolen zou worden verlost, werd met de statistieke cijfers van het aantal werkbare mannen, voor iedere kampong haar contingent van te leveren werkvolk opgegeven en tevens bepaald, dat ieder margahoofd 25 man, de kamponghoofden 100 man, en de koeriahoofden 500 man onder hunne bevelen zouden hebben, terwijl de Jang di Pertoean de geheele leiding van den arbeid werd opgedragen en daar de arbeid aan de rijstvelden spoedig zou zijn afgeloopen zoo werd in overleg met de hoofden tevens het tijdstip aangegeven waarop den arbeid zou worden aangevangen, wijders bepaald dat zoowel hoofden als de gewone arbeiders om de tien dagen zouden worden vervangen.
Bevolking en hoofden hebben met ijver en groote inspanning, dien weg hetwelk in aanmerking genomen, de geringe hulpmiddelen die daarbij ten dienste stonden een reuzenarbeid mocht worden genoemd en met tusschen- | |
| |
poozen dat de landarbeid behoorde te worden verricht, aangelegd. Hiermede was echter mijn arbeid niet beëindigd, want thans moest alles worden voorbereid, om het vervoer per paard vanaf Tanah Batoe naar het hoogste punt en van daar per kar te kunnen doen geschieden. Op sommige plaatsen was zelfs geen voedsel voor de te bezigen buffels te bekomen, terwijl het materieel, assen en wielen, die van Batavia waren aangebracht, tot het maken van de benoodigde karren moesten worden benuttigd, en ook karvoerders uit de Padangsche Bovenlanden moesten worden ontboden want in de geheele afdeeling was geen enkele daarvoor geschikte man te vinden.
Een gedeelte zwaar bosch moest worden omgekapt en zooveel mogelijk de omgekapte stammen verbrand, terwijl het opengekomen terrein met alang alang werd beplant. Om kort te gaan, zes maanden nadat de weg was aangelegd, waren op de daarvoor bestemde terreinen de stations met de buffelkralen en woningen voor het personeel opgericht en kon de bevolking zich verheugen dat de vrachten waaronder zij gelijk ik hiervoren heb aangetoond bezweken, op de karren worden vervoerd. (...)
Inmiddels werd ook in andere opzichten de middelen, tot uittevoeren verbeteringen niet uit het oog verloren, en trok ik mij in de eerste plaats het lot der vrouw aan. Zij toch werd gedjoedjoerd, derhalve tegen een bepaalde geldsom, grooter of kleiner naar gelang van den stand waartoe zij behoorde, door haar aanstaande echtgenoot als het ware gekocht, en door dezen beschouwd, om haar indien hij geen slaven of pandelingen had zoveel mogelijk den te verrichten arbeid opteleggen, terwijl de man liefst met den haan onder den arm de verschillende passers afliep om zich aldaar aan zijn zucht voor het geliefkoosde spel, namelijk de hanegevechten bot te vieren.
Al zeer spoedig na de overname van het bestuur toen ik des morgens te zes uur te paard mij begaf naar het op 10 Sumatrapalen van mijne woonplaats gelegen plaatsje Tanahbatoe, en men zou het bijna niet kunnen gelooven, dat honderde vrouwen en kinderen (natuurlijk in heerendienst), bezig waren om den door mij te berijden weg van alle grasspruiten te zuiveren. Ik vroeg daarvan de reden en men gaf mij te verstaan, dat den vorigen avond de hoofden der omliggende kampongs waren gewaarschuwd, dat ik 's morgens zou uitrijden en zij volgens gewoonte, hunne onderhoorigen hadden gelast, de groote weg van onkruid te zuiveren.
Het spreekt vanzelf, dat ik dien noodeloozen arbeid deed staken en dienzelfden dag aan de hoofden eene circulaire deed verzenden, waarin zij werden uitgenoodigd om voortaan zonder mijn specialen last geen arbeid aan de wegen te doen verrichten. Een andere circulaire behelsde de aanschrijving, dat voortaan geene heerendiensten door vrouwen en kinderen, doch alleen door volwassen mannen mochten worden verricht.
Voorts laat G. de koffie op geschiktere terreinen aanplanten, hetgeen (mede door het betere vervoer) de produktie en de welvaart van de kleine man aanzienlijk verhoogt. Tevens bestrijdt hij met succes de verkrotting en beweegt
| |
| |
hij de hoofden, afstand te doen van hun monopolie voor de kleinhandel.
In een land met een zoo aan hare hoofden onderworpen bevolking, zijn misbruiken vrij algemeen en is het in de eerste plaats de plicht van het Europeesche bestuur daarop te letten. Wanneer echterde ellendige toestand in eene landstreek gelijk bij mijne komst werd aangetroffen door een dwangstelsel gelijk de invoering der koffiecultuur medebracht, nog wordt verergerd en de gelegenheid tot misbruik, in stede van te worden tegengegaan als het ware wordt geopend, alsdan meent de bevolking dat het Europeesch bestuur daarvan de schuld is, en wordt ons prestige daardoor verzwakt. Een enkel voorbeeld zal tot staving van mijne bewering kunnen dienen.
Op een vroegen morgen, het was omstreeks half zeven, bevond ik mij in een koffietuin van het onderkoeria Magah toen een niet meer jonge vrouw voor mij nederknielde en haar kind terugvroeg en wat was het geval:
Deze vrouw was weduwe en daar men destijds voor het vervoer van de koffie een proef wenschte te nemen met eenige picolpaarden daartoe te bezigen, zoo was ook voor gemeenschappelijke rekening in de door haar bewoonde kampong een dergelijk beestje aangekocht, en bij wijze van opgelegde heeredienst, haar de verzorging daarvan opgelegd. Op een goeden nacht had echter een tijger het paard weggehaald, en nu was van de bewuste vrouw tot vergoeding daarvan het kind als pandeling genomen. Het spreekt van zelf dat ik de hoofden als schuldig aan dit feit, hierover ernstig onderhield en ook het kind in mijne tegenwoordigheid aan de moeder deed teruggeven.
Dit feit brengt mij in herinnering een gesprek hetwelk ik op een zekeren avond (...) met eenige voorname hoofden voerde. De Jang di Pertoean van Kotta Siantar gaf o.a. zijne bevreemding te kennen, daar hem meermalen was opgevallen, dat ik in de algemeene vergaderingen blijkbaar ontstemd was (...) wanneer vrouwen of kinderen zich beklaagden over handelingen der hoofden, dit vond hij zeer vreemd, omdat ik toch deze klagers niet kende. Ik maakte hem duidelijk dat hoeveel goeds de leer van Mahomed bevatte, de christelijke leer vooral de liefde tot zijn naasten op den voorgrond stelde, dat dit begrip door ons als het ware met de moedermelk werd ingezogen en dat wanneer het nu gebeurde dat menschen als waarvan nu sprake was, bij mij, in hun oog een groot heer, maar toch met den blanken huid, bescherming werd ingeroepen tegenover hunne natuurlijke beschermers n.l. de hoofden en naar mijne opvatting, er zeker heel wat was voorgevallen alvorens men daartoe was overgegaan, zoodat ik reden meende te hebben daarover verstoord te zijn.
De betrekking van ambtenaar bij het binnenlandsch bestuur in Indië is in mijne oogen eene zoo schoone, omdat men in de gelegenheid is er zooveel goeds in te stichten en ofschoon ik wel dikwerf reden had om mij te beklagen over mindere waardeering van mijn geheele toewijding zoo ben ik nochtans steeds meer bedacht geweest, op datgene wat tot voordeel van de bevolking
| |
| |
kon strekken dan wel op snelle promotie, want ik ging als het ware geheel op in mijne ambtsbetrekking. De werkkring daarvan is van zoo uiteenloopenden aard, dat men zich daarvan in Europa ternauwernood een denkbeeld kan vormen.
Ter plaatse waar ik mij bevond was geene geneeskundige hulp te verkrijgen, want ofschoon kwaadaardige koortsen veelvuldige évacuatiën naar Padang-Sidempoeang van de bezetting van de benting (ter sterkte van 25 man) vorderden, meende men dat zulks minder kostte dan de plaatsing van een officier van gezondheid en meermalen ben ik gedurende twee dagen zwaar ziek getransporteerd in eene tandoe, en heb op die wijze de afstand van 14 uren gaans naar Padang Sidempoeang afgelegd. Ik meen het was in 1851 dat de cholera vrij hevig op Sumatra's Westkust heerschte en al spoedig wendde de bevolking zich tot mij, om geneeskundige hulp. Van mijn vriend wijlen Andrée Wiltens destijds Assistent Resident te Padang ontving ik een recept, voor een geneesmiddel ter bestrijding van die vreeselijke ziekte, bestaande in een sterk aftreksel van gemberwortel op cognac, waarvan men de patient een theelepeltje vol toediende.
Ik zelve, mijn surnumerair en het overige personeel, zond ik voorzien van bedoeld geneesmiddel, wollen dekens en ledige kruiken (om ter plaatse met warm water te vullen), ten behoeve der lijders, en opvallend is, dat het getal der herstellenden nagenoeg gelijkstond, met dat wat door den doctor te Padang Sidempoeang werd behandeld.
Hierna geeft Godon nog enkele staaltjes van wonderbaarlijke, zij het clandestiene ‘medische’ activiteiten met behulp van kinine en bepaalde huismiddeltjes en door toepassing van meer hygiëne, hetgeen zijn prestige veel goea doet. Ook het lot van slaven en pandelingen trekt hij zich aan.
Meermalen besprak ik ook dit onderwerp met de hoofden en ofschoon ik als voorbeeld stelde, onze Europeesche maatschappij waar evenmin slavernij als pandelingschap bestaat, zoo konden zij zich nochtans van een dergelijke toestand geene voorstelling maken want het ideaal was voor hen om het kapitaal wat zij bezaten te benuttigen tot het aanschaffen van pandelingen en slaven. De slaaf werd door hen beschouwd als een voorwerp, waarover zij naar willekeur mochten beschikken en door zijn meester ongestraft mocht worden gedood, terwijl de schuld van den pandeling gewoonlijk in slavernij overging.
Ik bracht het echter zoo ver, dat in overleg met de Inlandsche hoofden in de rapat een reglement werd vastgesteld, waarbij èn slaven èn pandelingen niet alleen bescherming maar tevens zekere rechten werden toegekend.
Een van de voornaamste bepalingen was o.a. dat bewezen mishandelingen van den slaaf of den slavin, door den meester of meesteres, de onmiddellijke in vrijheid stelling van den slaaf ten gevolge had, terwijl voortaan het den pandeling vrij stond om ten allen tijde zijne schuld aftedoen en pandelingschap nimmer in slavernij mocht overgaan.
| |
| |
Dat deze verordening geen doode letter bleef, bleek al zeer spoedig, want: eene slavin toebehoorende aan eene zuster van den Jang di Pertoean, gehuwd met het distriktshoofd van Oeta-Poenkot, onderafdeeling Klein Mandheling, vervoegde zich met eene klacht van ondergane zware mishandeling van hare meesteres, bij den controleur van die onderafdeeling. Deze ambtenaar verwees haar met haar klacht naar mij, daar hij de verantwoordelijkheid niet op zich durfde nemen, door eene uitspraak van eene zaak waarin betrokken was, de zuster van den primaat van Mandheling. Na onderzoek bleek mij het gegrondde der klacht.
Ik vond het nu juist eene schoone gelegenheid, die zich aanbood om de zoo verstrekkende bepaling van het reglement hier zonder aanzien des persoons toetepassen, maar voorzichtigheid moest tevens bij de behandeling dezer zaak worden betracht. Ik begon met den Jang di Pertoean te ontbieden, deelde hem de toedracht der zaak mede, en gaf mijn leedwezen te kennen, dat nu juist voor de eerste maal, dat het nieuw vastgestelde reglement zou moeten worden toegepast, het zijne zuster gold en verzocht hem tevens om persoonlijk zich naar die zuster te begeven en te trachten om haar te bewegen zich in het onvermijdelijke te schikken en de slavin haar vrijheid te schenken. Ik gaf tevens de Jang di Pertoean de verzekering dat hij door met zich van deze opdracht te kwijten mij genoegen zou doen.
Ofschoon nu de uitvoering van die opdracht voor dat hoofd niet aangenaam zal zijn geweest, daar het toch geen betoog behoeft, dat het moeielijk is, om hartstochtelijke vrouwen die meenen voorouderlijke rechten te bezitten, daarvan afstand te laten doen, zoo is de zending van het hoofd ten volle geslaagd en is de betrokken slavin vrij verklaard, terwijl het reglement daardoor eene onverwachte sanctie heeft bekomen en ons een stap nader bracht tot de richting leidende tot afschaffing van de slavernij en het pandelingschap in die streken, waartoe later werd overgegaan.
Jaren daarna toen bij den raad van State alhier de behandeling van dat onderwerp hangende was, kwam het lid van dit College J.A. Cornets de Groot in de Besognekamer naar mij toe, en zei, dat hij na kennisneming van de daartoe betrekkelijke stukken mocht verklaren dat, wat ik in het belang van de afschaffing van de slavernij had verricht, voorzeker eene koninklijke onderscheiding had verdiend.
Vervolgens bespreekt Godon de zeer gebrekkige rechtspraak. Gelukkig kende het inheemse recht de ‘solidaire verantwoordelijkheid’ van iedere kampong, zodat handhaving over uitgestrekte gebieden mogelijk was. Gedurende zijn bewind konden alle daders van misdrijven worden aangehouden en berecht; hij noemt als voorbeelden een tweetal gevallen van moord. Ook brandstichtingen uit wraak kwamen voor. Zo werd, nadat enkele hoofden waren beboet wegens onrechtvaardige handelingen, een koffiepakhuis in brand gestoken, maar het onderzoek leidde tot niets.
Een paar weken daarna kwam ik van eene tournee na eene afwezigheid van
| |
| |
een paar dagen terug, toen ik van de mij tegemoet rijdende ambtenaren het bericht ontving, dat men getracht had door een aan een afgepuntte bamboes bevestigde brandende lont, mijne woning in brand te steken, welke toeleg gelukkig in tijds ontdekt en daardoor mislukt was. In verband met den vorigen brand kwam het mij geraden voor tegen deze kwaadwillige pogingen onmiddelijk maatregelen te nemen en deed ik dan ook in eene circulaire van een en ander mededeeling aan de hoofden en herinnerde hen, dat aangezien hier bewijs van opzettelijke brandstichting bestond, zij herinnerd werden aan de groote verantwoordelijkheid welke op hen rustte, en dat zij beginnen moesten, om alle vreemdelingen voor wier handelingen zij niet konden instaan, aan mij optezenden ten einde mij in staat te stellen hen te verhooren.
Door het hoofd van Goenong Toea werden mij daarna twee mannen uit Padang La was toegezonden, en na verhooren ook van de kampongbewoners bleek al zeer spoedig dat zij ook in tegenspraak met andere getuigen en ook met zichzelve hun alibi gedurende den bewusten nacht niet konden aanwijzen, terwijl uit een verder onderzoek bleek, dat het vagebonden waren tot alles in staat. Door den rapat werden zij, dien ten gevolge veroordeeld ieder tot twintig jaren dwangarbeid. Van brandstichting of iets dergelijks was later geen sprake meer.
Ook blijkt Godon bezorgd over de uitbreiding van de Islam over het nog heidense Mandheling. In het jaarverslag over 1848 dringt hij op politieke gronden aan op bevordering van christelijke zending of missie. Tevergeefs, want ‘in 1849 en ook nog in latere jaren was de aandacht van de machthebbenden meer gevestigd op de vermeerdering van de geldelijke baten van onze overzeesche gewesten, dan op de ontwikkeling en beschaving der bevolking’. Met lede ogen ziet hij dan ook de uitbreiding van de mohammedaanse leer door de invloed van priesters en fanatieke hadji's op de hoofden, waardoor meermalen verdeeldheid in de kampongs ontstaat; soms moet hij aanmatigende vreemde hadji's uit de kampongs verwijderen.
Uit hetgeen ik nu te boek stel blijkt duidelijk dat de werkkring van den bestuursambtenaar in Indië van zoo grooten omvang is en zoo groote verscheidenheid aanbiedt, dat hij een benijdenswaardige kan genoemd worden, want niet alleen dat met bezadigdheid en overleg te werk gaande, men het productief vermogen kan doen toenemen, waardoor zoowel de inkomsten der schatkist worden gebaat, als de welvaart der bevolking wordt verhoogd. Maar ook afgescheiden daarvan kan hij in vele opzichten het onderwijs en ook de algemeene beschaving onder het volk, en algemeene tevredenheid bevorderlijk zijn, zoodat de inlander het weldadig resultaat van ons bestuur leert zegenen.
Om tot een en ander nochtans te kunnen geraken is bovenal noodig liefde voor het land en de bevolking waaronder men zich beweegt; niets moet den bestuurder als het ware ontgaan, de handelingen der hoofden behoort hij na
| |
| |
te gaan niet op de wijze gelijk Multatulie in de Max Havelaar dit omschrijft, door in stilte van den nacht de klachten aan te hooren, maar wel, langs indirecten weg achter de min geoorloofde handelingen der hoofden te komen, en deze daarna liefst binnenskamers daarover te onderhouden. Door zoodoende te handelen heb ik steeds het meeste succes gehad, maar in een roman klinkt dit minder fraai, dan dat men vertelt dat de mishandelde kleine man geheel tersluiks, zich over de afpersingen van zijn regent of ander hoofd bij den Europeeschen bestuurder komt beklagen, en vergeet er bij te vermelden dat dit onmogelijk kan geschieden zonder dat het betrokken hoofd van dergelijke confidenties bericht wordt gedaan, en alsdan wantrouwen tegenover het Europeesch bestuur ontstaat die voor de goede gang van zaken zeer nadeelig is.
Uit de Max Havelaar blijkt echter slechts ten halve, welk een bijzondere opvatting dezelfde Multatuli had aangaande de plichten van den besturenden ambtenaar. Gelijk ook in genoemd werk wordt vermeld, was hij in der tijd civiel gezaghebber te Natal, een kleine handelshaven ter Sumatra's Westkust en werkkring van zoo weinig beteekenis, dat toen ik (ik meen in 1855) bij den Gouverneur Van Swieten een goed woord deed voor een Kontroleur der tweede klasse, die reeds herhaaldelijk was gepasseerd om tot eerste klasse benoemd te worden en ik van dien Gouverneur op mijne aanbeveling ten antwoord kreeg, ik zou hem gaarne willen voordragen, maar hij is zoo lui, ik daarop antwoordde:
Plaats hem te Natal, want daar is toch bijna niets te doen.
|
|