Over Multatuli. Delen 16-17
(1986)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
A.P. Godon
| |
[pagina 42]
| |
welk op die wijze in het ravijn te recht kwam. In de stal bevond zich des nachts wachtvolk met een brandend vuur. De geit zich in haar nieuw verblijf niet op haar gemak gevoelende, blaatte voortdurend, en dit moest zij met haar leven boeten, want zie: een brutale tijger kroop door de zooeven beschreven opening en haalde de geit weg, waarmede hij in het ravijn sprong, terwijl ik door het lawaai, wat het wachtvolk maakte gewekt werd en na opgestaan te zijn vernam wat er gebeurd was. Wat nu de verhouding betrof tusschen den met het civiel gezag bekleeden jeugdigen ambtenaar en de onder dat gezag ressorteerende hoofden, deze was hier en daar wel vreemd. Om dit eenigsins duidelijk te maken, moet men zich voorstellen dat tijdens den oorlogstoestand ter Sumatra's Westkust 1819-1839, onzen politieken toestand somtijds zeer hachelijk was en meermalen afhankelijk van de houding der met ons bevriende Inlandse hoofden met wier gezindheid tegenover ons, rekening behoorde te worden gehouden. Deze hoofden gevoelden destijds ten volle het gewicht hunner positie en nu was het district VIII Kota's en VII Loera's, gelegen tusschen Fort de Kock, de hoofdplaats der Residentie Padangsche Bovenlanden, en het distrikt Bondjol, de hoofdzetel van onze Padrische tegenstanders. Na den val van Bondjol in 1837 nam onze invloed in de Padangsche Bovenlanden weliswaar toe, doch ondervonden de jongere ambtenaren nog altijd eene scheeve verhouding met de hoofden. In de VIII Kota's was destijds hoofd, de Toeanko nan TingieGa naar eind4., en hij werd zeer ontzien, zelfs zoodanig dat bij zekere gelegenheid toen de Generaal Michiels, destijds civiel en militair Gouverneur, gelijk gebruikelijk was, op de grens van mijn distrikt werd ontvangen, ZEd. dadelijk zeer minzaam de hand toestak aan Toeanko nan Tingie, zich informeerde naar den welstand van zijne vrouw en kinderen en als 't ware van mij geene notitie nam. Of dit uit een politiek oogpunt goed gehandeld was laat ik in het midden maar zeer zeker, werd ik in het oog van mijne inlandsche hoofden zeer gecompromitteerd. Michiels was echter op Sumatra's Westkust den almachtigen autocraat en ik was den ondergeschikten ambtenaar. Toeanko nan Tingie was mohamedaan van top tot teen, hij was daarenboven een knevelaar voor zijn bevolking en daar ik na eenigen tijd daarvan geheel op de hoogte was en ik altijd getracht heb, de zwakkeren tegenover de machthebbenden in bescherming te nemen, zoo stelde ik na eenigen tijd van voorbereiding, al zeer spoedig met jeugdigen ijver (ik was toen 26 jaar oud) een onderzoek in naar de knoeierijen en knevelarijen, waaraan genoemd hoofd zich tegenover zijne onderhoorigen schuldig maakte. Van het resultaat deed ik rapport aan mijn Resident en ontving daarop een schrijven, inhoudende dat, ofschoon mijn ijver om de belangen der bevolking voortestaan, zeer werd gewaardeerd, ik nochthans moest zorgen dat Toeanko nan Tingie daarin zoo min mogelijk aanstoot moest vinden. | |
[pagina 43]
| |
Ik had het er echter op gezet om te een of anderen tijd, dien sluwen priester de hand van het gezag te doen gevoelen en de gelegenheid daartoe bood zich eindelijk aan. In het fort te Bondjol (Kotta Generaal Cochius) werd na de overgave, nog een betrekkelijken grooten voorraad van oorlogsammunitie en geschut opgeborgen en waren van Padang uit bevelen gegeven om het voor de verdediging van het bedoelde fort overtollige naar Padang op te zenden. Met het toezicht van dat transport werd belast, de toenmalige luitenant (later als luitenant-kolonel gepensioneerd) van Reede van Oudshoorn. Deze officier logeerde bij zijn doortrekken te mijnent, terwijl ik de hoofden aanschreef om dien namiddag bij mij te vergaderen. Allen voldeden aan dien last, behalve het opperhoofd Toeanko nan Tingie, die zich eenvoudig ziek meldde. In overleg met de hoofden verdeelde ik het aantal door ieder hunner te leveren koelies en beloofden zij mij, dat zij met hunne onderhoorigen zouden present zijn om het bedoelde vervoer te doen geschieden. Ik was dus gerust dat den volgenden morgen het duizendtal gerequireerde koelies present zoude zijn, maar zie, dien morgen zag men geen enkele koelie en ik was daarover zeer teleurgesteld. Eindelijk zie ik de Toeanko mijne woning passeeren vergezeld van zijne hoofden en een ontelbare menigte mannen; allen vereenigden zich op het nabij die woning gelegen marktplein, en ik hoorde in de verte de stem van het bewuste hoofd die de bevolking te kennen gaf, dat een ieder hem had te gehoorzamen en de handen tot het gevorderd vervoer had te gebruiken, dat dus van verdeeling geen sprake meer moest zijn en dat het onverschillig was of de companieGa naar eind5. voor het vervoer al of niet betaalde. Het gevolg van die aanspraak was, dat al zeer spoedig geschut en ammunitie werd vervoerd. Toen zulks was afgeloopen kwam de Toeanko, geheel in het wit gekleed en gesteund op een langen ijzeren stok vergezeld van vele hoofden naar mij toe en wilde mij als gewoonlijk de hand reiken, maar ik weigerde die en voegde hem toe, Toeanko gij hebt U misdragen tegenover mij die de vertegenwoordiger is van de companie, ik zal den Resident rapport daarvan doen en deze zal beslissen. Hierna maakte ik een buiging en ging mijne woning in. Hij nu maakte tegenover zijne hoofden geen prachtig figuur, maar hij had de les verdiend. Den volgenden dag liet de Toeanko voor zich, zijne maagschap en zijne hoofden, bij mij belet vragen en ik gaf natuurlijk de boodschap dat ik het gezelschap zou ontvangen. In allerijl werd voor de rijsttafel voor zoovele gasten het noodige bereid en tegen twee uur kwam de stoet voorafgegaan door muziek, opdagen. De heeren namen plaats aan de tafel, de dames op de matjes, gespreid op den houten vloer. Nadat wij gezeten waren en de glazen gevuld, nam de Toeanko het woord om mij te zeggen dat hij met zijne familie en hoofden was gekomen om den Heer KommandoerGa naar eind6. vergiffenis te vragen voor zijne niet passende houding. Dit was | |
[pagina 44]
| |
zeker een satisfactie waarop ik niet had mogen rekenen. Ik antwoordde dat ik na het gesprokene hem volkomen vergaf, maar dat verder de beslissing van den Resident door mij zou worden ingewacht. Den volgenden dag ging de Toeanko naar fort de Kock en de Resident op het incident wijzende, ontving als antwoord, dat hij Toeanko zijne schuld bekend had en de kommandoer daarmede genoegen had genomen. Godon verhaalt hierna hoe hij het opnam voor een gevangen gezette, door de toeanko barbaars behandelde dief, om aldus te vervolgen: Toen ik later te Fort de Kock aan mijn voorganger de geheele geschiedenis vertelde zei deze: ‘ge hadt hem 's nachts maar moeten laten afmaken en rapporteeren, zulks was geschiedt omdat hij trachtte te ontvluchten!’ In den regel bekreunen dergelijke lieden van de oude school zich weinig om een menschenleven. Gedurende een vol jaar was ik belast geweest met het bestuur der VIII Kota's en VII Loera's, toen ik opgeroepen werd naar Fort de Kock en de Resident mij mededeelde, dat het proefjaar van mijn beleid getuigde en ik benoemd werd tot gezaghebber te Bondjol, alwaar benoodigd was een man van ijzer en staal, ten einde in den bestaanden zoozeer verwaarloosden toestand in dat distrikt verbetering te brengen. Ik werd alzoo te Soengiepoear vervangen en nam het civiel gezag te Bondjol over van den kontroleur der 1e klasse A. de M... die mij als toelichting bij de overgave tevens de mededeling deed, dat iedere gezaghebber te Bondjol ongelukkig zou worden zoolang men met den Toeanko Radja, hoofd van Koempoelang, als zoodanig had rekening te houden. Na de overname van het bestuur maakte ik al zeer spoedig met dat hoofd kennis en merkte in hem op flinkheid en intelligentie, maar tevens zich latende voorstaan op de waardeering, die hij van hoogere autoriteiten genoot en ook had verdiend om zijne houding tijdens het beleg voor Bondjol, toen hij zich ook in voor ons moeilijke omstandigheden, als een getrouw bondgenoot en hulpvaardig inlandsch hoofd had doen kennen. Niet lang na mijne optreding als gezaghebber kwam op eene betjara (vergadering der hoofden) met den gezaghebber als voorzitter een geschil voor tusschen een der opgezetenen van hem Toeanko Radja met een man uit een laras (distrikt) mede tot mijn gezag behoorend gebied. Toeanko Radja maakte zich echter bij de gevoerde discussie zoo verregaand driftig en nam daarbij eene houding aan, die ik meende niet te moeten dulden. Ik stond dan ook van mijne zitplaats op, en verliet de vergadering, doch zond tevens een boodschap aan dat hoofd om bij mij te komen. Ik ontving hem in mijne kamer en bracht hem onder het oog, dat het geen pas gaf, dat een ondergeschikte in tegenwoordigheid van zijn meerdere zich zoozeer aan drift overgaf, als hij zooeven in den rapat deed en dat ik meende, hij goed zou doen zich daarvan voortaan te onthouden enz. De Toeanko erkende schuld en wij keerden tesamen naar | |
[pagina 45]
| |
de vergadering terug, zoodat de verdere beraadslagingen met bezadigden ernst werden voortgezet. Wel was het noodig, dat in het door mij overgenomen landschap met beleid en tevens met energie werd gehandeld, ten einde de bevolking uit haar beklagenswaardigen toestand opteheffen. (.......................) Overleg met de hoofden, om daartoe te geraken was derhalve in de allereerste plaats noodig, en het gelukte mij hierin, de krachtige steun van den hiervoren genoemden Toeanko Radja te verkrijgen. Een en ander had ten gevolge dat alsnu door de vergaderde hoofden in het landschap werd bepaald, het tijdstip van de opening der bandars (waterleidingen) zoomede dat waarop de padie in de gereedgemaakte zaaibedden zou worden uitgestrooid enz. Thans was ik sterk tengevolge van dat besluit en kon ik met kracht daaraan uitvoering geven. Bij circulaire werd den hoofden kennis gegeven, dat al dadelijk de waterleidingen moesten worden geopend en de zaaibedden in orde worden gebracht, terwijl vanaf den door mij aangegeven dag een ieder zonder uitzondering 's morgens ten zes uur zich aan den veldarbeid moest begeven sub poene van arrest, wijders dat op het aangegeven uur een kanonschot zou worden gelost ten einde een ieder tot sein te strekken. Ten einde mij persoonlijk te overtuigen of aan de gegeven bevelen uitvoering zou worden gegeven, steeg ik des morgens, vergezeld van mijn twee poli-cieoppassers te paard en werd een ieder, die ik daartoe in staat achtte en zich niet naar zijn rijstvelden had begeven in arrest genomen. Een en ander bleek mij later een goed middel te zijn geweest, want het gelukte mij de geheele Bondjolsche vallei behoorlijk beplant te zien. Thans had ik den grondslag gelegd, waarop kon worden voortgebouwd, want nu was men verplicht, om het gewas verder te verzorgen, en toen men vier en een halve maand later, zich in een overvloedigen rijstoogst mocht verheugen en deze geheel was binnengebracht, had ik de beschikking over de werkkrachten der bevolking en werden de zoo verwaarloosde wegen en bruggen hersteld en in goeden staat gebracht. Eenige maanden daarna deed de Resident, zijnen tournee door zijn gewest en bezocht ook Bondjol. Nadat wij verschillende zaken besproken hadden, zei hij mij, gij hebt met de Bondjollers wonderen verricht, maar hebt gij den boog niet te sterk gespannen en te veel heerediensten van de bevolking gevorderd? Mijn antwoord was, Resident, Uwe bekendheid met de Bondjolsche hoofden maakt het U gemakkelijk dienaangaande hun gevoelen in te winnen, waarop ik ten antwoord kreeg, dat hij ook meende verplicht te zijn, dit te moeten doen. Natuurlijk was de aangewezen man tot wien hij zich bij voorkeur wendde de Toeanko Radja, en deze deelde hem mede, dat wel verre dat de heeredien- | |
[pagina 46]
| |
sten te zwaar waren, deze door het overleg en de regeling van den gezaghebber niet drukten. Dat nu was hetzelfde hoofd door wiens toedoen, volgens de meening van mijn voorganger, ieder opvolgend gezaghebber ongelukkig zou worden. (...) De man was slank gebouwd, had eene dichte zwarte sik onder den kin, witte tanden, vurige oogen, en zijn hoofd was gedekt door eene witte tulband. Men deelde mij mede dat hij met eigen hand, eenvoudig gewapend met eene kris, een koningstijger, dien hij op een eenzaam pad nabij zijn kampong ontmoette, had afgemaakt. Het was dan ook geen kruipend inlandsch hoofd maar daarentegen een man, op wiens getuigenis de Resident kon afgaan, en mocht ik dan ook de voldoening smaken, dat ZEd. mij verzocht om op gelijke wijze voorttegaan. Hiertoe was ik in de gelegenheid tot einde Maart 1844, toen ik per extra post een schrijven ontving van den Resident waarin mij gelast werd, om na aankomst van den ambtenaar H. aan dezen het bestuur van Bondjol over te geven, en daarna onmiddelijk mij te begeven, naar fort de Kock ten einde aldaar belast te worden met de functiën van Secretaris der Residentie. Drie dagen daarna had ik aan een en ander voldaan, en arriveerde ik te dier plaatse. Uit een onderhoud met den Resident vernam ik, dat in het kasmemoriaal sedert de overgave van den met verlof vertrokken Secretaris (September 1843) geen enkele post was ingeschreven, terwijl mij later bleek, dat alvorens de kas-administratie was bijgewerkt, het onmogelijk was, om te kunnen constatee-ren, welk saldo in de zoo belangrijke kas behoorde aanwezig te zijn, zoodat ik mij moest bepalen om eenvoudig de sleutels van de kas over te nemen, en te trachten de achterstallige administratie bij te werken. Opzettelijk heb ik de ambtenaar niet genoemd, die de kas van den vertrekkenden Secretaris had overgenomen, en zich aan een zoo verregaand plichtverzuim had schuldig gemaakt, evenmin wil ik er op wijzen hoe onvoorzichtig de overigens zoo verdienstelijken Resident Steinmetz handelde, om aan dien ambtenaar eene betrekking van zoo groot vertrouwen optedragenGa naar eind7.. Hoe het ook moge zijn, ik heb destijds weken achtereen van 's morgens zes tot des avonds elf uur doorgewerkt om dien achterstand bij te werken en het is mij een genoegen, dat toen drie maanden nadat ik het secretariaat aanvaard had, de titularis van verlof terugkeerende, ik bij procesverbaal de kas in behoorlijke orde aan hem overgaf, terwijl in dien tusschentijd de achterstallige driemaandelijksche verantwoordingstukken waren ingezonden. Na de overgaaf van het Secretariaat werd ik toegevoegd aan den Resident, die mij met de dagelijksche werkzaamheden, het bestuur der afdeeling Agam belastte. Het verblijf destijds te fort de Kock was minder ongezellig dan op eenige andere plaats in de Padangsche Bovenlanden. Eerstens hield er garnizoen het 10e Bataillon Infanterie, ook was aldaar gevestigd de Resident met een paar ambtenaren, de militaire kommandant der Padangsche Bovenlanden, zijn adjudant enz. Bij dit heerenpersoneel ontbrak echter aanvankelijk conversatie | |
[pagina 47]
| |
met dames, maar gelukkig arriveerde via Padang van Soerabaija na eene zeereis van drie en negentig dagen met een zeilschip gevoerd door een arabier (O! goeden ouden tijd) de familie Steinmetz, broeder van den Resident met vrouw en kinderen, waaronder twee volwassen dochters, die allen met uitzondering van den echtgenoot die te Padang verbleef, bij den schoonbroeder en oom haren intrek namen. Het huis van den Resident met zijn gullen gastheer werd daardoor zeer gezellig, waar ook ik destijds op acht en twintigjarigen leeftijd steeds veel gastvrijheid genoot. Het gezellige leven liet alzoo betrekkelijk weinig te wenschen over, maar daarentegen liet de positie die ik te fort de Kock innam, voor zooverre mijne eerzucht betrof wel te wenschen over. Ik was toegevoegd aan den Resident, was derhalve niet meer de opzichzelfstaande gezaghebber, terwijl jongere ambtenaren eene dergelijke plaats vervulden. Reeds bij mijne benoeming in dien werkkring, had ik deswege mijne opinie den Resident kenbaar gemaakt, hetwelk hij zoo euvel opnam, dat hij mij toevoegde ‘Wel, indien gij daarmede (de plaatsing) niet tevreden zijt, alsdan zal ik U naar Padang doen vertrekken’. Ik van mijne zijde liet mij nochtans door die groote woorden niet intimideeren maar antwoordde: ‘Welnu, indien U meent dat ik zulks heb verdiend, moet U dit doen’. Ik maakte mij wijders gereed om te vertrekken, maar nu was het blaadje gekeerd, dezelfde chef die mij zoo bar had toegesproken, verzocht mij nog even te gaan zitten, en op een gemoedelijken toon, trachtte hij mij duidelijk te maken, dat de aard mijner betrekking als eene zeer eervolle moest worden beschouwd enz., terwijl het gevolg van het door ZEd. aangevoerde was, dat ik mij bij deze beschouwing neerlag. Nu moet men niet vergeten dat de Resident Steinmetz niettegenstaande zijne uitstekende hoedanigheden uitermate ijdel was. Hij meende ook dat uiterlijk vertoon bij den Inlander van grooten invloed was, en het gevolg daarvan was, dat hij ongaarne zag, dat ik op de dagelijksche bestuurszaken een naar zijne opvattingen te grooten invloed uitoefende, terwijl ik daarentegen meende, hoeveel achting ik overigens dien Resident toedroeg, mij nochtans door hem, niet als eene machine te doen gebruiken. Hij bemerkte dit natuurlijk ook, en op zekeren morgen dat ik bij hem was, deelde hij mij mede, dat ik wederom direct met civiel gezag zou worden belast en wel van de districten Boea en Kotei VII standplaats Sidjoendjong in de afdeeling Tanahdatar. Het daartoe strekkend besluit van overplaatsing was mij geworden doch zie, toen ik den avond voor mijn vertrek bij den Resident dineerde, en daar ook de generaal Michiels toenmalig civiel en militair gouverneur ter Sumatra's Westkust zijn gast was, werd mij na tafel door den generaal medegedeeld, dat als gevolg van het eenparig verzoek der hoofden van Bondjol ik in stede van te Sidjoendjong wederom met het gezag van eerstgenoemd landschap werd belast. Bij voor mij zeer vleiend schrijven van den Resident van 21 November 1844 werd mij hiervan tevens kennisgegeven. Twee dagen daarna arriveerde | |
[pagina 48]
| |
ik derhalve voor de tweede maal als gezaghebber te Bondjol, en bekleedde die betrekking tot het laatst van 1846. In dat jaar was ik intusschen buitengewoon bevorderd tot Kontroleur der le klasse en mocht ik de voldoening smaken, dat er veel gedaan is om de materieele welvaart der bevolking te verbeteren. De versterkingen rond de kampongs werden geniveleerd, verwaarloosde vischvijvers die niets meer dan moerassen waren, werden gedempt en aangevuld, nieuwe waterleidingen werden gegraven en rijstvelden werden aangelegd. De bevolking ontwarende, dat het Europeesch bestuur in de allereerste plaats verbetering in haar toestand beoogde, kreeg meer en meer vertrouwen in dat bestuur. Ik heb dan ook de voldoening gehad dat ik de door de oorlog gedemoraliseerde bevolking, wederom tot geregelden arbeid heb gebracht. (...............) Destijds bestond het garnisoen te Bondjol uit vijf compagniën van het 11e Bataillon, met deszelfs staf, zoodat ik aldaar de eenige ambtenaar was, tegenover een vijf en twintig officieren. Ik gebruik het woord ‘tegenover’ en wel opzettelijk om te doen uitkomen dat ten minste destijds de positie van den besturenden ambtenaar tevens belast met de politie niet altijd van de meest aangename was. In het oog van vele militairen, behoefde men het met den Inlander niet zoo nauw op te nemen, het waren, zooals ik dat dikwerf hoorde beweeren, immers maar zwarte rakkers enz. Om in weinige woorden die moeilijke positie duidelijk te maken, daarvan slechts een staaltje. De majoor bataillonskommandant, had tot huishoudster eene weduwe (Inlandsch kind) van Samawang. Mevrouw had zich eens zooverre vergeten, dat zij haar kokkie met een ijzeren pan op het hoofd sloeg, waarvan het gevolg was, dat die inlander met een bloedende wond zich over de mishandeling, bij mij kwam beklagen. Ik schreef daarop een briefje aan den Majoor en verzocht daarbij, dat hij zijne huishoudster zou aanzeggen, om op mijn kantoor te komen. Hij scheen echter haar daartoe niet te kunnen bewegen, en ten einde raad, kwam de man persoonlijk bij mij, om dit te vertellen; ik nam echter daarmede geen genoegen en gaf hem in overweging om haar ernstig te waarschuwen, dat indien zij niet vrijwillig aan mijn oproep voldeed, ik alsdan verplicht zou zijn, de sterke arm aan te wenden om haar daartoe te dwingen. De man ging met die boodschap naar zijne huisplaag en het gevolg daarvan was, dat zij schreiende van woede over de lamheid van haar heer, de haar opgelegde boete van drie gulden, die ik den gewonde ter hand stelde voldeed. Een paar dagen later ontving ik een officieele brief van den Resident waarin deze op de aanklacht van de gewezen kokkie, zonder mij vooraf te hooren, mij van zwakheid tegenover den militairen kommandant beschuldigde. Ik kon mij nu met glans verantwoorden maar had ik niet met flinkheid gehandeld dan had men mij ten laste kunnen leggen dat ik mijn gezag niet wist te handhaven. | |
[pagina 49]
| |
Intrigerende officieren bereiken alleen maar, dat de in hun ogen eigenmachtig optredende civiele gezaghebber Godon steeds meer vertrouwen geniet van gouverneur Michiel, die hem voor bevordering zal voordragen. Eind 1846 wordt hij waarnemend assistent resident van de afdeling Tanahdatar. Alvorens voorgoed van Bondjol afscheid te nemen, zij hierbij nog [het volgende] aangetekend. De betrekking van controleur bij het Binnenlandsch bestuur was destijds voor een ambitieuse jongen man eene hoogst aangename, en meermalen heb ik beweerd dat had ik een zoon mogen bezitten, ik niets liever zou gewenscht hebben, dan dat hij die werkkring zou hebben gekozen want voor de ontwikkeling van hetgeen in ons is, kan men geene betere wenschen. Deze memoires schrijvende komen mij verscheidene gebeurtenissen voor den geest die als het ware in het vergeetboek waren geraakt. Ik wenschte in de vallei van Bondjol de in den grooten weg zich bevindende vlondertjes dienende om het voor de rijstvelden benoodigde water doortelaten, door gemetselde brugjes te vervangen, en aangezien daarvoor metselsteenen en kalk noodig waren, zoo liet ik eene steenbakkerij en kalkbranderij oprichten. Ik had vroeger nimmer een steenoven gezien en moest mijne wijsheid dus uit de boeken putten. Het gevolg daarvan was dat door een verzuim mijnerzijdsch het ovengebouw afbrandde en ik maakte de opgedane ondervinding mij ten nutte om bij de tweede opbouw de begane misslag te vermijden en bakte goede steenen terwijl de kalkbranderij in de benoodigde kalk voorzag. Ik herinner mij ook dat de Resident Steinmetz bij mij logeerende van een zijner spionnen het bericht ontving, dat de Toeanko nan Tingi uit de acht kota's voornemens was den vaan van de opstand op te steken, en te beginnen met hem, Resident bij zijne doorreis naar fort de Kock te vermoorden. Naar aanleiding van dien brief vroeg mij de Resident of ik bang was, en mijn antwoord luidde, dat ik dit niet geloofde, waarop hij mij het bovenstaande mededeelde en mij uitnoodigde om hem den volgenden dag met mijne Bondjolsche hoofden te vergezellen. Ik nam dit aan, maar maakte de opmerking dat Toeanko nan Tingie het niet in zijn hersens zou krijgen iets te ondernemen daar ik van de vijandelijke gezindheid van de Bondjolsche hoofden tegenover hem verzekerd was, en zoo dit bericht juist was, in minder dan acht dagen zijn land door de Bondjollers zou zijn verwoest. Den volgenden dag vertrok de Resident en het bleek dat van het geheele bericht geen woord waar was. (.......................) Beide destijds voorname hoofden de Toeanko Radja van Koempoelang en de Toeanko nan Tingie waren buren en aanraking van de bevolking was menigvuldig, zoodat eene goede buurschap wenschelijk wasGa naar eind8.. Om deze te bevorderen noodigde ik mijn buurman, de kontroleur der VII Loera's en VIII Kota's uit, om met eenige voorname hoofden een feest hetwelk ik aan de be- | |
[pagina 50]
| |
volking wenschte te geven, bij te wonen. Den dag voor den bepaalden feestdag ontving ik een brief van dien kontroleur met het bericht, dat er een prachtige koningstijger gevangen was, en dat ik dien desverkiezende kon laten halen. Dat was een buitenkansje en onmiddelijk gaf ik last om dadelijk eenige honderd stuks bamboe batong te leveren terwijl ik des nachts daarmede de kampplaats van het gevecht van den tijger, die ik inmiddels in zijn hok had doen halen, liet omheinen en in het bovengedeelte van die omheining een soort van tribune, alles natuurlijk van bamboe liet aanleggen. Alles was op den feestdag voor het zoogenaamde tijgergevecht gereed, en was het te verwachten dat voor de bevolking die nimmer een dergelijk gevecht had aanschouwd dit zeer zeker in den smaak zou vallen. (...) In de bamboesen omheining zijn gelijk met den beganen grond twee openingen gelaten welke afgesloten kunnen worden door valschuiven; de eene opening is bestemd voor het inlaten van den tijger en daar tegenover die voor den buffel. In het midden van den kampplaats wordt een katoenen gordijn neergelaten, opdat men ongehinderd de dieren kan inlaten. Het hok van den tijger wordt voor het eene gat geplaatst, het wordt geopend, de tijdelijke bewoner wordt er uitgedreven en komt zoodoende in de kampplaats, terwijl de schuif achter hem wordt neergelaten. Aan de tegenovergestelde zijde wordt hetzelfde verricht ten opzichte van den buffel en nadat nu dit alles geschiedt is, wordt het zooeven vermelde gordijn opgetrokken en de twee door instinct vijandige dieren ontwaren elkander en gewoonlijk blijft de tijger geleund tegen den wand van de omheining op zijn buik liggen; de buffel daarentegen gaat naar hem toe, besnuift hem, en dat oogenblik neemt de tijger waar om met bliksemsnelheid op den rug van zijn vijand te springen, de klauwen in zijn huid, en de tanden in zijn nek te zetten. Brullende tracht de buffel zich van den tijger te ontdoen, gewoonlijk door hem met kracht tegen de wand te persen, maar dat is te vergeefs, want het ondier laat niet los, echter nu komen eenige inlanders met lansen gewapend van boven den tijger bestoken en deze laat zijn slachtoffer door pijn gedreven los en nu gelukt het dikwerf den woedenden buffel om den tijger op zijne hoorns in de lucht te werpen, zoodat deze tenhalve verpletterd op den grond neerkomt en alsdan door den buffel verder door hoornstooten wordt afgemaakt. (...) Wanneer men nagaat dat de stierengevechten zoowel in Spanje als in het Zuiden van Frankrijk nog steeds in den smaak van de verschillende klassen der bevolking vallen (...) en zulke gevechten plaatshebben in beschaafde landen, zoo zal het geen betoog behoeven, hoe ook in onze Oost-Indische bezittingen dergelijke gevechten door den inlander zijn geliefd en hoezeer den gang en den afloop met belangstelling worden gevolgd en hij door kreten en gejuich daarvan doet blijken, zoodat men het ook hier als een volksvermaak bij uitnemendheid mag beschouwen. Maar over het gevecht zelf of de afloop wordt niets meer vermeld. Godon aanvaardt nu zijn tijdelijke betrekking in Tanahdatar en krijgt daar te ma- | |
[pagina 51]
| |
ken met de oppositie van een viertal lagere hoofden tegen een pas benoemd larashoofd. Hij bevindt hun klachten ongegrond en laat hen als arrestanten voor enige tijd naar elders afvoeren. Van een en ander deed ik rapport aan den Resident, die mij de opmerking maakte, dat ik door die tijdelijke verbanning van bedoelde hoofden mijne bevoegdheid had overschreden. Echter de uitkomst van den maatregel stelde mij in het gelijk, want na de verwijdering van eene maand werden die hoofden na eene vermaning mijnerzijds wederom in hunne functiën hersteld, en het Larashoofd leefde verder in vrede met zijne onderhoorigen. Onder de afdeeling Tanahdatar ressorteerde ook de onderafdeeling twintig Kotas waarvan de kontroleur resideerde te Singkarah aan het meer van dien naam gelegen. Nu werd mij op een zekeren avond te tien uur terwijl ik gereed was mij ter ruste te begeven, een brief van den Inlandschen Schrijver aldaar overhandigd, waarin hij mij berichtte, dat zijn heer de kontroleur de la G. 's namiddags overleden was, zoodat ik mij verplicht achtte om in stede van naar bed te gaan, een mijner paarden te doen zadelen, het te bestijgen en dien nacht door te reizen naar Singkarah, waar ik dan ook na aankomst tot mijn innig leedwezen, de dood van dien jeugdigen ambtenaar moest constateeren, gestorven verwijderd van zijne betrekkingen, en aan zijn sterfbed niemand hebbende om hem voor het laatst de hand te drukken of zijn laatste wenschen kenbaar te maken. Ik kon mij dan ook niet weerhouden om bij het lijk, dit alles overwegende een traan te storten, terwijl ik 's namiddags geheel alleen als europeaan het lijk grafwaarts vergezellende, met weemoed de laatste eer aan den overledene bewees. Zijne administratie opnemende, zoo bleek mij dat de arme drommel ook een tekort in zijne onderkas had achtergelaten, zoodat ik verplicht was den Resident, daarvan te rapporteeren. Die onderkas moest eenvoudig dienen, om daaruit in de dagelijksche uitgaven voor transportkosten, salarissen enz. te voorzien, terwijl deze uitgaven in mijn kasmemoriaal werden geboekt. Nu meende de Resident dat het saldo van die onderkas te groot was, in verhouding tot de gewone uitgaven, en ik werd met het bevonden tekort belast; gelukkig echter wist ik mij te verantwoorden, en werd ik dan ook spoedig daarvan gedechargeerd. Bij het doen der verschillende tournees in mijne afdeeling, bespeurde ik maar al te zeer, hoe onoordeelkundig men was te werk gegaan, bij den aanleg der koffietuinen onder het toezicht van de europeesche ambtenaren, immers men zag aanplantingen op gronden, waarop geen grasscheutje ontsproot en de jonge kwijnende koffieplantjes niets dan geele blaadjes vertoonden. Daar ik echter verwachtte dat mijn bestuur in die afdeeling slechts van tijdelijken aard zou zijn, zoo onthield ik mij om ten opzichte van de koffiecultuur doortastende maatregelen te nemen, maar daarentegen nam ik mij voor om met de | |
[pagina 52]
| |
ondervinding die ik bij het drijven der koffiecultuur in de Padangsche bovenlanden had opgedaan mijn nut te doen. Godon weidt uit over het begin van uitvoering, door Michiels gegeven aan het z.g. koffiemonopolie, dat z.i. voor de bevolking een verbetering zal betekenen t.o.v. de bestaande toestand. De generaal Michiels vertrok met verlof naar Java, maar had aan zijn tijdelijken vervanger, de Resident Steinmetz, o.a. als instructie voorgeschreven om over den controleur 1e klasse Godon, zoodra deze de betrekking van waarnemend assistent Resident aan zijn opvolger zou hebben overgegeven niet zou beschikken, daar deze bestemd was om op te treden, als gezaghebber te Singkel in de Residentie Si Bogha. De assistent Resident Netscher verving mij en ik nam voor altijd afscheid van de Padangsche Bovenlanden en tevens van mijn zeer verdienstelijken Chef de Resident C.P.C. Steinmetz. Alvorens mijne verdere lotgevallen te beschrijven wil ik eenige beschouwingen leveren betreffende de Padangsche Bovenlanden. De Maleyer van dat gewest wordt meermalen beschreven als te zijn, brutaal, lui en niet vertrouwbaar. In vele opzichten heeft hij van dit alles wat, maar onder eene goede leiding, mits hij overtuigd wordt, dat zijn arbeid productief zal zijn, zal hij met lust arbeiden. Wat nu zijne brutaliteit aangaat, zoo is het eenvoudig eene kwestie, wat men daaronder verstaat, en dan verklaar ik, dat ik liever te doen heb, met de vrijmoedigheid van de Maleyer, waardoor men beter in de gelegenheid is om te weten wat men aan hem heeft, dan zulks het geval is, met de slaafsche onderworpenheid van den Javaan. Op zijne vertrouwbaarheid is natuurlijk even weinig te rekenen als op elk ander volk, wat gebukt gaat onder het juk van den vreemdeling.
Om echter eene wijziging in bestaande volksinstellingen te brengen, is geene gemakkelijke taak, hiervoor is noodig 1e Kennis van land en volk 2e Groot vertrouwen bij de hoofden en de bevolking - wijders door geheele toewijding, geduld, overreding en volharding. Met het tot nu toe door de regeering gevolgd stelsel van verplaatsing en bevordering van Europeesche ambtenaren zal men echter nimmer groote maatregelen zonder stoornis kunnen invoeren. De Resident of assistent Resident die thans in de buitenbezittingen benoemd wordt, verlangt al zeer spoedig naar verbetering van positie, die hij alleen kan verkrijgen door bevordering en verplaatsing; in den regel zorgt hij de zaken gaande te houden en vooral hoogere autoriteiten niet te indisponeeren door nieuwigheden voor te stellen. Hij let dan ook meer op eigenbelang dan op het belang der bevolking want hij be- | |
[pagina 53]
| |
schouwt zijne tegenwoordige standplaats, slechts als eene zeer tijdelijke, en moet zich onthouden om een vast werkplan, van verbetering en ontwikkeling van de aan zijn bestuur toevertrouwde landstreek te ontwerpen, met het voornemen om het later uittevoeren, want hij hoopt zoo spoedig mogelijk zijne tegenwoordige betrekking voor eene betere te verwisselen. (slot volgt) |
|