Over Multatuli. Delen 16-17
(1986)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Karin Evers
| |
[pagina 33]
| |
ringen, taal-, land- en volkenkundige bijzonderheden, kleurrijke landschapsschilderingen in ‘een licht-romantisch kleed’. M.T.H. Perelaer. Foto uit het bezit van E. Perelaer te Amstelveen.
Hetgeen resulteerde in idealistische verhalen waarin de auctoriale verteller nauwkeurig verslag doet van wel en wee van de deugdzame hoofdpersonen, zorgt voor een passend (lees: gelukkig) slot en en passant een encyclopedische Indië-kennis tentoonspreidt. Vol- | |
[pagina 34]
| |
gens dit model ontstonden o.a. Borneo van Zuid naar Noord (1881; 2 delen: vier deserteurs slagen erin na een avontuurlijke tocht over het tropische eiland aan hun achtervolgers te ontkomen), de 4-delige autobiografische roman Een kwart eeuw tusschen de keerkringen (1884-1885), Nederlandsch Indië (1882-1883)Ga naar eind2., een door Sijthoff uitgegeven roman in de vorm van een reisbeschrijving, voorzien van prachtige litho's van Jhr Rappard en Een wedstrijd op den Oceaan (1899), waarin een uitgebreid verslag van een overtocht per mailboot. Met dit aspect van zijn schrijverschap viel Perelaer niet op in een stoet van auteurs die in de tweede helft der negentiende eeuw met hun kennis opgedaan in de Koloniën hebben getracht het Moederland te verpozen en in te lichten. Of, zoals Busken Huet het formuleerde: ‘indië [was] ook in het litterarische eene melkkoe’Ga naar eind3.. Wèl opmerkelijk was echter dat hij geen blad voor de mond nam: hij schroomde niet alle onrechtvaardigheid en ellende waarmee hij geconfronteerd werd genadeloos bloot te leggen. Dit geschiedde min of meer terloops in zijn romans en expliciet in brochures, pamfletten, ingezonden brieven en adressen aan de volksvertegenwoordiging. Het spreekt vanzelf dat hij vaak fulmineerde tegen wantoestanden in het leger: de aanwerving van soldaten verliep op weinig humane wijze, de voedselvoorziening was vaak armetierig, de wapens waren niet zelden ouderwets of ondeugdelijk, de instructie van recruten kon miserabel zijn, de soldij was abominabel. Ondanks al die kritiek toonde hij zich een fier verdediger van het roodwit-blauwe dundoek, maar met veel gevoel voor de onderdrukte Javaan. Als de Javaan opstandig was en het Nederlandse gezag niet erkende, mocht hij getuchtigd worden, maar als hij trouw en gehoorzaam was, moest hem ook een eerlijke en rechtvaardige behandeling ten deel vallen. In dit laatste opzicht leerden zijn lezers hem kennen als fanatiek verdediger van Multatuli's ideeën. Menig geschrift kreeg een motto uit Multatuli's oeuvre mee, veel citaten sieren zijn teksten en philippica's tegen de schandelijke behandeling van Javanen ademen de geest van de Meester. Het zinde hem niet dat de kamerleden geen flauw benul hadden van de situatie in Indië en evenmin dat ze verzuimden die lacune weg te werken. Idee 143, ‘In veel gevallen durven we niet weten wat waar is’, lag hem na aan 't hart. Het moet heerlijk voor hem geweest zijn in 1886 een eigen tijdschrift, De Indische Spectator, te hebben kunnen oprichten. Daarin voorzag hij zijn landgenoten van de broodnodige informatie en dweilde geregeld de vloer aan met hoogwaardigheidsbekleders, zoals Multatuli dat ook zo graag mocht doen. Overigens viel het mij op dat Perelaer één keer liet doorschemeren dat het moeilijk was als serieus militair een waar Multatuliaan te zijn. In één van zijn motto's wordt een zinsnede uit Idee 1027 geciteerd: ‘Geloof me beste jongen, het is den moriaan geschuurd, aan te dringen op RECHT’. Bij vergelijking blijkt dat de zin bij Multatuli nog iets verder loopt: ‘[...], zolang men geen kracht kan bijzetten aan deze eis, door achterladers en bajonetten’Ga naar eind4.. Toen in 1881 bij Elsevier de 5e druk van Max Havelaar werd uitgebracht | |
[pagina 35]
| |
met daarin de bekende toevoeging ‘Volgens de laatste berichten uit Indië is Lebak een woesteny. Gehele dorpen zyn uitgestorven.’ zag Perelaer (andermaal) aanleiding zijn vertrapte medemens in Insulinde onder de aandacht te brengen en Multatuli te prijzen. Afwisselend jammerend en fel aanklagend briest hij in het Algemeen Handelsblad van 25 december 1881 dat de toestand in Bantam zelfs verslechterd is sinds de onvolprezen Multatuli zijn smarte-kreet uitte. Om zijn visie onder de aandacht van een breder publiek te brengen verrijkte Perelaer in januari 1882 zijn artikel met een vlammende inleiding en bracht het afzonderlijk in omloop. In het voorwoord gaf hij aan dat het hem veel moeite had gekost zijn artikel in een periodiek kwijt te raken en dat het Handelsblad het weliswaar opnam, maar niet kon nalaten de lezers te waarschuwen niet te snel te oordelen... In het nieuwe nawoord pleitte hij er tevens voor ‘een van Neérlands edelste zonen’ niet langer ‘de meest eervolle, de schitterendste voldoening te blijven onthouden’Ga naar eind5.. Perelaers streven is de reeds in Nieder-Ingelheim woonachtige Multatuli niet ontgaan. Drie dagen na het verschijnen van het Handelsblad schreef hij zijn vriend H.L.F. Pisuisse, van 1874 tot 1883 directeur-hoofdredacteur van de Middelburgsche Courant: ‘Waarde Pisuisse! Een verzoek, beste kerel. Schikt het U my wat te helpen aan 't verspreiden van de denkbeelden die de heer Perelaer neerlegt in z'n hartig stuk? (Handelsblad 25 Dec.) Ik was aangedaan toen ik 't las. Op zoo-iets wachtte ik sedert jaren’Ga naar eind6.. Nog binnen 1881 richtte hij soortgelijke verzoeken aan zijn vrienden Bruinsma, Haspels en Kallenberg van den BoschGa naar eind7.. Nadat de brochure was uitgegeven, informeerde hij of deze wel voldoende verspreid werdGa naar eind8.. Het resultaat van alle inzet was miniem. Meertens meldt dat hij het ‘door Multatuli gewenste artikel’ vergeefs in de Middelburgsche Courant gezocht heeftGa naar eind9.. Wèl is mij bekend dat Perelaers pleidooi in maart 1882 door de Schager Courant werd opgenomen en dat De Amsterdammer het volk in januari 1882 aanspoorde notitie te nemen van de ernstige toestand in Lebak. Uit de hierboven aangehaalde brieven van Douwes Dekker bleek dat hij in 1881 Perelaer niet kende. Eventuele brieven gewisseld tussen beiden na die tijd kwamen (nog?) niet boven water, hoewel het zeker is dat ze met elkaar hebben gecorrespondeerd. In het Multatulimuseum bevindt zich een exemplaar van de tweede druk van Een en ander over Pruisen en Nederland, in 1882 door Multatuli eigenhandig voorzien van aantekeningen in blauw potlood. Volgens Stuiveling was dit exemplaar bestemd voor M.T.H. PerelaerGa naar eind10.. Dit valt niet af te leiden uit de inhoud der toevoegingen; een opdracht ontbreekt. Stuivelings informatie bleek afkomstig uit een voetnoot bij Pruisen en Nederland door Mimi toegevoegd in een uitgave van Multatuli's volledig werkGa naar eind11.. Volgens haar was het bewuste werk voor Perelaer bestemd. Zij wist niet of Perelaer in het bezit was van een begeleidende brief, maar, zo schrijft M. Hamminck Schepel: ‘Wel heb ik een niet verzonden brief aan den heer P. gevonden, gedateerd: 4 April 1882, waaruit ik hier eene aanhaling laat volgen, die my op zich zelf merkwaardig genoeg voorkomt, al vind ik dan ook geen | |
[pagina 36]
| |
nader verband tusschen dien brief en ‘EEN-EN-ANDER’. Hier is ze: ‘Dank voor uw brief dien ik gisteravend ontving! Ook voor uw verdediging van den heer Van Daalen. Dat stuk treft my byzonder omdat er 'n zielkundige kant aan is, die in myn oog zyn zaak schooner maakt. Ik bedoel het schryven van dien brief. Daar is iets zoo echt menschelyks in. Tevens begryp ik dat het plebs dat aangrypt om hem 'n karakterfout aantewryven. Kappelman “zou” (Idee 3) zoo'n brief nooit geschreven hebben. Dit is waar! Zéér waar! Kappelman had nooit de hand geweigerd van 'n G.-G. Zoo heeft Kappelman ook den slag by Waterloo niet verloren. Ook is hy nooit gekruist! Het is geen wonder dat Mimi hier weinig van begreep, want Multatuli ging hier op een heel andere affaire in. Zoals velen had Perelaer zich vol overgave in de polemiek rond de Atjeh-oorlog gestort. Net als Multatuli vond hij dat men deze oorlog ten onrechte was begonnen en bovendien vond de militair dat de strijd nogal eens ondeskundig werd gevoerd. In zijn kritische kanttekeningen moest vooral gouverneur-generaal Loudon het ontgelden. Hem werd kwalijk genomen te graag aan de oorlog te hebben willen beginnen en daarna een onjuiste taktiek te hebben gevoerd. H.B. van Daalen, hoofdredacteur van de Javabode, had diezelfde opinie in wel èrg afkeurende termen verwoord door de Atjeh-oorlog o.a. te omschrijven als ‘de onrechtvaardigste, afschuwelijkste en met de meeste dolzinnigheid ondernomen veroveringstocht, waartoe ooit een landvoogd van Nederlandsch-Indiê heeft last gegeven’Ga naar eind12.. Hij werd voor de Raad van Justitie gedaagd en kreeg een jaar gevangenisstraf. Toen zijn broer, G.C.E. van Daalen, op geheel eigen wijze eveneens Loudon griefde en dreigde daarvoor gestraft te worden, sprong Perelaer voor hem in de bres. Wat was er gebeurd? Van Daalen had tijdens de tweede expeditie (1874) dapper gestreden, was gewond geraakt en had het front voortijdig verlaten. Op 2 mei 1874 werd de teruggekeerde leider van de expeditie, generaal Van Swieten, feestelijk ingehaald te Batavia. De inmiddels herstelde Van Daalen was daarbij present en werd herkend door Loudon. Deze wilde hem gelukwensen met zijn herstel, maar Van Daalen weigerde pertinent de uitgestoken hand van de GG aan te nemen. Loudon was pissend en wilde de kapitein op staande voet oneervol ontslaan, maar werd erop attent gemaakt dat dit formeel niet mogelijk was. Van Daalen diezelfde dag in zak en as, overtuigd als hij was dat zijn daad kon worden uitgelegd als insubordinatie. Hij meende zich schriftelijk te moeten verontschuldigen. Nadat de brief te bestemder plaatse gearriveerd was, kwam zijn daad zijn trouwe vriend Perelaer ter ore. | |
[pagina 37]
| |
Deze begrijpt zijn gemoedstoestand, maar beseft tevens dat Van Daalen zijn eigen graf gegraven heeft door schuld te bekennen. Hij adviseert hem het epistel terug te verlangen. Dit geschiedde. Het geval kwam daarna voor de Ereraad van Officieren, die hem met 4 (waaronder Perelaer) tegen 3 stemmen vrij sprak. Argument daarvoor was volgens Perelaer dat in de militaire reglementen de manier waarop een meerdere een mindere behoort te begroeten, stipt is voorgeschreven. Van handschudden is daarin geen sprake. Wanneer Loudon dit toch doet, stapt hij van zijn voetstuk en verkiest als burger de andere burger de hand te reiken. En die mag geweigerd worden. Overigens zou Van Daalen alsnog uit 's lands dienst ontslagen worden, maar wél eervol en met behoud van pensioenrechten. Deze onverkwikkelijke affaire werd 8 jaar later nog eens opgerakeld. Aanleiding daartoe was het afzonderlijk publiceren van de novelle Wijnanda van W.A. van Rees. In dit op de Max Havelaar geinspireerde verhaal wordt tussen de bedrijven door veel kritiek geleverd op de Atjeh-oorlog. In Eigen Haard was de novelle eerder als feuilleton verschenen en had toen de gemoederen al behoorlijk verhit. Van De Indische Gids kreeg Perelaer nu (weer) de gelegenheid een recensie te leveren. Hij stak de loftrompet over de pennevrucht van zijn collega en vriend, maar betreurde wel dat hij de heldendaden van G.C.E. van Daalen ‘vrij schraaltjes’ beschreef. Die mening schoot in het verkeerde keelgat van generaal Van Swieten. Onder het pseudoniem ‘Een vriend der waarheid’ ging hij in het maartnummer van De Indische Gids (1882) flink te keer. Perelaer wees daarop in de kolommen van hetzelfde tijdschrift zijn terecht-wijzer terecht, waardoor Van Swieten uit zijn tent werd gelokt en nu onder zijn eigen naam nog eenmaal zijn zegje deedGa naar eind13.. Perelaer besloot het papieren oorlogje met een brochure: De houding van een eerlijk man (1882). Uit het door Mimi geciteerde fragment blijkt dat Perelaer Multatuli op de hoogte moet hebben gebracht van het opnieuw oplaaiende vuur rond het handweigeren. De brief is gedateerd 4 april 1882, zodat het voor de hand ligt dat Multatuli door Perelaer werd geattendeerd op de eerste reactie van Van Swieten op zijn recensie. Uit de passage wordt verder duidelijk dat Multatuli zich aangesproken voelde door het optreden van Van Daalen. Hoe het contact daarna was, weet ik zoals gezegd niet. Terzijde zij opgemerkt dat W. Buddingh' Perelaer bestempelde als Multatuli's ‘maçonnieke vriend’Ga naar eind14.. Inderdaad was ook Perelaer vrijmetselaar (en stond ook binnen de loges te boek als een eigenzinnig figuur; hij pleitte voor toelating van vrouwen binnen de orde en trachtte de ware socialistische beginselen ingang te doen vinden bij zijn medebroeders). Maar Multatuli kende Perelaer vóór 1882 niet, dus ook niet vanuit de vrijmetselarij. Daar Perelaer keer op keer duidelijk maakte dat hij Multatuli een warm hart toedroeg, werd hij in 1882 benaderd door Roessingh van Iterson, één der initiatiefnemers van een (nieuw) huldeblijk voor Multatuli. Perelaer steunde de oproep aan het Nederlandse volk om op royale wijze geld te schenken, maar zette daarnaast haarfijn uiteen dat zijn streven er veeleer op gericht was: | |
[pagina 38]
| |
‘de oogen te openen voor de rampen die Bantam geteisterd hebben - en niet om openbare liefdadigheid voor de rampzalige bevolking af te smeeken, wat toch niets zou geven - maar om eene beweging uit te lokken, die ten doel zou hebben: van de Regeering te eischen, dat in onze Overzeesche Bezittingen een meer eerlijke bestuurswijze gevolgd werd, waardoor rampen als de onderhavige onmogelijk zouden worden. Dat tevens dankbaarheid zoude betoond worden aan den wakkeren fieren kampioen voor recht en billijkheid wel zeker! me dunkt dat dat het vervullen van een dierbare plicht moet zijn, die niet langer uitgesteld mag worden’Ga naar eind15.. Maar hij zag de oplossing daarvoor niet in het inzamelen van geld, maar in het massaal in beweging brengen van het volk om met adressen aan de Regering aan te dringen op het uitkeren van een pensioen, zoals Multatuli dat genoten zou hebben als hij niet vroegtijdig zijn loopbaan in Indië beëindigd had. ‘Wel is mijn boek weergaloos heftig aangevallen. Met al meer en meer stijgende verbittering noemde de een het een slecht, een ander een vies boek, werd de litterarische waarde er van betwist, ja, soms met knodsslagen verguisd,... maar niemand der zoo woeste recensenten verstoutte zich te zeggen, dat, wat in dat boek stond, onwaar was’. ‘Opiumkit’. Litho van J. Rappard.
Is dit geen aardige variant op Multatuli's geklaag dat men zijn boek wel mooi vond, maar dat de Javaan nog altijd werd mishandeld? Perelaer schreef dit in zijn voorwoord bij de tweede druk van Baboe DalimaGa naar eind16., zíj́n magnum opus, zíj́n Max Havelaar. In vele werken had hij venijnig uitgehaald naar de Nederlandse regering, die sinds de invoer van het Cultuurstelsel de staatskas | |
[pagina 39]
| |
flink gespekt zag door de opbrengsten van de opiumpacht. Tegen hoge bedragen kon het alleenrecht op verkoop van het door de regering verstrekte opium in een bepaald district worden verkregen. Vooral Chinezen maakten dankbaar gebruik van dit stelsel. Zij verdienden behoorlijk op de legaal verstrekte opium die zij voor grof geld aan de man brachten. Daarnaast werden ze zelfs schatrijk door ook de sluikhandel zelf te organiseren. Naast de wettige hoeveelheden heulsap werden er gigantische partijen via de uitgestrekte en ten dele onbewaakte kusten van Java aan wal gesmokkeld. De verboden opiumkitten rezen als paddestoelen uit de grond, hetgeen door de Nederlandse gezaghebbers oogluikend werd toegestaan. Want als de pachters in de kraag zouden worden gegrepen, zou de staat ook de aanzienlijke jaarlijkse pachtsommen moeten ontberen. De Javaan werd van deze praktijken de dupe. De Chinezen deden er alles aan het genotmiddel populair te maken, terwijl ze de prijzen afschuwelijk opdreven. Perelaer riep nu in zijn lijvige tendensroman de gehele natie op onverbiddelijk de oorlog te verklaren aan deze wijze van opiumpacht. In 1938 merkte Du Perron over deze poging al op dat majoor Perelaer dacht dat hij ‘de Max Havelaar van de opium’ gemaakt had, maar dan wel in een stijl ‘niet minder machtig voorwaar dan die van het Doorgezaagde Weesmeisje’Ga naar eind17.. In Baboe Dalima zien we enkele integere en rechtschapen lieden aanhoudend strijd leveren met een span sluwe Chinezen, corrupte ambtenaren en een uitsluitend op macht en roem beluste resident. De slachtoffers ontmoeten we als uitgemergelde lichamen in vunzige krotten, waar zij aan hun opiumpijpen lurken en smerige sexuele handelingen verrichten. In het algemeen vond men Perelaers boek vies, maar het spoorde wel aan tot discussie over het opiumprobleem. Over de meer algemene feiten dat Perelaers poging niet op zichzelf stond, dat vele aanhangers van de ethische politiek tegen de opiumschandalen ageerden, dat het pachtstelsel weliswaar door een andere verkoopmethode (opiumregie) werd vervangen, maar dat de sluikhandel desondanks welig bleef tieren en dat de staatskas er (natuurlijk!) niet armer op werd, zal ik hier niet uitweiden. Tenslotte verdenk ik Perelaer ervan ook op geheel andere wijze van zijn bewondering voor Multatuli te hebben willen getuigen: één zijner zonen heette Eduard. Ik dank Camiel Hamans voor het kritisch lezen van de tekst. |
|