Over Multatuli. Delen 16-17
(1986)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||||||||
I
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||||||||
Maar toch: de hoop op een koninklijke tussenkomst blijft onverzwakt bestaan. ‘Ik begrijp niet waarom de Koning U niet vraagt naar dat boek’, schrijft hij op 9 februari aan de letterkundige J. van Lennep aan wie hij de uitgave heeft toevertrouwd. ‘Weet u nog iets uit den Haag? Ik vat maar niet waarom de Koning zich niet tot U gewend heeft’, heet het op 22 februari. ‘Och, ware myn boek gedrukt! Is er kans dat het den Koning in handen komt?’, vraagt hij een maand later. Op 14 mei is het zover: ‘Ik heb myn Max, ik heb myn Max!’ juicht hij om er dadelijk aan toe te voegen: ‘Kan ik te weten komen wat de Koning doet? Louis XIV se promena lui-même of soi-même... Leest de Koning lui-même?’ Maar de Koning leest het niet, hij krijgt het niet te lezen en vraagt er ook blijkbaar niet om. Reeds op 11 mei zegt een ambtelijke aantekening: ‘Gedeponeerd, met afgifte van het exemplaar van Max Havelaar aan Bur.Kr ter plaatsing in de boekerij’. Ook Multatuli's geleidebrief wordt dus ad acta gelegd. ‘Is Sire boos’, vraagt de schrijver zich af, ‘of ben ik beneden zijn toorn?’, omdat er geen respons komt. Daarom besluit hij maanden later - in september 1860 - nog eenmaal aan Z.M. te schrijven, en nu wil hij die brief aan de Koning zelf overhandigen: ‘Ik twijfel of hij de vorigen wel gekregen heeft’. Want hij wil weten, zo schrijft hij in oktober publiekelijk Aan de Stemgerechtigden in het Kiesdistrict Tiet: ‘of ik by Koning en Natie myn pleit verloren heb’. Maar helaas, niemand antwoordt! ‘Als ik eens’ - laat hij in de Minnebrieven Max Havelaar aan Tine schrijven - ‘aan den Koning schreef? Dat dééd ik, tweemalen reeds... Hy heeft niet geantwoord. En Multatuli zond hem zyn boek over de veilingen! Zou de Koning 't gelezen hebben? Zeker niet! Dan immers had hy gezegd: Ik wil weten of dat alles waar is! Ja, dan zou hy my geroepen hebben, en ik had hem getoond: Dat alles waar is!’ Dat is in de zomer van 1861. In februari 1862 beantwoordt hij het voorstel van een aanhanger die zich Quintillianus noemt om comité's op te richten: ‘Ja, maar niet om geld in te zamelen’. Er moeten comité's worden gevormd die aan de Koning een petitie aanbieden waarin o.m. zou moeten staan: ‘Sire, daar is een man die ons telkens en aanhoudend onaangename dingen verwyt. Wy verzoeken U, Sire, een onderzoek in te stellen’. Dan begint hij met het schrijven van de Ideeën. Ook hier wordt Willem III door hem benaderd, minder eerbiedig dan voorheen, eerder sarkastisch: ‘Daar gy dus waarschynlyk den Havelaar niet hebt gelezen, o Koning, wyl men U in den waan bracht, dat hy te “mooi” was om Uw aandacht te verdienen, neem ik de vryheid U hierby aan te bieden myn Ideeën, waarin voorkomt een dagorder van Uw adjudant in buitengewonen dienst, den Luitenant-Generaal Van Swieten. Ik ben bereid, Sire, U opmerkzaam te maken op enige fouten van taal en styl, in dat stuk, die my voorkomen voldoende verschoning te leveren voor 't letten op de zaak die daarin wordt behandeld’. En in december 1862 stuurt hij de eerste bundel Ideeën in luxe- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||
band als present-exemplaar aan Zijne Majesteit die hierop evenmin reageert als op vorige zendingen. In diezelfde bundel roert Multatuli ook de kwestie van de parlementaire monarchie aan, hetgeen later weliswaar niet tot het excuseren van de Koning zal leiden, doch wel tot enig begrip. Dekker zegt van zichzelf dat hij niet de moed zou hebben constitutioneel koning te zijn en hij betreurt, scherp formulerend, dat noch de Koning noch enig minister de eed op de grondwet heeft gebroken. Principiële èn kritische uitspraken hierover doet hij in 1863 in de tweede Ideeën-bundel. In de befaamde Idee 451 over de sociaal-economische toestand van de arbeidende klasse heet het: ‘Een grondwet-koning is onschendbaar, dus: niet aansprakelyk. Hy is verantwoord wanneer-i zich stipt houdt binnen de beperkingen van zo'n instrument’. Nu heeft Willem III zich altijd bij rampen die het land troffen, van zijn beste zijde laten zien, zodat Multatuli kan opmerken: ‘Dat koningen soms gaarne wat anders doen, is onlangs gebleken by den Hollandschen watersnood’. Maar het zou onbillijk zijn een grondwetkoning aansprakelijk te houden voor de ellende des Volks. Hij mag zich zelfs niet bemoeien met de publieke zaak, en staat dus beneden ieder ander’. Als hij dat wel deed zou hij gekapitteld worden door de ministers en de liberale kranten. Doch Multatuli geeft de hoop niet op: ‘Hoe ontmand ook door de grondwet, het kon zyn dat een vorst zich den loop der zaken aantrok’. Maar zó is hij ‘met den besten wil onmachtig’ en moet hij een troonrede uitspreken die een jaarlijks terugkerende leugen is. Telkens komt Multatuli daarop terug. De burgerman AZ die in juni 1865 de Zegen Gods door Waterloo verheerlijkt constateert tevreden dat we bewaard zijn gebleven voor zulke schandelijke inmenging (nl. een souverein die zich bemoeit met den toestand des volks) door een grondwet die den Koning de hoge roeping oplegt, zich met niets te bemoeien’. In januari 1867 als hij zijn stuk over Pruisen en Nederland schrijft, creëert hij de term ‘een beministerd Koning’, die nooit iets ongewoons zegt, die geen oordeel hebben mag, die zich moet laten bedriegen, omdat de grondwet hem veroordeelt tot dulden en dragen. Het recht om goed te doen is hem ontnoemen, hij moet een stroman zijn, het vijfde rad aan de wagen, een nul. Zijn constitutionele plicht is niets te zijn, zijn wijsheid mag niets weten, zijn arbeid is: niets te doen, zijn kracht moet zich openbaren in onthouding. ‘Men beweert’ - gaat Multatuli verder - en historisch onderzoek heeft die bewering bevestigd - ‘dat onze tegenwoordige Koning lang geaarzeld heeft, voor hy, na den dood van Willem II, besloot de kroon aan te nemen. Dat is begrypelyk. Men beweert dat hy nu en dan zelfverloochening nodig had om de gevolgen van het constitutionele stelsel te dragen’. Ook dit klopt. Doch ‘laat de Koning eens vragen aan het Land: wilt ge dat ik u voorga, ik alleen? Dan zou men zien hoe, in gevaar, dat fabeltje van gesplitste verantwoordelykheid, in rook verdwynt. Er is een verzamelingspunt nodig, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||
iemand die de vaan opsteekt, iemand die vóórgaat’. En er dient een nieuwe wet te komen om plichtvergeten ministers en ambtenaren ter verantwoording te roepen. Multatuli weet al hoe die moet luiden; ‘Wy Willem, by de gratie Gods... overwegende, dat ieder verantwoordelyk is voor zyn daden... overwegende dat het niet vrystaat een volk te bederven... overwegende, dat Ons door dat volk de verheven taak is opgelegd op te treden als beschermer waar het bedreigd, als wreker waar het beledigd is... hebben besloten en besluiten...’ Ja, en dan een paar honderd passagiers ‘van dek’, zoals de scheepsterm bij dreigend gevaar luidt, want er komt een tyfoon uit het Oosten en uit het Zuiden...
Vooralsnog wordt dit alles toevertrouwd aan de drukpers, het is literatuur. Doch Dekker wil meer, Dekker wil zijn invloed laten gelden in de staatkunde van de dag - persoonlijk. Daarom neemt hij contact op in het najaar van 1867 met ministers, oud-ministers, met gezaghebbende politici in Den Haag. Maar voordat hij uit zijn Duitse ballingschap naar het vaderland kan terugkeren, moet hem eerst een gevangenisstraf van veertien dagen worden kwijtgescholden, opgelegd in 1866 wegens ‘handtastelyke beleediging van twee heeren die eene respectabele vrouw beschimpten’ - zo staat het in zijn verzoek om gratie aan Willem III op 13 december 1867. Die ‘klap-historie’Ga naar eind1. - zich afspelende in ‘eene schouwburgzaal van minderen rang (de Salon des Variétés van Duport in de hoofdstad), waar, als niet door het beschaafde gedeelte van het publiek bezocht wordende, in den regel nogal opgewondenheid heerscht’ (aldus het excuus van de Minister van Justitie) - die zaak vindt haar afsluiting in de begenadiging op 11 januari 1868, en nog wel tegen alle rechterlijke, uitsluitend formele adviezen in. Dit is de eerste en enige keer dat de Koning zich - zij het indirect - persoonlijk met zijn gewezen Indische ambtenaar Douwes Dekker bemoeid heeft. Zou men dan nu niet denken dat Dekker naar Zijne Majesteit toe zal gaan? In november 1867 heeft hij al aan de oud-minister Rochussen gevraagd of hij niet mee mag doen in de strijd om de koning weder tot Koning, de regering weder tot Regering te maken, en hij stelt hem voor ‘om den Koning de Kamers naar huis te laten jagen’ en ‘de lamme grondwet’ te veranderen (niets minder dan een staatsgreep dus?). Maar de Koning ‘weifelt lang’ en - welbeschouwd - zijn de politici die hij herhaaldelijk opzoekt niet van zijn persoon en zijn adviezen gediend. In een brief aan de Minister van Buitenlandse Zaken, Graaf van Zuylen van Nyevelt, noemt J.J. Rochussen Multatuli ‘wel bijzonder geniaal en knap, maar ook zeer excentriek en verwaand. Hij denkt dat van hem of van zijne pen alles afhangt’. Rochussen laat het aan Van Zuylen over of hij hem wil ontvangen, maar: ‘Zoo ge hem niet kunt voldoen dan is het zaak dat hij spoedig van hier vertrekt’. Dat is op 9 maart, doch pas op 19 april is Dekker weer in Keulen terug. In die tussentijd gaat hij niets vermoedend bij Rochussen, Van Zuylen en Hasselman als het ware in en uit, hij schaakt met Rochussen, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||
noemt hem fideel, meent dat deze van hem houdt, praat met allen zonder enige terughoudendheid, maar van rehabilitatie is geen sprake. Waarom stapt hij dan niet eindelijk op de Koning zelf af? Omdat hij luistert naar de adviezen van zijn Haagse politieke vrienden. Want de Koning die het verzamelingspunt wezen moet - zo bericht hij aan zijn vrouw Tine - is minder dan nul. Hier blijkt dus de persóón van Willem III in het spel te zijn, niet de grondwet die een Koning tot nul máákt. ‘Hy laat’ - gaat Dekker voort - ‘z'n eigen vrienden in den steek. Die man moet niets, niets waard zijn’. Dan volgt het verhaal over de Franse maîtresse die Z.M. veel geld kost, en, ‘daardoor is hy court d'argent, en suf, onverschillig’. En dit nu is de reden dat Dekker niet bij hem op audientie gaat. ‘Er is niets met hem te bereiken’, klaagt hij op gezag van zijn Haagse informanten, ‘want al zou men hem iets aan 't verstand brengen, den volgenden dag is er niet op te rekenen’. Verderop in die brief is er sprake van Willems lamheid; hij is een struikelblok; hij, Dekker, zou waarachtig ook geen raad weten. Want wat moet men beginnen met ‘de onverschilligheid van den Koning, die er niets om geeft hoe 't gaat, en te lam is om z'n eigen vrienden te beschermen’. De historicus kan zich niet geheel en al aan de indruk onttrekken dat deze politici hem met opzet van Koning Willem hebben verre gehouden. Deze geniale, knappe, excentrieke en verwaande vent, die tegen de historische ontwikkeling in het herstel van de koninklijke macht bepleit, in contact gebracht met een monarch die elk uur van de dag zijn machteloosheid betreurt - wat zouden daarvan de gevolgen kunnen zijn? Neen, het is beter dat Multatuli met lege handen en spoedig heengaat. Hij vertrekt, maar geeft niet op. Drie jaar later - eind 1871 - wendt hij zich schriftelijk tot Mr. Willem Wintgens, die na een kortstondig ministerschap conservatief maar onafhankelijk lid is van de Tweede Kamer, met de vraag of hij, Multatuli, niet mee kan helpen aan een ‘radicale verandering in den geest die ons regeert’. Er is, denkt hij, maar één moeilijkheid waarmee hij geen raad weet, dat is de houding van Willem III die hij hier eens niet bij name noemt. ‘Zekere persoonlijkheid’, zegt hij, ‘levert niet de noodige waarborgen voor flink doorzetten van 't aangevangene’. Een paar dagen later herhaalt hij: ‘Als de Koning maar wilde, en als men rekenen kon op zyn wil’. In 1867/68 was er iets te doen geweest; Multatuli ‘was in die dagen gereed met een beroep op het Volk, om U een andere Kamer te bezorgen’, maar: ‘De Koning had moeten meêhelpen’. Wintgens reageert sympathiek, is het principieel met Dekker eens, hoewel hij die ‘radicale verandering’ niet in het verschiet ziet, maar op de zinspelingen wat betreft Zijne Majesteit gaat hij met geen woord in. Nog eenmaal tracht Multatuli in te grijpen als hij in september 1872 naar aanleiding van een al te optimistische troonrede in een Open Brief aan den Koning waarschuwt tegen het uitbreken van een oorlog met het onafhankelijke rijk van Atjeh op Sumatra. Doch het is tevergeefs. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||
De derde Willem is in Dekkers ogen gedaald, hij heeft ook figuurlijk een ‘commun gezigt’. Ach, eigenlijk weet hij het allang: hij loopt niet hoog met koningen! Dàt schrijft hij al vóór zijn Haagse wederwaardigheden in februari 1867 aan een Vlaamse vriend. Hij wenst hem geluk met de Belgische opstand van 1830, met de losscheuring van Nederland, d.w.z. de breuk met Willem I en diens erfgenamen. Ook hij zou niet partij trekken voor - men is verbaasd het geschreven voor ogen te hebben! - ‘koninkjes uit het dom en wormstekig huis van Oranje!’ Zijn afkeer van de persoon van Willem III blijft, al dringt daarvan niets naar buiten door. Hij heeft nog ergens een net exemplaar liggen van zijn Een en ander over Pruisen en Nederland, dat bestemd was voor Willem III, ‘maar dewyl ik vernam dat Z.M. geen liefhebber van lezen is, bleef dat boekje liggen’, vertelt hij in 1869. In 1883 ironiseert hij ‘Z.M. onzen geëerbiedigden Koning die zoo koninklyk ware verdiensten weet te belonen’, nl. door het verlenen van de titel van hofleverancier aan een koekbakker die zo bijzondere lekkere ‘Weihnachtstollen’ kan bakken. In 1886 bespot hij Zijner Majesteits vaderlandsliefde die Zijne Majesteit ertoe bewogen heeft voor de kleine prinses Wilhelmina een juffer uit Engeland te laten komen. ‘Ze dweept, hoor ik, met Bato's erf, met de hollandsche keuken, met lange pypen en den tocht naar Chattam’. Tenslotte, op 29 juni 1886 stelt hij dat zijn royalist-zijn niet verward mag worden met ‘aanbidder van Willem III’. Niettemin, hij kan de situatie van de Koning verklaren. ‘Ik gis’, schrijft hij in oktober 1874 aan Vosmaer, ‘dat-i zich slecht gedraagt uit verveling, wat nogal begrypelyk is. Men heeft dit zoo gewild’. De koningsdroom is uit: het sprookje van de eenvoudige jongen die de koning een grote dienst bewijst en als beloning de helft van het rijk bekomt en met de prinses mag trouwen. Spottend spreekt zijn vriend Kallenbergh van den Bosch hem dan ook toe: ‘Wat waren uwe verwachtingen? Dat de Koning, als een nieuwerwetsche Khalief U tot groot Vizier benoemde, gij die voor kort honger leed?’ En tòch, en tòch: Multatuli blijft erbij: ‘De kans’ - zegt hij in Idee 987 - ‘dat eenmaal eens 't geboren hoofd van den Staat z'n roeping begrypt, blyft bestaan’. Dit is het beeld dat Multatuli heeft van Willem III en de Nederlandse monarchie tussen 1850 en 1890. Hoe zien anderen hem? De Generaalmajoor August Weitzel die tweemaal Minister van Oorlog is geweest, verwijt hem verwarring en gebrek aan evenwicht in zijn geestvermogens; hij handelt - zegt Weitzel - naar invallen, naar luimen. ‘Hij wil of wil niet’. Redenen geeft Sire niet op. Hij is ziekelijk gevoelig en lichtgeraakt vooral wat betreft de eerbied die hij eist voor zijn persoon. Bij een conferentie moet elke minister rekenen op ‘menigvuldige vlagen van toorn’. Hij is nú - schrijft Weitzel in 1875 in zijn dagboek - sinds zesentwintig jaar constitutioneel koning, maar heeft ‘nog steeds de meest autocratische begrippen en neigingen’.Ga naar eind2. Zou hier - zo niet het woord tragisch - dan toch het woord triest op zijn | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||
plaats zijn? ‘Wat is het handwerk van den Koning verdrietig’, roept nog in 1946 de hoogleraar staatsrecht C.W. de Vries uit.Ga naar eind3. Liberale politici kennen alleen ‘de deugd der Koninklijke resignatie’, zegt hij, en deze Koning kent ‘andere driften in zijn onstuimig hart’.Ga naar eind4. Vanuit hedendaags inzicht moet daaraan worden toegevoegd dat Willem is opgevoed, opgegroeid in het begrip van het ‘droit divin’, en dat voor hem de term ‘bij de gratie Gods’ iets wezenlijks betekent. Herhaaldelijk zegt hij wanneer men zich over zijn beslissingen verbaast (die hem afgedwongen lijken te zijn!): ‘On m'a forcé la main’.Ga naar eind5. En tenslotte kan het hem niets meer schelen. In 1874 wordt ‘de ministeriele crisis onmatig lang gerekt door zijn werkeloos verblijf in Zwitserland’.Ga naar eind6. Maar ‘de aanvallen van toorn worden vaak met verbazende snelheid opgevolgd door opwellingen van goede luim, maar dan moet de toorn niet opgewekt zijn door vermeende krenking van het Ik des konings’. Kort en goed: Minister Weitzel constateert als amateurpsycholoog bij de koning een ‘sentiment personnel excessif’,Ga naar eind7. vrij vertaald door hem als ‘hoogheidswaanzin’. Een hedendaagse psychiater zal die term niet voor zijn rekening willen nemen, maar toen? Ook Willems vrouw, Sophia van Württemberg, meent dat haar echtgenoot krankzinnig is - een vergissing uiteraard, want hij is, in pathologische taal gesproken, hoogstens (!) neurotisch. In haar memoires wijst zij op ‘zijn onberekenbare wispelturigheid’ en het is haar ‘volkomen duidelijk dat hij niet de volledige beschikking over zijn verstandelijke vermogens heeft’. Zij ontkent niet dat hij ‘tot edelmoedige handelingen’ in staat is, maar ze gaan ‘gepaard met daden zo laag en wreed dat het niet te geloven is’. Interessant is haar mededeling dat ‘zijn aanvallen van razernij periodiek optreden, vooral in de maanden februari, juli en augustus’. Zijn ‘liefdesbetuigingen’ zijn volgens zijn echtgenote ‘een mengelmoes van tederheid en lompheid’. In de brieven aan haar Engelse vriendin Lady Malet noemt ze haar man een ‘onberekenbaar mengsel van absurditeit, onmenselijkheid, dwaasheid met daartussenin ogenblikken van welwillendheid en rechtvaardigheid’. Hij heeft ‘aanvallen van waanzinnige razernij’, heet het de ene keer - en de andere maal: ‘Op het ogenblik is hij zeer voorkomend tegen mij, hij heeft weer een van zijn perioden van goed gedrag’. Doch later leest men: ‘De onverschilligheid van de koning die aan niets anders denkt dan aan de jacht, zijn maîtresse, zijn smerige vermaken, is onvoorstelbaar’. Gunstiger is het oordeel van 's Konings tante, Prinses Marianne, althans over de jònge Willem. Zij schrijft in 1844 aan de toenmalige grootmeesteresse van de Kroonprinses, Rose Falck-de Roisin, dat hij in de grond goed is: ‘foncièrement bon’. Hij is weliswaar geen ‘homme aimable’, maar wèl ‘honnête - incapable de dureté et de mauvais procédés’, want hij heeft een goed hart, en zijn vrouw zal hem bijstaan in de toekomst ‘à garder la bonne voie’.Ga naar eind8. Deze hoop wordt niet verwezenlijkt - spijtig voor beide partners. Het huwelijk is weliswaar niet ontbonden, doch er heeft een scheiding van tafel en bed plaats.Ga naar eind9. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||
Is de derde Willem populair? Sophia schrijft daarover in 1853: ‘In de ogen van zijn volk verliest hij steeds meer van zijn prestige’. Maar in 1861 deelt zij mee dat hij op het ogenblik buitengewoon populair is ‘omdat hij zich steeds te midden van het volk begeven heeft’, nl. bij de overstromingsramp. C.W. de Vries die meer dan een halve eeuw later de balans tracht op te maken, geeft toe dat hij onder de bourgeoisie minder gewaardeerd is, maar dat hij het echte vertrouwen gekend heeft van de massa ‘die hem toejuichte. Hij stierf wezenlijk populair’. De sociaal-democratische voorman Pieter Jelles Troelstra ziet het anders. Volgens hem is het koningschap door de figuur van Willem III vrijwat in de sympathie des volks achteruitgegaan.Ga naar eind10. Het anti-monarchale optreden van de SDAP is mede veroorzaakt door de herinnering aan hem, want de strafvervolgingen en daden van geweld tegen de socialisten zijn gepleegd in naam van Oranje.Ga naar eind11. De dertienjarige Pieter Jelles ziet hem persoonlijk bij een koninklijk bezoek aan Leeuwarden ‘achteruitliggende in zijn koets, gedekt met een zware huzarenmuts’, en ‘zijn grof, hoogrood gezicht boven het logge lichaam’ boezemt hem afkeer in.Ga naar eind12. Nieuwere beoefenaars van de Nederlandse geschiedenis der 19de eeuw komen tot de conclusie dat de verzwakking van de Nederlandse monarchie op staatkundig gebied, het functieverlies van het Nederlandse koningschap mede te wijten zijn aan figuur en gedrag van Willem de Derde, aldus Tamse.Ga naar eind13. Zijn tactloosheid en zijn star conservatieve opvattingen hebben deze vorst gedoemd als constitutioneel monarch een mislukking te worden, aldus Boogman, die echter niet ontkent dat hij als mens onmiskenbare kwaliteiten heeft gehad. Hij memoreert zijn dikwijls ontwapenende ongekunsteldheid en rondborstigheid, zijn gulle hartelijkheid en trouw tegenover vrienden.Ga naar eind14. Weitzel roemt zijn eenvoudige voorkomendheid wanneer hij als ‘een gewoon en welgesteld landbezitter’ zijn gasten op Het Loo rondleidt, waar hij volgens de nieuwste inzichten landbouw, veeteelt en forellenkwekerij drijft.Ga naar eind15. Een andere gast, James Loudon, is verbaasd over zijn botanische kennis.Ga naar eind16. Voor de schone kunsten legt Willem grote en daadwerkelijke belangstelling aan de dag: een schilderijencollectie wordt opgebouwd, hij is beschermheer van de Amsterdamse kunstenaarsvereniging Arti et Amicitiae die hij geregeld en ruimschoots steunt, hij stelt bedragen beschikbaar voor prijzen en voor studiebeurzen die niet alleen aan jonge schilders ten goede komen maar ook aan musici (hij ontvangt ze jaarlijks op Het Loo waar ze een tijdje mogen logeren en laten horen wat ze geleerd hebben), hij heeft een eigen Franstalig toneelgezelschap,Ga naar eind17. hij stelt in 1851 een commissie in ‘ter beraming en opgave der middelen tot herstel van het nationaal tooneel’Ga naar eind18. en wanneer dan in 1876 een nieuw ensemble gevormd is, steunt hij dit royaal en verleent het in 1884 het predikaat Koninklijk: de Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel die tot 1930 zal blijven bestaan. Hij is de eerste Oranjevorst die onderscheidingen verleent aan acteurs en actrices.Ga naar eind19. Kortom, Willem III is geen ‘cultuurbarbaar’, zoals weleens gesteld is.Ga naar eind20. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||
Maar zijn grootste belangstelling geldt toch het leger. Hij verzet zich met succes tegen verlaging van het defensiebudgetGa naar eind21. en bemoeit zich tot in bijzonderheden met de gang van zaken - vaak tot ergernis van de officieren die hij allerlei onaangenaamheden zegt ‘over kleine misères van de slobkousendienst’, aldus rapporteert Weitzel. ‘Deze heeft zijn sjerp niet goed om; een ander heeft ergens een uniformknoop waar er geen zijn moet; hij heeft officieren langs de straat zien gaan in een andere tenu dan de voorgeschrevene enz. enz.’.Ga naar eind22. Door deze voorkeuren is ook zijn zoon Alexander pijnlijk getroffen. Wanneer hij na de dood van zijn broer Prins van Oranje geworden is, laat hij zich tegenover Minister Weitzel in een vertrouwelijk gesprek als volgt uit: ‘Ik begrijp de hooge waarde niet van sjerpen, kolbakken en wat dies meer zij en zou spoedig in botsing en in groote onaangenaamheden komen met Z.M.’.Ga naar eind23. Zou Multatuli dan toch bij de creatie van Koning George in Vorstenschool aan Willem III gedacht hebben? De schouderstukkenscène - de aanval van razernij en het plotseling weerkerende goede humeur - het ten geschenke geven van een koe... zijn goede hart? De auteur heeft zich tegen de opvatting dat hij Z.M. geportretteerd heeft, altijd ten stelligste verzet. Hoewel: altijd en ten stelligste? Als hij in 1867/68 onderhandelingen aanknoopt met Haagse politici voelt hij dat die ‘bespottelyke koning die in plaats van de ware belangen des Lands te behartigen, zich bezig houdt met lappen en banden etc. van uniformen’ schadelijk zou kunnen zijn voor het bereiken van zijn ogenblikkelijk doel (aan Tine, 30 november 1867). Op 29 maart 1868 draagt hij in Utrecht de drie bestaande bedrijven voor en moet vernemen dat men Willem III meent te herkennen in zijn ‘geridiculiseerde koning, een ellendeling die zyn pligten verwaarloost’. Zo schrijft hij aan Busken Huet en voegt er de betekenisvolle woorden aan toe: ‘Je ne dis pas non. Tant pis voor hem, dat-i zoo herkenbaar is’. De verwantschap althans tussen George en de Nederlandse koning bevestigt hij jaren later wanneer hij in 1874 aan Versluys schrijft, ‘dat de Koning zich weer heeft beziggehouden met het aantal sterren op de schabraks der generaals! Is dàt aan het koningschap geven wat het toekomt?’ Zijn vriend Roorda van Eysinga twijfelt niet aan de identiteit. Als in 1872 voorlopig alleen de eerste vier bedrijven van Vorstenschool verschijnen schrijft hij aan de auteur dat hij het prachtig vindt dat hij Willem III tot oktober laat wachten op zijn rehabilitatie als Louises wederhelft: ‘Hij heeft die kastijding aan U verdiend’. En Dekker spreekt hem niet tegen. Maar uiteindelijk gaat het hem niet om de koning, maar om een koning. Hij noemt het een ‘kleinstädtisch zoeken naar originelen die voor den dichtersezel gezeten zouden hebben! Ik weet niets van onzen koning, en heb 'n hekel aan chronique scandaleuse’ (aan Van Hall, 2 november 1874). ‘Ik ken Willem III niet’ - dit is lètterlijk waar!’ - ‘al kon (sic!) ik hem en al wist ik van hem in 't partikulier leven allerlei kwaad’ - dat wist hij wèl want iedereen wist het - ‘dan nog zou ik me wel wachten daarop te doelen. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||
Alleen publieke zaken mogen publiek behandeld worden’ (aan Waltman, 28 januari 1875). Doch de angel zit diep in het vlees. Het prouveert niet voor Willem III - vindt hij - dat hij hem, Eduard Douwes Dekker, niet kent. Hij zou aan hem kunnen schrijven: ‘Sire, ze zeggen dat gy op m'n George lykt, en dit is toch onwaar, Sire, want George belooft beterschap’ (aan Vosmaer, 18 oktober 1874). Zij die in George de Koning willens en wetens blijven zien, zijn ‘boosaardige vereerders van Z.M. Me dunkt dat-i meer reden heeft, verstoord te zyn op dezulken dan op my’ (aan Van Hall, 2 november 1874). Kort en bondig zegt Jan ten Brink in 1875 dan ook dat Koning George nodig is als tegenstelling tot Koningin Louise en dat niemand ermee bedoeld is. ‘Een dichter staat boven zoodanige verdenking’.Ga naar eind24. Niettemin heeft deze ‘verdenking’ de auteur niet alleen tot polemische ontkenning aanleiding gegeven doch ook tot een wijziging in het dramatisch verloop. In januari 1875 schrijft hij aan Waltman (het is kort voor de eerste opvoering) dat er een fout zit in de tekening van George. ‘In 't begin maak ik hem zoo bête dat-i onmogelyk (door welken schok dan ook) vatbaar kan worden voor 'n edel voornemen’. Die fout is nu ‘'n gevolg van 't geschreeuw: “dat is de Koning!” En de pret hierover van velen die waarachtig niet hooger staan dan George in Acte II, ergerde my zóó, dat George er ten laatste beter afkomt dan aanvankelyk myn plan was’ (aan Waltman, 28 januari 1875). Dit erkent hij ook in het openbaar tijdens een voordracht in de Studentenvereniging Vrije Studie te Delft op 21 maart 1875. Eigenlijk is het laatste bedrijf niet te lijmen aan het eerste, zegt hij, er is verzuimd de overgang, de werking in zijn gemoed te laten zien (zo reeds in Mimi's dagboek van 7 januari 1873). Deze fout is echter nu, dankzij de uitbeelding door Derk Haspels, verhuld. ‘Die kunstenaar heeft door 'n eigenaardige opvatting aan die rol 'n waardigheid weten te geven, waardoor die fout volkomen wordt uitgewist, zó zelfs dat ik nu niet wensen zou die party anders geschreven te hebben. Ziedaar 'n fortuintje dat niet dikwyls aan toneelschryvers te beurt valt’ (Aantekening uit 1877 bij Idee 930). Ziedaar, moet hieraan worden toegevoegd, de invloed die de openbare mening zelfs op een schrijver als Multatuli kan hebben. Men vraagt zich af hoe zijn drama eruitgezien zou hebben als George onveranderd gebleven was (vermoedelijk heeft de auteur hem in het begin zelfs nog erger bedoeld dan er op papier staat!). Dan had het nooit het Besserungsdrama kunnen worden dat het nu is. Maar Multatuli heeft het stuk geschreven om de slagorde van doodzwijgers te doorbreken: ‘'t Zal wel gespeeld worden, en dan moet men 't noemen’ (aan J.N. van Hall, 28 oktober 1872) - een verre echo van de slottoespraak van de Havelaar: ‘Ik wil gelezen worden’. Hij kan het contact met het zo innig verachte publiek niet missen; zal hij een exemplaar aan de Koning sturen? In elk geval zendt hij er een aan de Koningin. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||
II
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||
donderdag 19 maart 1863 vindt in het Théâtre Royal Français de la Haye, in de Koninklijke Schouwburg, de Nederlandse première plaats van de nieuwste opera van Charles Gounod: La Reine de Saba, Grand-Opéra in vijf bedrijven en zeven taferelen met Mlle. Olivier in de titelrol.Ga naar eind27. H.M. woont deze voorstelling bij, en ook Eduard Douwes Dekker is er. Bij het vertrek groet zij hem ‘vry gedistingeerd, eigenlyk als iemand die wat zeggen wilde’. Bovendien heeft hij gemerkt - - - wàt? Hij voltooit die zin niet want ‘dat doet er nu niet toe’. En hij wil alleen met haar te maken hebben als ze flink is, niet lafhartig. Er zal blijken of zij bang is om’ zich als Koningin te compromitteeren met iemand die politisch verdoemd is’. Dit is vermoedelijk de laatste keer geweest dat Sophie en Dekker oog in oog met elkaar hebben gestaan - we vernemen uit de overgeleverde brieven en berichten niets meer over persoonlijk contact. Er is geen twijfel aan of Dekker wil haar voor zijn zaak winnen, zij moet hem helpen tot eerherstel, hem toegang verschaffen tot haar gemaal, ja misschien schutsvrouwe zijn van het ‘Legioen van Insulinde’ dat hèm tot Keizer maakt. Doch hij beseft maar al te goed dat zij - mocht zij al willen - niet kan, slavin harer hoogheid is, gebondener dan iemand. Ze wil blijkbaar iets tegen hem zeggen, maar doet het niet, durft niet. In zijn gedachten blijft Sophie een rol spelen. In juni 1866 vertelt hij aan Mimi over de ‘storm in een glas water’, veroorzaakt door de recensie van Conraad Busken Huet in De Gids van januari 1865, getiteld: ‘Een Avond aan het Hof’. Sophie en haar hofdames spreken daarin over een aan de Koningin opgedragen almanak, ‘Aurora’ genaamd, en de auteur kiest die inkleding om dit boekje, zoals Multatuli zegt, ‘uit te kleden’ (Huet laat bij die gelegenheid H.M. overigens een alleraardigste beschrijving geven van een uitstapje in de omgeving van Tübingen). Een en ander ‘is hem toen heel kwalyk genomen. Hy is uit de redactie van de Gids moeten gaan, enfin, een heele storm in een glas water!’ Is Multatuli het met die opwinding eens? Neen, maar toch vindt hij het ‘niet kiesch om de koningin sprekend in te voeren, een kleine takteloosheid’. Dit zegt iemand die aan H.M. geschreven heeft dat titels hem vervelen en dat hij niet van omslag houdt. Maar Multatuli weet wel hoe het hoort. Eind september 1872 ontvangt Koningin Sophia de gedrukte Brief aan den Koning en Vorstenschool - met een brief van de auteur erbij. Van een reactie harerzijds is niets bekend. In Idee 1175, in de zesde bundel Ideeën, geschreven tussen juni en november 1873 breekt hij - mag men zeggen: dan ook? - die ‘oude relatie’ af. Sprekend over de voorliefde van Nederlandse lezers voor buitenlandse auteurs, die boeken over geschiedenis en staathuishoudkunde publiceren, verwijst hij ironisch ‘naar de ryke bronnen van Nederlandse wysheid die uit de monden sypelen van Macaulay, Prescott, Stuart Mill, Lothrop Motley, en dergelyke beroemdhedens - - Ze zyn te bevragen - - als 't mooi weer is op 't Huis-ten-Bosch, het buitenplaatsje maar van 'n kunstminnende hollandse koningin’. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||
Koningin Sophia der Nederlanden naar een schilderij van F.X. Winterhalter uit 1863, afkomstig uit de collectie Stichting Historische Verzamelingen van het Huis Oranje-Nassau.
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||
In 1873 ook maakt hij kennis met de voortvarende feministe Mina Krüseman die een boek geschreven heeft: Een Huwelijk in Indië. Ze wil het aan Sophia dediceren, maar, schrijft zij op 6 december 1873: ‘Hier in Holland word ik meedoogenloos gehavend. De Koningin weigert de opdracht van mijn boek’. En hoe reageert Multatuli daarop? Hij schrijft een ‘woordje aan de Koningin’ dat helaas ook alweer niet bewaard gebleven is. ‘Zóó vleiend en brutaal’, zegt Mina, ‘had ik het nooit verzonnen’ (4 tot 7 maart 1874). Ook aan dit koningssprookje is dus een eind gekomen; na ruim tien jaar naar haar gunst gedongen te hebben geeft hij de strijd op, brutaal èn vleiend houdt hij de eer aan zichzelf.
Sophia Frederika Mathilda wordt op 17 juni 1818 als dochter van koning Wilhelm van Württemberg en grootvorstin Catharina Paulowna te Stuttgart geboren. Zij ontvangt een uitstekende opvoeding, leest de Duitse klassieken, Kant en Hegel, met wie zij dweept, leert vloeiend Frans en Engels lezen, spreken en schrijven, houdt zich bezig met de geschiedenis en de theorie van de beeldende kunst, kortom zij steekt qua kennis en belangstelling boven velen van haarsgelijken uit. Haar vader leidt haar de staatkunde binnen en op jonge leeftijd heeft zij reeds inzicht in de Europese verhoudingen vóór 1848, het tijdperk van de Biedermeier, de Vormärz. In 1839 wordt Sophia om dynastieke en politieke redenen uitgehuwelijkt aan haar neefGa naar eind28. Willem, erfprins der Nederlanden. Het wordt een ongelukkige echtverbintenis. ‘Zij zal ook wel hare gebreken hebben’, meent Minister Weitzel, ‘maar al ware zij volmaakt, goede verstandhouding was hier op den duur onmogelijk’.Ga naar eind29. Het huwelijk is voor beiden - Sophia erkent het - een ramp. Zij lijdt eronder dat zij hem niet die genegenheid kan schenken, waarop hij terecht aanspraak kan maken. Maar zij kan niet veinzen, geen komedie spelen. Doch eerst op 25 december 1855 wordt in een geheime acte de scheiding van tafel en bed geregeld.Ga naar eind30. Zij is een prinses, en ‘dat soort mensen heeft geen recht op geluk’, schrijft zij teleurgesteld. Er worden drie zoons geboren: Willem, Maurits en Alexander. Maurits sterft jong, Willem wordt spoedig aan haar toezicht onttrokken zodat alleen de ziekelijke en zwakke Alexander aan haar zorgen blijft toevertrouwd. Zij overlijdt aan een hartkwaal op 3 juni 1877 te 's-Gravenhage. ‘Een droeve trek’ - leest men in een aan haar gewijde necrologie van de hand van professor Quack - ‘plooide zich soms over haar gelaat, een trek die sprak van verborgen smart, en tevens van de moeite, die zij zich gaf, om van de overgebleven illusies een wapenrusting te maken, die haar moest beschermen’. In haar memoires beschrijft zij zichzelf als ‘ongeduldig en heftig, onhandig in haar voortvarendheid’, als ‘vaak onbezonnen en stuurs’, maar ze is ‘ijdel noch behaagziek, ik was mijzelf en niet een gekunsteld wezen vervormd door hoogmoed en decorum’. Deze zelfkarakteristiek wordt later door anderen bevestigd. De Engelse gezant Lord Stanley noemt haar ‘very talkative, very clever, very odd: easily | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||
excited, not the least formal, not causing stiffness as royal people always do’. Een Franse hofdame, Stéphanie Tascher de la Pagerie, ervaart haar als ‘une âme sensible et aimante, je crois qu'on ne saurait être plus impressionable qu'elle; elle pousse ce sentiment jusqu'à l'exaltation’. Een hoge Nederlandse ambtenaar, later gouverneur-generaal, James Loudon, kenschetst haar als ‘soms wat driftig en daardoor onvoorzichtig’, en haar oudste zoon, Kroonprins Willem, erkent; ‘Mijne moeder is uit nature rusteloos en altoos in beweging’. De Engelse historicus Motley beklemtoont ‘that one quite forgets that she is a queen, and only feels the presence of an intelligent and very attractive woman’. Zij gaat - behalve bij officiele gelegenheden - opmerkelijk eenvoudig gekleed. De bewoners van Wenen die haar over straat zien lopen, kunnen haast niet geloven dat dit een koningin is.Ga naar eind31. In Parijs bezoekt zij in begeleiding van een hofdame en een kamerheer het geleerde echtpaar Mohl. Mevrouw staat in een oude gescheurde japon de boeken af te stoffen, de tapijten zijn opgerold, het huis is in wanorde. En dat voor de ogen van een Majesteit! Schande! Weineen, Mevrouw Mohl schrijft later aan een kennis: ‘Tegenover de koningin kon het me geen zier schelen, maar die kamerheer en die hofdame - -!’Ga naar eind32. Sophies dagelijkse leven is vol activiteit: ‘Il me faut la vie active’, schrijft zij een keer.Ga naar eind33. Er zijn de onvermijdelijke representatieve plichten waaraan zij zich nooit onttrekt, maar meer nog de vrijwillige en met een gul hart verrichte daden op sociaal en cultureel gebied. Behalve de traditionele financiële en materiele steun, verleend aan diverse liefdadigheidsverenigingen en instellingen, geeft zij metterdaad blijk van haar medeleven met armen, met gehandicapten, zieken en gebrekkigen. Haar eerste biografe Elise van Calcar vertelt dat dit ‘nooit bloote officieele plichtplegingen of lastposten’ voor haar geweest zijn. Vaak verricht zij ‘persoonlijk onderzoek naar den toestand van een lijdende geleerde of predikant’, zij bezoekt ‘het eenvoudige kamertje van een oude stervende baker die eenmaal in haar dienst is geweest’, ‘zij ondersteunt menigmaal eene door rampen geteisterde familie op de meest kiesche wijze, zoowel onder de lieden van rang als onder de kleine burgerij. Met kinderlijke naiveteit en echt vrouwelijke nieuwsgierigheid kijkt ze rond in de woning van particulieren, of het nu bij baron van Heemstra is of in het huishoudentje van een pas getrouwde lakei’. Ze neemt de zaken graag onverwacht in ogenschouw, ze houdt ervan ‘de menschen onvoorbereid, ongekunsteld, zonder parade te zien en het werkelijke leven in zijne waarheid te betrappen’.Ga naar eind34. Soms moet zij het voorbeeld geven; er is moed voor nodig om de zieken in een cholera -hospitaal te bezoeken: ‘Ik schrok wel van een stervende die helemaal blauw was’, schrijft zij op 12 juni 1866 aan Lady Malet. ‘De anderen waren niet zo akelig om te zien. Ik ging omdat de mensen in het land in paniek raakten. Nu heb ik laten zien dat het meevalt’. Ze is vol medelijden met de armen; als er aardappelziekte heerst schrijft zij: ‘Aardappels vormen het belangrijkste voedingsmiddel, niemand weet hoe de armen de volgende winter moeten | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||
doorkomen’ (18 september 1845). Al haar geld geeft ze in 1861 aan de slachtoffers van de overstromingen: ‘Een deel van ons land staat onder water. Een verschrikkelijke gedachte: al die arme mensen tussen het ijs, zonder onderdak en voedsel. Het jaar begint met angst en ellende’ (aan Lady Malet, 13 januari en 15 februari 1861). Even gevoelig en even actief is Sophia op het gebied van kunsten en wetenschappen. Ze leest veel, zowel belletrie als geschiedenis. Adolphe van Benjamin Constant, romans van Balzac, Le rouge et le noir van Stendhal, Jane Eyre van Charlotte Brontë maken deel uit van haar lectuur. In Uncle Tom's Cabin van Harriet Beecher-Stowe ‘staan verschrikkelijke dingen’, noteert zij in 1852; Lord Byron ‘blijft onvergetelijk’ (1842), en de Waverley Novels van Walter Scott leest ze Alexander voor als die een rustkuur moet doen (1868). De historie neemt eveneens een grote plaats in haar boekenkast in: History of the Decline and Fall of the Roman Empire van Gibbon, Historical Revelations van Louis Blanc, History of Civilisation van Buckle, Aus den Memoiren eines Russen van Alexander Herzen, The Invasion of the Crimea van Kinglake enz. enz. Ook Tacitus leest zij, en de Bijbel. Weinig of niets evenwel vinden we van litteraire producten van eigen bodem op haar lijst van gelezen geschriften. Zij heeft wel redelijk Nederlands leren spreken, hoewel de kennis van de spraakkunst gebrekkig is, ze vindt wel goed dat Nederlandse auteurs haar hun geschriften opdragen, de Aurora-almmak bij voorbeeld, of Machteld van Velzen, toneeldicht van Martin Kalff.Ga naar eind35. Niet echter wordt de roman van Mina Krüseman aanvaard: ‘Met de wilde ijveraars en drijfsters voor eene onbegrensde emancipatie der vrouw’ - aldus haar biografe Elise van Calcar - ‘wilde zij zich niet inlaten, hoewel zij volkomen op de hoogte bleef van al wat er op het gebied onzer belletrie voorkwam’.Ga naar eind36. Dit laatste moet genuanceerder luiden: zij doet moeite om op de hoogte te blijven, en weet er inderdaad weinig van, want wanneer het opstel van Huet ‘Een Avond aan het Hof’ zoveel gerucht veroorzaakt, laat ‘zij bij de boekhandelaar Nijhoff te 's Gravenhage informeren of er zoiets als een tijdschrift De Gids bestaat’.Ga naar eind37. Zou zij de Havelaar gelezen hebben? En Vorstenschool?. Het drama is - opmerkelijk genoeg - tussen 1875 en 1879 in de hofstad nimmer ten tonele gebracht.Ga naar eind37*. Sophie bezoekt graag de schouwburg, zowel hier te lande als in het buitenland, in Wenen, in Parijs. Ze gaat naar voordrachtavonden en concerten, organiseert in haar paleis ‘soirées musicales’ met Nederlandse kunstenaars en kunstenaressen, en ze speelt ook zelf piano; als de grootste virtuoos van haar tijd, Franz Liszt, in Paleis Het Loo optreedt, mag zij naast hem aan de vleugel plaats nemen om quatre-mains met hem te spelen.Ga naar eind38. Vaak ziet men haar in de ateliers van Nederlandse schilders: Becker, Bisschop, Blommers, Bosboom, Israels, Meyer. Van Israels koopt zij een schilderij om het aan haar Engelse vriend Lord Napier cadeau te geven: Les travailleurs de la mer. Op Het Loo ontvangt zij Gallait en Pieneman. In Rome bewondert zij schilderijen en beeldhouwwerken, in Florence de | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||
Titiaans in het Palazzo Pitti, in Amsterdam zijn er - vertelt zij - ‘in particulier bezit sommige van de mooiste Rembrandts ter wereld’. In Wenen gaat ze naar het atelier van Hans Makart, bezoekt allerlei musea en bezichtigt - het is in 1873 - herhaaldelijk de Wereldtentoonstelling van dat jaar.Ga naar eind39. Veel zorg besteedt zij aan de persoonlijke omgang met buitenlandse geleerden: de Duitse historicus Leopold von Ranke gebruikt op haar verzoek - ook al is hij maar kort in Den Haag - elke ochtend met haar het ontbijt. Voor John Lothrop Motley, schrijver van The Rise of the Dutch Republic, laat zij een huis inrichten, en ook Heinrich Schliemann, de ontdekker van Troje en Mykene, is haar gast; hij schenkt haar terracotta's uit zijn collectie. Maar hoe actief zij ook is in de sociale zorg, hoe groot haar belangstelling ook is voor wetenschap en kunst - het meest toch voelt zij voor de politiek. Een op de voorgrond tredende rol is daarbij niet weggelegd voor haar: de verhouding met haar gemaal is niet van dien aard dat zij hem kan adviseren, laat staan beïnvloeden zoals dat in Frankrijk Keizerin Eugénie doet, die zelfs als regentes namens Napoleon III optreedt, en in Pruisen Koningin Augusta, de echtgenote van de latere Keizer Wilhelm I. Sophia kan slechts op de achtergrond werkzaam zijn. Alleen één keer voelt zij zich werkelijk regerende vorstin. Dat is als in 1849 Willem II overleden is en de Kroonprins in Engeland vertoeft: ‘Ik ontbood de ministers’, schrijft zij met nauw verholen trots, en ze zendt een deputatie uit om de nieuwe koning te gaan halen. Men aarzelt, spreekt van troonsafstand, doch zij verklaart dat het zijn goed recht is koning te zijn, ‘maar als hij niet wil, moet Prins FrederikGa naar eind40. regent worden’, want ieder interregnum zou een ramp zijn, en de Nederlanders wensen rust. Verder houdt zij zich zoveel mogelijk terug; er wordt met wantrouwen op haar gelet, maar ‘vroeg of laat komt de dag dat men mij nodig heeft’ - een dag die nooit voor haar zal komen. Haar politieke activiteiten beperken zich dus voornamelijk tot het schriftelijk verkeer met diplomaten en met hun vrouwen, met Napoleon III en Eugénie. Indirect of rechtstreeks komen de regeringen zo te weten hoe men in Nederland over de politieke toestand denkt. En niet alleen in Nederland. Lord Clarendon, Brits minister van buitenlandse zaken, gebruikt zijn briefwisseling met Sophie om via haar Napoleon III te waarschuwen voor de Britse ontstemming over de Franse vlootbouw en bewapening.Ga naar eind41. Heeft dit enige invloed? Zij meent van wel. Want ‘het Franse leger wordt verkleind en ik denk in alle bescheidenheid dat ik daartoe bijgedragen heb door hem (= Napoleon) openhartig te vertellen, hoeveel wantrouwen zijn immense bewapening overal in Europa wekt, vooral in Engeland’, schrijft zij op 16 november 1861. ‘Is vrede niet de grootste van alle zegeningen voor de maatschappij?’ voegt zij daaraan toe. In tegenspraak hiermee is de brief waarin zij Napoleon op 13 juni 1866 aanspoort tot een preventieve oorlog | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||
met Pruisen.Ga naar eind42. Die brief wordt in 1871 door de Franse autoriteiten gepubliceerd hetgeen voor de Nederlandse autoriteiten hoogst pijnlijk is. Bismarck toont zich verbaasd over haar, immers in de jaren vijftig als hij Pruisisch gezant bij de Bundestag in Frankfort is, heeft ze veel voor hem over, moedigt zijn verzet tegen de Oostenrijkse politiek aan en prefereert zijn gezelschap boven dat van de Oostenrijkse gezant ‘nicht ohne Unhöflichkeit’. Het is in de tijd dat Louis Napoleon nog op een verbond met Pruisen tegen Oostenrijk hoopt en reeds een oorlog met Italië in de zin heeft. Na 1866 wordt de ‘Königin von Holland, die früher mir so gnädige Fürstin’ een van zijn felste tegenstandsters, en Bismarck vraagt zich af of de politiek van Sophia alleen bepaald is door haar voorkeur voor het Frankrijk van Napoleon III ‘oder ob nur das unruhige Bedürfnis, überhaupt Politik zu treiben’ haar beweegt partij te kiezen in het Pruisisch-Oostenrijkse conflict. Geheel au sérieux neemt hij haar niet, maar hij vindt haar toch lastig, getuige zijn verdenking dat zij het is gewest die aan een Franse minister de juiste spelling van ‘Zuider-See’ heeft doorgegeven wanneer deze in het parlement verklaart dat Frankrijk ‘unser Vordringen an die “Zuider-See” nicht dulden könne’. Daarvan is nooit sprake geweest, verzekert Bismarck, Pruisen heeft geen ‘Absichten auf Holland’. Nog in 1877 schrijft hij aan Koning Ludwig II van Beieren dat de aan het Engelse Hof verspreide geruchten als zou Duitsland ‘Absichten auf die Erwerbung von Holland’ hebben, alleen weerklank hebben kunnen vinden ‘in hohen Damenkreisen’.Ga naar eind43. Wie zijn die ‘hohen Damen?’ Vermoedelijk behoort tot hen toch ook de Nederlandse Koningin.
Gedreven door een onrustige behoefte of door sympathie voor Napoleon III, Sophie heeft aan politiek gedaan, aan geheime diplomatie. Wat is daarbij haar overtuiging? Vrijzinnig opgevoed neigt zij tot liberaal-demokratische ideeën. In het revolutiejaar 1849 bekent zij dat ze steeds meer republikeins gezind wordt. Ze heeft een afkeer van ‘de gehele Habsburgfamilie met al hun honderdjarige vooroordelen’, en het is haar streven, haar ideaal om haar zoons dat respect voor het volk bij te brengen ‘dat zij nog nooit in een vorst gevonden heeft’. Ze twijfelt aan het eeuwig voortduren van de monarchie als staatsvorm, althans in dit land. ‘De Nederlanders zullen ons houden, zolang we nodig zijn, d.w.z. zolang onze naam, Oranje, een gemeenschappelijke basis vormt voor de verscheidene politieke partijen; zodra dit niet meer het geval is, zullen ze ons wegsturen’. De tronen staan niet meer vast ‘op overgeërfde rechten alleen’ - aldus interpreteert Elise van Calcar Sophia's staatkundige opvattingen. Er is meer nodig dan het fanatieke geloof der monarchen aan hun goddelijk recht, en Sophia is ‘overtuigd dat geen vorstenhuis bestand kan zijn tegen de machtige golven van den tijdgeest, als het niet met dat volk is medegegaan en bekwaam geworden om vooraan te treden op de baan der verlichting’.Ga naar eind44. En de hogere standen? Wat is er van hen te verwachten? Ze zijn ‘vol | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||
onwetendheid en vooroordelen; intelligentie en bekwaamheid, zij het dan niet-gepolijst en zonder verfijnde manieren, vindt men in de middenklasse bij de burgerij, en dus komt die aan de macht’. Nog duidelijker is Sophie als ze in 1862 schrijft dat ‘al die stomme aristocraten mopperen en schelden, maar het is hun eigen schuld, waarom zijn zij ook te onbekwaam, te dom om een regering te vormen? Juristen regeren hier, zij werken hard en weten alles’. Groot is Sophia's bewondering voor Thorbecke, ‘een man van karakter’, maar ze vereert ook Groen van Prinsterer.Ga naar eind45. Eerlijk beangst is zij voor de arbeiders die zich emanciperen en organiseren. De Parijse Commune kent ze wel niet uit eigen aanschouwing maar ze heeft een ooggetuige gesproken die nog onder de indruk is ‘van de verbeten woeste gezichten die men daar ziet. De mensen zeggen: “We zijn van plan weer te beginnen”’. Dat is Parijs, maar zelfs in Holland horen we vreemde praat, toespelingen en dreigementen; er leven onder de arbeiders negatieve, gevaarlijke neigingen, terwijl er toch ‘maar weinig fabrieken zijn, en er hoge lonen betaald worden; iedereen die intelligent is, in staat is tot een conceptie, en die door anderen laat uitvoeren, kan fortuin maken’. Zo ziet zij het in 1871 en - gelukkig voor haar - kan zij in 1872 berichten dat de Internationale hier geen succes gehad heeft. ‘De Hollandse arbeiders moeten er niets van hebben’; ze hebben blijk gegeven van hun gezond verstand door weg te blijven. Want stel je voor dat iedere vorm van maatschappelijke orde door roven en moorden vernietigd zou moeten worden! ‘Dergelijke uitwassen houden geen stand’. Sophia's oordeel over het leven in haar nieuwe vaderland is over het algemeen ongunstig, ja soms vernietigend. Het is er saai. ‘Maar men zou hier iedereen stenigen, die zou proberen een klein beetje leven of esprit te brengen in deze donkere vijver met stilstaand water. Zelfs de boeken die ze lezen brengen hen niet in beweging’, heet het in 1858, en drie jaar later: ‘Het zwijgen, de somberheid van de Hollanders doen me verstarren’. Soortgelijke klachten kenmerken ook haar ervaringen in de Nederlandse politiek tussen 1847 en 1849: ‘Er gebeurt hier niets, zelfs de politiek is dood’ - ‘Alles gaat hier kalm zijn gangetje’ - ‘Dus is alles rustig’ - ‘De Nederlanders wensen rust’. Maar hoe denkt de Koningin over een ander belangrijk deel van het Koninkrijk, de Nederlands-Oostindische Koloniën? Ze is er enthousiast over, alleen al door de verhalen van ‘Oud-Indisch-gasten, intelligente lieden met een door de zon gelooide huid’, èn door het lezen van boeken. ‘Als ik een Hollander was’, schrijft zij in 1849, ‘zou ik rust noch duur kennen voor ik naar Java kon gaan: wat een land om iets in te ondernemen, wat een wereld vol gloed en kleur, vol beloften’. Ze roemt Vincent baron van Tuyll die naar Indië gegaan is en wiens onderneming bloeit ‘door zijn eigen energie en initiatief’ - ‘Hij verdient veel geld in Indië’. Maar er dreigen gevaren, Engeland zou bij voorbeeld Java kunnen bezetten, ‘en dan zijn we verloren’. Of er zijn bestuursperikelen: ‘Onze koloniën moeten op een | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||
andere wijze bestuurd worden, maar we weten niet hoe of met welke middelen - op een dag ontglippen ze ons, dan zijn we ze kwijt’, schrijft ze in 1866. Ze is het eens met de regering dat ze de Nederlandse kolonie in West-Afrika aan de Engelsen heeft gegeven, en zij hun deel van Sumatra aan ons. ‘Die ruil is verstandig’. In 1873 verklaart Nederland de oorlog aan het onafhankelijke rijk van Atjeh op Sumatra, en dat is ‘slecht nieuws uit Indië’. In 1874 moet zij toegeven dat onze Atjehse vijanden ons verbeten bestrijden, maar ‘wij zullen uiteindelijk wel overwinnen’. Ze kan niet vermoeden dat de pacificatie eerst dertig jaar later een feit zal zijn.Ga naar eind46. Zó, met de ogen van een liberale ondernemer ziet zij de Indische politiek, zo, met de ogen van een progressieve liberaal, ziet zij de staatkunde in het Europa van haar tijd. Hoe ziet zij het verleden? In het nummer van 1 juni van het Franse algemeen cultureel tijdschrift Revue des deux mondes verschijnt een opstel van bijna 30 bladzijden (481-509), getiteld: Les derniers Stuarts. Impressions et pensées d'une Reine... Achter de ondertekening met vijf sterren gaat Sophia, Koningin der Nederlanden schuil, die hier als een geschoolde historica en briljante stiliste te voorschijn komt. Met begrip en medegevoel beschrijft zij de niet met succes bekroonde pogingen van Jacobus II, zijn zoon, de Chevalier de Saint-Georges, en zijn kleinzoon, Prins Charles Edward, de Engelse troon gewapenderhand te heroveren. Hoe boeiend de gegevens ook zijn en hoe boeiend zij ook vertelt, het gaat haar niet om ‘leurs aventures romanesques’, maar om het vinden van de historische waarheid. Het dient tot niets, zegt zij, ‘de se voiler l'esprit pour ne pas voir la réalité’, want dat verhindert de werkelijkheid niet te bestaan. Ze wil de dingen zien zoals ze zijn. Weliswaar hebben mensen en zaken verschillende gezichten al naar gelang men ze bekijkt: wat de ene keer verachting verdient, verdient onder een ander gezichtspunt respect. Doch dit relativisme weerhoudt haar niet de figuren der geschiedenis te vragen ‘quelle était leur valeur, quelle fut leur volonté’. Voor haar is beslissend of zij ‘courageusement ont supporté le poids du jour’ en of zij niet gebogen hebben voor ‘le poids des grand devoirs et des lourdes destinées’. Op het karakter komt het aan. Zij die niet gebogen hebben kunnen op vergiffenis rekenen. Verder concludeert zij dat het ‘droit divin’ in het 18de-eeuwse Engeland zijn tijd gehad heeft; het ware niet nodig geweest het opnieuw aan het volk op te leggen. De legitimiteit der Stuarts was ‘une fleur morte qui ne pouvaif se transformer en fruit’. De drie pogingen moesten mislukken want er is in de geschiedenis één ondoorgrondelijk geheim, nl. de onophoudelijke, en niet tegen te houden voortgang der ontwikkeling: ‘Tôt ou tard la lumière se fait, elle pénètre à travers les préjugés les plus épais, et un jour arrive, oú l'état de l'intelligence a changé par une lente et secrète action des lois de l'intelligence même’. Zo moest in Engeland het liberale en parlementaire stelsel komen èn blijven. De wereld is niet onbewegelijk, en wat op een gegeven ogenblik ‘goed’ geweest is, is het niet meer voor onze dagen. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||
Met deze overwegingen blijkt de historica Sophia in de geschiedenis een bepaalde zin te onderkennen. Drijvende kracht is niet een goddelijk raadsbesluit, niet een mystiek noodlot, maar de idee van de onstuitbare voortgang. Zij hangt niet het historisch materialisme aan (wat in haar situatie ook verbazen zou) - zij is idealiste. Ernest Renan, mederedacteur van de Revue des deux mondes, heeft voor haar bijdrage veel waardering, hij ziet er een serieuze wetenschappelijke prestatie in,Ga naar eind47. en in zijn necrologie schrijft hij dat zij sedert haar vroegste jeugd de zekerheid bezat ‘que la vérité à découvrir sera mille fois plus belle que l'erreur qu'elle remplacera’.Ga naar eind48.
Met deze vrouw heeft Dekker gesproken, aan haar heeft hij herhaaldelijk geschreven totdat hij meent te moeten constateren dat zij bang is zich als koningin te compromitteren met iemand die politiek verdoemd is (te bang? Misschien. Maar ze kàn niet, màg niet: ze wordt in de gaten gehouden!). Sophia is niet de enige die hij met vertrouwen tegemoet treedt om zich teleurgesteld af te wenden. Met Willem III gaat het hem evenzo, ook met de Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist, met de schrijvers Van Vloten en Busken Huet, met de actrice Laura Ernst, met de feministe Mina Krüseman: hooggestemde verwachting verandert in afkeer. Doch terwijl hij bij hen zijn boosheid niet onder stoelen of banken steekt, is de Koningin de enige die hij niet de les leest behalve die ene keer - en dan nog tussen de regels - waar hij haar verwijt buitenlandse auteurs te preferen boven de Nederlandse: ‘Engelse en Amerikaanse auteurs leest ge, maar mij niet!’ (Dat wil die sneer toch eigenlijk zeggen!) Maar is er van die hooggestemde verwachting jegens Sophie niet iets blijven hangen in Multatuli's werk? Zou zij de schrijver niet geïnspireerd kunnen hebben tot... Koningin Louise in Vorstenschool? Hij heeft nooit geheel kunnen ontzenuwen dat hij bij George aan Willem III gedacht heeft; waarom zou Louise dan geen trekken dragen van Sophia? Er is in de briefwisseling met Mimi een passage die licht werpt op Dekkers werkwijze als auteur voor wat betreft de zogenaamde ‘modellen’, en wel naar aanleiding van de figuur van Droogstoppel, die hem in de pen gegeven is door de makelaar Voúte,Ga naar eind49. maar die hij niet geportretteerd heeft in strikte zin, want ‘een dichter schept niets, hij voegt zamen en regelt. Hy brengt vlam aan de feiten die de buitenwereld hem aanbiedt. Ieder die gezeten heeft voor model heeft hem een deel van 't pitje geleverd waarom zyn feu sacré zich kronkelen moet, en toch is dat geleverde niet voldoende. De artiste moet zwanger zyn van indrukken, die hy (sins jaren misschien en niet meer aan te wyzen) opving. Daar ik heel attent let op wording, weet ik eenige dingen precies te boeken. Droogstoppel heb ik van de koffimakelaar Voute, plus m'n ondervinding van de hollandsche natie. Voute is niet Droogstoppel - ik ken den man niet, en zag hem maar ½ uur aan tafel - hy preteerde zich tot ruw model, outlines. En den zin zooals ik nu bedoel schynt er een fluide te bestaan tusschen model en artiste’, (aan Mimi, 6 juli 1864). | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||
Alisa Tartaud-Klein als Koningin Louise in Multatuli's Vorstenschool, 5de bedrijf (1907).
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||
Er zijn dus ‘indrukken’ (in dit geval de ‘ondervinding van de hollandsche natie’) en er is een ‘ruw model’ (in dit geval de makelaar-in-koffie Robert Voúte). Het lijkt niet onmogelijk, misschien zelfs niet ongepast dit zelfinzicht van de schrijver ook toe te passen op Sophia-Louise. Wat zijn de ‘indrukken’? Er is een slecht bestuurd land, er is een minister die een slecht functionerende grondwet heeft ingevoerd, er is een parlement dat niets doet dan praten, er is een door die grondwet ontmachte koning die geen belangstelling meer heeft voor zijn oorspronkelijke taak middelpunt te zijn, en er is een hoogbegaafde en intelligente koningin die juist wel belangstelling heeft voor sociale en politieke zaken. Aan die door de buitenwereld aangebrachte feiten heeft de dichter, Multatuli, vlam gebracht, en er ontstaat dankzij de ‘fluide’ tussen model en kunstenaar een droom. Men dient de ondertitel met ernst te lezen, hoe ironisch hij ook klinken moge: Vluchtige schets van 'n paar verschillende wijzen waarop hooggeplaatste personen hun roeping zouden kunnen opvatten. Vorstenschool is een (laatste) Open Brief aan de Koning, en in het bijzonder aan Sophia, Koningin der Nederlanden. Natuurlijk kan Dekker niet weten wat de historicus thans opmaakt uit brieven en berichten van tijdgenoten, maar hij heeft veel horen vertellen, hij bezit intuïtie en hij heeft met Sophia gesproken, zeker langer dan dat halve uur dat hij naar de makelaar Voúte heeft gekeken. Er zijn overeenkomsten en uiteraard ook verschillen aan te wijzen tussen Sophie en Louise. Daar is allereerst beider streven naar waarheid. In dweepzucht is bedrog en ik zoek waarheid, zegt Louise, en Sophia schrijft: Il ne sert pas de se voiler l'esprit pour ne pas voir la réalité. Louise is een actieve sociale onderzoeker die zonder schroom de kleine burgerij in haar dagelijkse doen waarneemt, en van Sophia wordt bericht dat ze persoonlijk onderzoek verricht naar de toestand van zieken en dat ze met kinderlijke naiveteit, met echt vrouwelijke nieuwsgierigheid in de woning van particulieren rondkijkt. Beiden zijn bewogen door het lot der armen, al ziet Louise de oorzaak van de armoe, en Sophia niet. Beiden hebben meer dan gewone belangstelling voor de politiek, al moet Sophia in tegenstelling tot de energieke Louise volstrekt op de achtergrond blijven. Beiden zijn in kleding en optreden eenvoudig: sommigen die Sophie op straat zien lopen kunnen niet geloven dat dat een koningin is - en Hanna en Herman herkennen Louise niet als zodanig. Louise en Sophia zijn beiden vol temperament, spontaan in denken en doen. In de grond echter zijn beiden zeer ernstig. Wat Multatuli van Louise zegt, geldt ook voor Sophia. Hij spreekt van Louises ‘zeer byzonderen ernst en treurigheid. Ze geeft telkens op-eens iets als 'n kwinkslag, om zich als 't ware te wapenen tegen de beschuldiging van styve doceerende pedanterie. Daarom laat ik haarzelf zonder complimenten de vuile banken afstoffen. Met haar doorgaande treurigheid is 't even zoo. Ze wil niet weten dat de zaken beroerd gaan en dat de Koning zich weggooit. Eerst heel op 't laatst breekt die treurigheid uit’ (aan Waltman, 28 januari 1875). En Koningin Sophia | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||
eindigt haar jeugdherinneringen met de woorden: ‘Het is goed dat in het leven nog andere dingen tellen dan het najagen van geluk, want anders zou ik dit verhaal moeten besluiten in volstrekte bittere wanhoop’. Haar klacht dat het zwijgen, de somberheid der Hollanders haar doen verstarren, zou Dekker geformuleerd kunnen hebben, en als zij uitroept dat iedereen hier gestenigd zou worden die probeert een beetje leven in deze donkere vijver met stilstaand water te brengen, dan lijkt Louise dit wel gehoord te hebben, want wil zij niet juist van stilstand beweging maken? De kritiek echter die Louise aan de Eerste-Minister Graaf van Weert oefent, deelt Sophie niet, want zij bewondert hem: Thorbecke, die vermoedelijk wel enige trekken tot dit beeld geleverd heeft van een staatsman die de moed mist zich somtijds te verspreken.Ga naar eind50. De reële Koningin is er ook nimmer toe kunnen komen tot wat Louise doet en tot wat zij beoogt: eigen sociaal-economisch onderzoek door enquêtes en observatie, en gezamenlijke inspanning met de Koning om de sociaal-economische situatie te verbeteren. Haar toekomstbeeld: de Koning komt gewoonlijk 's avonds hier en arbeidt met den Graaf van Weert, tot middernacht, en later - is door Sophia niet te realiseren, niet alleen omdat Willem niets van zijn vrouw als raadgeefster wil weten en bovendien een hekel heeft aan staatszaken, maar ook (en eigenlijk vooral) omdat de constitutie dit niet toestaat. En Georges belofte dat hij zijn plaats veroveren wil in het hart des volks, blijft een schone droom. George lijkt al daarom niet op Willem III - merkt de schrijver in een brief op - omdat George beterschap belooft, en Willem III niet.
Men denke het zich eens in dat die drie elkaar gevonden zouden hebben: Willem III, Sophie en Douwes Dekker: een fantastisch triumviraat! Ondenkbaar, en tòch... Vorstenschool is wat titel en ondertitel suggereren: een uitnodiging, een vermaning - zó zouden jullie beiden moeten zijn, wòrden jullie zo! LouiseGa naar eind51. geeft het voorbeeld, en op het laatst ook GeorgeGa naar eind52.. Vorstenschool is een educatief drama, Multatuli is opvoeder, al wil hij geen catechiseermeester genoemd worden. Uit progressiviteit is hij regressief; de tijd stuurt onweerstaanbaar een andere richting op, maar zijn stuk is juist door dit naieve conservatisme nu, na meer dan honderd jaar, aandoenlijk, ontroerend, meeslepend. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||
|
|