Over Multatuli. Delen 16-17
(1986)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Wilfried Dierick
| |
[pagina 29]
| |
Het portret van Joannes Henricus Schollen
Op 17 augustus 1842 werd Scholten door de koning benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Omdat hij op dit schilderij de versierselen behorende bij die onderscheiding draagt, mogen we aannemen dat het portret van na die datum is en in Nederland werd geschilderd. Deze afbeelding is overgenomen uit het gedenkboek ‘400 Jaren Missie in Nederlandsch-Indië’, een jubileum-uitgave van het maandblad ‘Sociaal Leven’ - Batavia 1934. Ook bij Van der Velden (1908) is een foto van het schilderij opgenomen. En het origineel? Uit een brief van Pater H. van Opzeeland, archivaris van het Aartsbisdom Jakarta, gedateerd 26 maart 1986, komt het volgende verbijsterende, haast nachtmerrieachtige relaas: ‘Tot het jaar 1975 waren wij in het bezit van de volledige portretten-galerij van alle Apostolische Prefekten en Vicarissen van Jakarta. In dat jaar werd het oude bisschopshuis afgebroken en vervangen door een nieuw. Bij de verhuizing naar een voorlopig onderkomen zijn al deze olieverf portretten spoorloos verdwenen. Een gelijk lot ondergingen de vele fotoalbums uit de oude tijd. Dit is wel erg triest. Al mijn pogingen om via de toenmalige secretaris van het aartsbisdom deze verdwenen schatten te achterhalen zijn zonder resultaat gebleven’. | |
[pagina 30]
| |
steegh en Dekker, en eenmaal als de hoofdpersoon in die tamelijk uitvoerige anekdote in Idee 995. Hij werd op 8 mei 1797 geboren te Zyfflich in Duitsland, vlak over de grens bij Nijmegen, in het daglonersgezin van Everhard Scholten en Theodora Janssen. Na zijn priesterwijding in 1822 werkte Scholten enige jaren als kapelaan in Den Haag alvorens hij, bij decreet van 2 april 1826, door de Congregatie van de Propaganda Fide tot missionaris in Nederlands-Indië werd aangesteld.Ga naar eind8. Tijdens de als Java-oorlog bekend staande strijd tegen Dipo Negoro ontving Scholten op 2 januari 1828 de aanstelling tot aalmoezenier te velde, ‘...onze goeie Scholten zweefde tussen de kommandanten der kolonnes en de fuseliers in, zonder bij voorkomende gelegenheid te weten wat hem officieel toekwam of verboden was. (...) er is op zo'n veldtocht meer te doen dan boetes opleggen, preken en zaligmaken. (...) Scholten moest omgaan met de officieren. (...) Ze hielden zoveel van hem, dat onze pastoor, om in den dagelijksen omgang z'n rang als fatsoenlijk man op te houden, tegenover hen eigenlijk geen andere bescherming nodig had dan zijn persoonlijkheid hem verschafte’.Ga naar eind9. Omdat Dipo Negoro de priester volgens Javaanse begrippen als een leider in de strijd beschouwde, had hij 500 Spaanse matten op zijn hoofd gezet, zodat de oproerlingen het voortdurend op zijn leven hadden gemunt.Ga naar eind10. In De Godsdienstvriend, het door de katholieke emancipator Joachim le Sage ten Broek opgerichte tijdschrift dat veel aandacht schonk aan het werk van de missionarissen in de Nederlandse koloniën in Oost- en West-Indië, vertelt Scholten daarover zelf: ‘Ik had hier bij vele moeijelijkheden en gevaren door te staan, door de zieke soldaten in de hospitalen te bedienen en te troosten, en door de ondoorscheidene colonnes te bezoeken, ten einde de Godsdienst bij dezelve uit te oefenen. Ik heb daar gevoeld wat honger en dorst is; ook hoe klemmend de doodsnood is, vooral, toen ik eens, niet ver van Bantal, op het onverwachtst werd overvallen door nagenoeg 500 muitelingen en hen overal over mij henen gewapend zag; ik ben gered door den snellen loop van mijn paard. Nog eens toen ik, tusschen Djocjacarta en Magelan, door de muitelingen werd staande gehouden, en toen zij hevig op mij schoten bij Kalissan; waarlijk drukte het mij, toen ik gedurende bijna vier en twintig uren niets had gegeten en ten slotte van mijn paard, in eene rivier viel. Ons loon zij in den Hemel!’Ga naar eind11. In de volgende geschiedenis klinkt die Java-oorlog nog even door. Op 8 mei 1834, op zijn zevenendertigste verjaardag, doopte Scholten in de katholieke kerk te Weltevreden vier Javanen. ‘Onder deze was een jongeling op het eiland Java geboren, - voor zo ver men kan nagaan, - op de 15 Junij 1826. Zijn ouders waren ongeloovigen welke door de muitelingen op Java, gedurende den oorlog, in 1828, zijn vermoord geworden. Een Europeesch soldaat, zijnde een Israeliet, vond dat kind nog zuigendGa naar eind12. aan de borst van zijne ontzielde moeder, nam het mede, voedde het op, en bragt het | |
[pagina 31]
| |
te Batavia in het jaar 1830. Wegens zijn vertrek naar elders, bood hij mij dien kleinen jongeling aan, en ik nam het ongelukkige kind tot mij. Mijn plan werd gevormd om het naar school te zenden en te beproeven, of het voor het wetenschappelijke vatbaar zijn mogt. Ik gaf hem onderwijs in de godsdienst, doopte hem en gaf hem den naam van JOANNES HENRICUS SCHOLTEN. De uitkomst zal leren wat van dien jongen te maken is’.Ga naar eind13. Nasporingen naar deze inlandse ‘Scholten’ hebben ons niets opgeleverd. Ondanks de doop bleef zijn staatsburgerschap dezelfde en als inlands persoon werd hij niet geregistreerd. De jongen zou tot een Europese status kunnen zijn bevorderd als hij later nog eens door een Europese familie was geadopteerd, maar in zo'n geval zou hij ook de naam van die familie hebben gekregen, waarmee de naam Scholten weer was verdwenen.Ga naar eind14. Scholtens principiële houding ten opzichte van katholieken die lid waren van de VrijmetselarijGa naar eind15. en tegenover gemengd gehuwden kwam hem, tijdens een audiëntie bij Gouverneur-Generaal J.C. Baud op 13 maart 1834, op een uitbrander te staan. ‘Gij zijt een onverdraagzaam geestelijke en de wijze, waarop gij den katholieken godsdienst voorstaat in deze gewesten, is onverdraagzaam. Gebiedt u zulks uw godsdienst, dan is de katholieke godsdienst een onverdraagzame’.Ga naar eind16. Al had Scholten van Bauds opvolger, de katholieke militair Dominique Jacques de Eerens, die overigens ook lid was van de Vrijmetselarij, zeker meer medewerking verwacht, toch was de verhouding tussen beide mannen goed te noemen. ‘Een soldaat’, zo zei De Eerens eens tegen de pastoor, ‘biecht slechts drie maal in zijn leven: bij zijn eerste H. Communie, als hij trouwt en op zijn sterfbed’.Ga naar eind17. Toen hij op 30 mei 1840 overleed was Scholten dan ook bij dat sterfbed aanwezig en diende hem de laatste H. Sacramenten toe.
Al in het jaar 1835 had een tyfusaanval Pastoor Scholten aan de rand van het graf gebracht. Toen hij in de eerste helft van het jaar 1841 op een dienstreis in Bantam door dezelfde ziekte werd overvallen en onmiddellijk naar Batavia moest terugkeren - Dekker zou daar meerdere malen bij hem hebben gewaaktGa naar eind18. - besloot hij tot herstel van zijn gezondheid een tweejarig verlof naar Nederland aan te vragen. Tijdens dat verlof wilde hij als Apostolisch Prefect van Nederlands-IndiëGa naar eind19. tevens verschillende missiezaken, die tot nu toe door de betutteling van het gouvernement zo ernstig en zo voortdurend werden gefrustreerd, in Rome en bij de koning tot een betere regeling brengen. Het volgende staaltje van gouvernementele bemoeizucht roept enige vragen op in verband met het verhaal van Dekkers doop. In november 1840 kreeg Scholten van de Officier van Gezondheid verlof om in het hospitaal een vertrek in te richten voor de uitoefening van de godsdienst voor zieken en herstellenden. Op eigen kosten liet hij er een planken zoldering aanbrengen en een communiebank plaatsen. In april 1841, toen alles klaar was, ontving de Prefect een schrijven van de Kolonel Comman- | |
[pagina 32]
| |
dant van Batavia waarin deze meedeelde dat de kapel moest ‘gesupprimeerd worden’, o.a. omdat de noodzakelijkheid ervan twijfelachtig was en een dergelijke inrichting dan ook nergens werd aangetroffen.Ga naar eind20. Een rekest van Scholten aan de nieuwe Gouverneur-Generaal Merkus, op 19 april 1841, om de kapel toch nog te behouden had geen resultaat. Kennelijk was de vorige G.-G., Graaf Van Hogendorp, de missie beter gezind dan zijn opvolger. Nu vermeldt Jonckbloet dat aan Eduard Douwes Dekker het Vormsel (en dus waarschijnlijk ook de Doop) op 28 augustus 1841 is toegediend ‘in nosocomio’, d.w.z. in het hospitaalGa naar eind21. en Paul van 't Veer schrijft (dus?): ‘'s Morgens in alle vroegte deed hij in de kapel van het hospitaal heilige communie, en kreeg doopsel en vormsel door pastoor Cartenstat toegediend’,Ga naar eind22. al zal de volgorde zeker een andere zijn geweest. Zouden, vier maanden na Merkus' weigering, inrichting en gebruik van een kapel in het hospitaal weer zijn toegestaan? Werd Cartenstat gegund wat Scholten was onthouden? Voor hij naar Nederland vertrok maakte Scholten nog, tussen 8 juli en 13 oktober, een visitatie-reis over heel Java. Het meest voor de hand liggende was natuurlijk geweest dat Dekker zou worden gedoopt door Prefect Scholten met wie hij immers zo'n goed kontakt had en die hem zeker tot dusver zal hebben begeleid. Maar Scholten was op reis, Cartenstat verving hem en Dekker - opgejaagd door vader en dochter Versteegh - had haast.
Na zestien jaar afwezigheid terug in Nederland, waar hij te Nijmegen zijn 78-jarige moeder weerzag, werd Scholten op 17 augustus 1842 door koning Willem II benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. ‘'t Mocht hem een troost zijn deze erkenning zijner verdiensten’, zegt Van der Velden, ‘want een zwaar offer ging weldra van hem gevraagd worden’.Ga naar eind23. Om verschillende redenen was de kerkelijke overheid intussen namelijk tot de overtuiging gekomen dat aan het hoofd van de missie in Nederlands-Indië in plaats van een Apostolisch Prefect een Apostolisch Vicaris,Ga naar eind24. dus iemand met bisschoppelijke waardigheid, zou moeten komen te staan. Het is niet duidelijk waarom men er daarbij van meet af aan van schijnt te zijn uitgegaan, dat de toenmalige prefect, Joannes Henricus Scholten, voor die funktie niet de aangewezen persoon was. ‘Was men in Holland misschien te eenzijdig ingelicht over Zijn Hoogeerwaarde? of (...) was hij geene persona grata bij het Gouvernement?’ zo vraagt Van der Velden zich afGa naar eind25. en Kleijntjens meldt, zonder ook maar de minste toelichting: ‘Er rezen tegen zijn persoon vele bezwaren, vooral omdat de aartspriesters zich er tegen verzetten en Scholten in Indië een minder goede reputatie genoot’.Ga naar eind26. Scholten schrijft zelf, enige jaren later in een ingezonden brief, dat zijn optreden, hoe voorzichtig ook, tegenover priesters die zich niet volgens hun waardigheid gedroegen, hem ‘op Java vijanden, vervolgers en eerschenders, onder de vrijmetselaren, naamchristenen en slechte Catholijken’ verschafte. ‘Maar ik verdroeg alles, deed mijnen plicht zo goed als mij mogelijk was en | |
[pagina 33]
| |
arbeidde tot dat ik niet meer konde’.Ga naar eind27. Doch wellicht moeten we het uiteindelijke antwoord vooral zoeken in de aantekening die ik tegenkwam in het ‘Kirchenbuch’ van Niel, een dorpje vlakbij Zyfflich. Daar staat op 23 januari 1763, bij de doop van Everhard, Scholtens vader: ‘Illegitimus/Ever-hardus/ad nomen/matris vocatur/Scholten’. (onwettig, Everhardus, naar de moeder ‘Scholten’ genaamd.) Tijdens het Concilie van Trente nu was bepaald dat iemand die priester wilde worden, acht wettige kwartieren (voorouders) moest kunnen aantonen. Er hebben natuurlijk wel eens verzachtende omstandigheden gegolden, maar zeker voor een bisschopswijding - en daar ging het hier toch ook om - waren de voorschriften streng. Hoe het ook zij, Scholten kreeg te horen dat hij, vanwege zijn minder goede gezondheid, niet meer terug zou gaan naar Indië. Tijdens een bezoek aan Rome benoemde Paus Gregorius XVI hem tot Geheim Kamerheer en, in Nederland teruggekeerd, verzocht Scholten de koning om ontslag dat hem op 9 maart 1843 op eervolle wijze werd verleend onder toekenning van een pensioen. Met de minister van koloniën in Den Haag, de vroegere Gouverneur-Generaal Baud, had de overigens zachtmoedige oud-prefect nog een rekening te vereffenen. Hij ging er op audiëntie. ‘Excellentie, ik heb mij destijds (in 1834 W.D.) verwonderd, doordien uw Excellentie mij toen heeft onderhouden, als hadde ik misdaan, en mij geene misdaad noemde, waaraan ik schuldig zoude zijn’.Ga naar eind28. Baud vertelde hem hierop dat de Procureur Generaal te Batavia Scholten indertijd voor de rechtbank had willen dagen omdat deze zou hebben verklaard dat gemengde huwelijken ongeldig waren. Baud had dit echter niet willen toestaan. Scholten kon de minister nu zeggen dat hij toen slechts had gesproken over het ongeoorloofde van dergelijke huwelijken. Tenslotte verklaarde Baud nog, op een vraag van Scholten, dat een van diens mede-priesters indertijd de zegsman was geweest. Aanvankelijk had de oud-missionaris nu willen intreden in het klooster van de Kruisheren te St Agatha bij Cuyk, maar door zijn aanhoudende en zelfs toenemende ziekte - hij leed aan rheumatiek en koliek - moest hij op aanraden van de dokters daarvan afzien en Scholten verliet na enkele maanden het klooster ‘onder het storten van meenigen traan’.Ga naar eind29. Nog ruim twintig jaren heeft hij, voornamelijk aan de Houtstraat, in Nijmegen geleefd. Toen Pastoor Scholten daar op 7 april 1865 stierf liet hij een groot aantal geschriften na waarin Van der Velden in 1908 nog inzage heeft gehad en die voor een groot deel betrekking hadden op zijn tijd in Indië.Ga naar eind30. Deze zijn echter bijna alle verloren gegaan. Toch vond ik in de afdeling Historische Handschriften van het Archief van de Nederlandse Provincie der Jezuïeten aan de Houtlaan te Nijmegen, in de onderafdeling Indische Missie i.2a, een belangwekkend restant. Op twee dubbelgevouwen, gelinieerde vellen schrijfpapier stond daar het volgende te lezen: | |
[pagina 34]
| |
Uit de papieren Apost. Vic. (sic W.D.) Scholten. (S. 9)Ga naar eind31. Multatuli (met rood potlood onderstreept, W.D.).Batavia 22 Mei 1841. brief van Wessels aan Sch. (...Mijnheer Dekker verzoekt mij nog iets achter op dezen brief te mogen schrijven, alzoo moet ik er maar uitscheiden) (eigenhandig van D.) Hooggeachte Heer Praefect. Ik ben er waarlijk beschaamd over dat (ik doorgestreeept, W.D.) de zoo welversnedene pen als die des Heeren Wessels door en om mij in derzelver roemrijke loopbaan gestuit wordt. Ik verzocht ZEd. UEw. van mij te begroeten. ‘Schrijf zelf’ was het antwoord, en dien tengevolge (was doorgestreept) ben ik zoo vrij mijnen naam in te schrijven in het aardig nieuwsbulletin der Bataviasche wereld dat ik hier voor mij heb liggen. Ik wilde hier niets anders bijvoegen dan dat ik naar UEw. terugkomst verlang om onder UE. goedvinden een aanvang te maken met hetgeen UEw. weet dat sedert maanden mijn begeerte was. Bij mij bestaat de stellige wil en als UEw. derhalve mijn voornemen goedkeurt geloof ik niet dat mij iets meer in den weg staat. Caroline gaat aanstaande week naar Semarang en ik hoop, wanneer de omstandigheden zulks toelaten, haar spoedig te volgen daar ik daartoe van den Heer Versteegh een uitnoodiging ontvangen heb. Er is nog even zooveel plaats als noodig is om UE. hoogachtend te groeten en mij te noemen UEw. DW. dienaar .... (handtekening, onleesbaar) | |
Batavia 27 July 1841. (uit brief van Wessels aan Sch.)(... te meer omdat de Heer Dekker mij verzoekt in dorso dezes eenige regelen aan UEw. te schrijven) Hooggeachte Heer Praefect. De Heer Wessels heeft de goedheid gehad uit UEw. laatste brief mij een en ander mede te deelen en met leedwezen ontwaarde ik den melancholischen staat waarin UEw. zich schijnt te bevinden. Van harte wensch ik UEw. zoo wel physiek als psychiek volkomen beterschap, maar ik geloof evenmin als UEw. zelve dat Sumadang voor een kwaal als die van UEw. gunstig gelegen is, voornamelijk de kloosterachtige afzondering waarin men zich volgens rapporten aldaar moet bevinden.Ga naar eind32. Wessels heeft, geloof ik, verzuimd UEw. te melden dat het gerucht loopt dat de gewezen Koning van Holland R.C. zoude geworden zijn.Ga naar eind33. Ook zegt men dat daarover in Holland veel geschreeuwd wordt, hetgeen een bespottelijk contrast oplevert met de lethargique indolentie waarmede men den millioenen-diefstal heeft laten passeren.Ga naar eind34. Het is als de nachtwacht die zijn kameraad verketterde omdat de arme duivel ‘den klok’ in plaats van ‘de klok’ uitriep, maar het hem niet kwalijk nam toen dezelve hem met een klein stootje onder de korte ribben in den Overtoom wierp. De zaak is, ni | |
[pagina 35]
| |
fallor, waar gebeurd. Alle Amsterdamsche bakers en kindermeiden weten te vertellen dat het ten huidigen dage daar spookt. Ik hoop van ganscher harte dat UEw. weldra in persoon dergelijke curiositeiten zult kunnen onderzoeken, al was het alleen om het land mede te zien waar UEw. het door den Heer Wessels aan ommezijde zoo lief geschilderd huiselijk heil verbeidt. Uit eenen brief welken ik onlangs uit Holland ontving bespeur ik dat er eene soort van gisting schijnt te bestaan tusschen de onderscheidene Kerkgenootschappen aldaar. Zoo men zegt ter zake van het onlangs door den H. Stoel gesloten concordaat.Ga naar eind35. God geve dat zulks in de geboorte moge worden gesmoord. De geschiedenis laat doorgaans immers niet veel aangenaams volgen op dergelijke botsingen. Dit is zeker dat men zich hier misschien wat te weinig, in Holland echter wat te veel in het harnas steekt voor zaken die, als zoo vele dingen, alleen een gematigde behandeling volstrekt behoeven. Ik merk dat ik zonder patent philosopheer en wil daarom liever in den mij aangenameren kring terug treden en UEw. vertellen dat ik voor als nog mijn wensch om naar Semarang te gaan niet heb kunnen vervuld zien. Ik zie geen kans om nu verlof te krijgen daar er bij de Kamer 5 plaatsen onvervuld zijn, nog buiten de absentie van den Heer Lutjens,Ga naar eind36. terwijl ik ook overigens sterk laboreer aan de wereldkwaal, aan het prosaische miserabele geldgebrek, terwijl er zonder dat arcanum toch overal bitter weinig te beginnen is. Batavia verveelt mij in de gegeven omstandigheden mooi, maar een en ander maakt mij nolens volens krukvast. Ik zoude zo gaarne eens willen uitvliegen maar de tijden van Icarus zijn voorbij, terwijl ik ook overigens twijfel of de wasch (sic) waarmede ik mijne vleugeltjes eventueel zoude vasthechten, wel beter tegen de hitte van den toorn mijner chefs zoude bestand zijn, dan ZEd. compositie den gloed der zon verdragen konde. Ik weet wel dat mijn gekrabbel bitter weinig beduidt, maar de briefis portvrij en daarop reken ik. UEw. ontvangt eenen hutspot van allerlei eetbare en oneetbare waar, maar wanneer ik UEw. verzeker dat er bij de toebereiding eene goede dosis hartelijkheid gebruikt is, zult UEw., hoop ik, harenthalve een en ander wel voor lief nemen - en in die gevoelens wensch ik UEw. nogmaals spoedige terugkeer van krachten en volkomene beterschap, terwijl ik de eer heb met hoogachting mij te noemen UEw. dw. dienaar .... (handtekening, onleesbaar) | |
Uit brief Batavia 21 Augustus 1841. Wessels aan Sch.Toekomende week begint Dekker (die U minzaam groet,) met Padre C.Ga naar eind37. aan de Christelijke leering, en ik geloof dat hij er nog al spoedig door zal zijn.
Tot zover het door de archivaris, Pater F. van Hoeck S.J., gemaakte | |
[pagina 36]
| |
afschrift in het archief te Nijmegen. Wie was Wessels? Volgens de nog provisorische gegevens van de heer D.A. Visker van het Indisch Familie Archief in Den Haag gaat het hier mogelijkerwijs om Mathias (soms Mathieu) Wessels, in 1798 of 1799 geboren te Amsterdam, die - in elk geval in 1842 - kommies was bij de Algemene Rekenkamer te Batavia. Gezien de namen van zijn vijf kinderen was hij waarschijnlijk katholiek. Hij trouwde op 2 februari 1842 met de toen 18-jarige en te Batavia geboren Margaretha Elisabeth Laschensky. In 1859 staat deze Wessels nog vermeld als 61-jarige pakhuismeester te Karong Sambong. In Scholtens Almanak voor 1841 staat, na 17 december, door hem aangetekend: ‘geb. 1798 M. Wessels’. Uit eerdere aantekeningen daarin blijkt dat deze Wessels met Scholten, toen die op dienstreis was door Java, een geregelde briefwisseling heeft gevoerd.
Naar aanleiding van de brief van de heer Versteegh dd 29 april 1841 schrijft Van 't Veer dat pastoor Scholten Dekker nu voor de doop en de belijdenis zou klaarmaken. ‘Een half jaartje zou daar natuurlijk wel mee heengaan’. In de hierboven afgedrukte brief van 22 mei 1841 lijkt Dekker daar nog wel van uit te gaan, hoe bedekt hij het onderwerp (om Wessels?) ook aanroert. De tweede brief is van twee maanden later en het is merkwaardig dat daarin van zijn belangrijke voornemen geen sprake is, al komen katholieke actualiteiten er ruimschoots aan bod. Hield de smoorverliefde en voortvarende jongeman misschien al rekening met de naar zijn zin te langdurige afwezigheid van Scholten en was zijn vragen om het doopsel inderdaad slechts ‘een zeer alledaagsch zoeken naar geschikt geoordeelde middelen om tot een gewenscht doel te komen (...) gedoopt en gevormd te worden om een Katholieke dochter te kunnen krijgen van een' Katholieke vader?’Ga naar eind38. Zoals gezegd, Dekker had haast en hij had, blijkens de aantekening van Wessels, inmiddels iemand gevonden die - om met Juffrouw Laps in Idee 390 te spreken - wel wat los heenliep over de zaak en niet zo goed in de hoeken veegde. Dat was ‘Padre C.’, oftewel Pastoor Cartenstat, die na 21 augustus met Dekker aan ‘de Christelijke leering’ begon en hem één week later het doopsel en het vormsel toediende. Als de nieuwbakken bekeerling wat later op de ochtend van die 28e augustus, op weg naar het kantoor, zijn vriend Godon komt afhalen lijkt zijn droge: ‘Ik ben heden morgen in de Roomsch-Katholieke kerk gedoopt en ben dus Roomsch’,Ga naar eind39. minder de getuigenis van een neofiet dan een verklaring voor zijn rok-kostuum. Godon is ook meer verbaasd dan onder de indruk en karakteriseert Dekkers overgang later raak als niet meer dan een ‘frontverandering’.Ga naar eind40.
Het bestuur van Scholtens vervanger, vice-prefect Hubertus Jacobus Cartenstat, kenmerkt zich als een aaneenschakeling van treurige gebeurtenissen die voor een deel veroorzaakt werden door zijn eigen manier van optreden en voor een deel door de misstappen van hem onderhorige priesters. Cartenstat was oud-leerling van het in die tijd beruchte Collegium Philoso- | |
[pagina 37]
| |
phicum van LeuvenGa naar eind41. en zoiets bleef in de ogen van Noord-Nederlanders - en dat waren al zijn geestelijken - toch altijd wat verdacht. Bovendien had hij indertijd in Rome, door de hemel-weet-welke protectie, de waardigheid van Geheim Kamerheer gekregen met de daaraan verbonden Monseigneurstitel en dat zal ook wel schele ogen en heimelijke spot verwekt hebben. Dat is hem zeker niet ontgaan. Verloor hij misschien, uit angst dat zijn gezag niet voldoende erkend werd, alle proporties uit het oog?Ga naar eind42. Op 21 april 1845 arriveerde Scholtens opvolger, Mgr Jacobus Grooff, in Indië. Grooff nu liep níet over zaken heen en veegde zeker wél in hoeken. Hij had vanuit Rome o.a. de opdracht gekregen om in de buurt van Cartenstat te blijven en hem in de gaten te houden. Grooff zag zich al spoedig genoodzaakt om drie priesters, waaronder Cartenstat, te suspenderen. Daarover raakte hij, tot grote ontsteltenis van minister Baud, in een hevig konflikt met de nieuwe Gouverneur-Generaal Rochussen. Het meningsverschil liep zo hoog op dat Rochussen geen andere uitweg meer zag dan de verbanning van Grooff uit Indië. ‘Dat zal in Holland éclat maken onder de catholieken!’ voorspelde Dekker toen hij het bericht in de krant had gelezen.Ga naar eind43. Caroline was toen al drie jaar Mevrouw Guillaume in plaats van Mevrouw Dekker en hij had zijn nieuwe verloofde en haar familie ook al zwart op wit beloofd dat hun toekomstige kinderen in geen geval ‘Roomsch’ zouden zijn.Ga naar eind44. De ongelukkige Rochussen besloot - nota bene om onrust onder de katholieken te voorkomen! - de leiding van de missie voorlopig in handen van de gesuspendeerde Cartenstat te leggen, hoe dringend Baud hem dit ook afried: ‘Ik hoop nu maar dat Cartenstadt (sic) een weigerend antwoord zal hebben gegeven. Zoo neen, dan hebt Gij Uwe hand in een wespennest gestoken...’Ga naar eind45. Cartenstat ging echter wel op het voorstel in en celebreerde enkele zondagen te Batavia voor een handjevol mensen en nog even verschijnt daar voor ons die nu wat minder schimmige Mevrouw Nikolaas. ‘De Kosteres, alles in gereedheid gebragt hebbende wat tot de godsdienstoefening noodig was, verliet alstoen de kerk, omdat zij geen gemeenschap met de heiligschennende daad van Cartenstat hebben wilde. Deze, hierover verbolgen, klaagde haar en haren schoonzoon de Koster aan en zij werden afgezet’.Ga naar eind46. Grooff kreeg in Nederland een ongekend grootse ontvangst en werd door de koning in het gelijk gesteld. Hij behield de titel van Apostolisch Vicaris van Nederlands-Indië, maar werd, om taktische redenen, tot zijn grote vreugde aangesteld op zijn vroegere standplaats Suriname waar hij verder tot zijn dood in 1852 bleef. De drie gesuspendeerde priesters werden op last van de koning ontslagen en moesten Indië verlaten.
De oorspronkelijke brieven van Wessels en Dekker aan Scholten zijn waarschijnlijk in 1937 door Pater G. Vriens S.J., die een studie ging maken van de geschiedenis van de R.K. Missie in dat gebied, meegenomen naar Nederlands-Indië. Vriens woonde in het klooster van de Jezuïeten bij de | |
[pagina 38]
| |
kweekschool te Moentilan bij Djokjakarta. Tijdens de oorlog werd hier door de Japanners een vrouwenkamp ingericht. Alle in dat gebouw aanwezige papieren moeten daar in die tijd zijn vernietigd. Naast de afschriften van de brieven aan Scholten vond ik in het archief de volgende brief van Julius Pée: | |
Lokeren, 8 April 1937Zeer Eerwaarde Heer! Ik dank U wel hartelijk voor de onbekend gebleven brieven van Eduard Douwes Dekker aan de Apost. Praefect J. Scholten. Het godsdienstig gevoel in Dekkers jeugd kan niet geloochend worden. Het is overigens intens aanwezig bij andere leden van de Dekkerstam, ook bij Dekkers dochter. Aanvaard, zeer eerwaarde heer, met mijn herhaalde dank voor de moeite, die Gij U voor mij gegeven hebt, de verzekering van mijn hoogachting. Uw dw.dr. J. Pée
P.S. Al de afstammelingen van Multatuli zijn roomsch-katholiek, ook een buitenechtelijke dochter van Dr. Th. Swart Abrahamsz, die, zonderling genoeg, zijn naam draagt in plaats van die van de inlandse moeder.
Is het misschien door het rumoer dat ontstond na het verschijnen van Pées ‘Multatuli en de Zijnen’ dat deze voor die periode in Dekker leven opmerkelijke en unieke brieven, voor zover we konden nagaan, aan zijn verdere aandacht zijn ontsnapt? Het valt nauwelijks voor te stellen! De brief aan Scholten van 22 mei 1841 is - op de uiterst formele afscheidsbrief van 22 september 1838 aan zijn vriend Te Winkel na (‘Nog eenige dagen na mijn vertrek hoop ik de eer te genieten door dezen en genen in vriendschap te worden herdacht...’Ga naar eind47. - de vroegst bekende brief van Dekker. Na deze twee brieven zal het zo'n vijf jaren duren voor we weer, in de brieven aan Tine, een persoonlijk geluid van hem vernemen. Behalve dat er met het tevoorschijn komen van deze brieven weer enkele biografische snippers neerdwarrelen op de werktafels van wie vorsen naar feiten uit Multatuli's leven - het kontakt met prefect Scholten, met Wessels en de familie Versteegh; zijn werk en de eerste klacht over het nooit meer eindigende geldgebrek - wordt ons tevens een prille blik gegund op de ontwikkeling van Dekker als schrijver. Wat Rob Nieuwenhuys vijftien jaar geleden in een artikel over die ontwikkeling zegt, in het bijzonder met betrekking tot ‘Dekkers experiment met de “directe taal”’, waarvan met het toen, in 1970, beschikbare materiaal de eerste tekenen zichtbaar waren in de verlovingsbrieven aan Tine in 1845, blijkt ook al van toepassing op deze vier jaar oudere brieven aan Scholten. Ook hier is er reeds sprake van ‘een authentieke, zeer persoonlijke toon die Dekker het recht geeft aan Kruse- | |
[pagina 39]
| |
man (in 1851, dat is tien jaren na de brieven aan Scholten. W.D.) te schrijven: “...mijn stijl, dat ben ik”’.Ga naar eind48.
Op 23 oktober 1905 werd het stoffelijk overschot van Joannes Henricus Scholten overgebracht van de R.K. begraafplaats te Nijmegen naar het priestergraf op het nieuwe kerkhof aan de Daalseweg aldaar. In datzelfde graf ligt ook die ten onrechte vaak verguisde bewonderaar en tegelijk felle bestrijder van Multatuli, Pastoor G. Jonckbloet, die eens schreef: ‘'t Ware te wenschen dat (...) Multatuli (...) den katholieken godsdienst wat ernstiger en wat meer van nabij bekeken had. (...) Hoe kan men ook eene zuivere inbeeldbrenging van de katholieke godsdienst verwachten van een geloofsverzaker, een apostaat als Douwes Dekker?’Ga naar eind49. Het getuigt wellicht van wat meer begrip wanneer we aannemen dat - waar het middel om zijn doel te bereiken zó gefaald had - ‘de feitelijke overbodigheid van zijn overgang tot een godsdienst voor Dekker een versnellend moment is geweest in zijn ontwikkeling uit het geloof’.Ga naar eind50. De rol die Scholten in Dekkers leven gespeeld heeft mag de priester, wanneer hij zijn vroegere pupil al in diens verdere loopbaan gevolgd heeft, vergeefs hebben geleken. Feit is echter dat hij op de jonge Dekker een onuitwisbare indruk heeft nagelaten en naar alle waarschijnlijkheid is het dan ook de herinnering aan deze ‘prettige en fidele man’ geweest die de schroom verklaart welke Eduard Douwes Dekker zijn leven lang tegenover het rooms-katholicisme heeft behouden.Ga naar eind51. |
|