Over Multatuli. Delen 16-17
(1986)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Nop Maas
| |
Idealisme en realismeWie in 1880 een voordracht begon met de aankondiging, dat hij over het begrippenpaar idealisme en realisme zou spreken, wekte daarmee bij de toehoorders zekere verwachtingen, gebaseerd op de artistieke en levensbeschouwelijke diskussies van die dagen. Naar aanleiding van Multatuli's lezing in Nijmegen van 27 januari 1880 formuleert de verslaggever van de Nijmeegsche nieuwsbode welke kwesties hij verwacht had in de voordracht behandeld te zullen zien: ‘Is de kunstenaar - romanschrijver, dichter, schilder, beeldhouwer, enz. - alleen geroepen om de natuur af te beelden, zooals zij is, onverschillig, of hij daarbij het schoone of het leelijke te aanschouwen geeft? Of is het zijne taak, uit de werkelijkheid datgene te kiezen, wat èn waar èn tegelijk schoon is, om daarover al den gloed der poezie te doen schijnen, die straalt uit zijne kunstenaarsziel? Hebben zij gelijk, die beweren, dat de mensch geen ander levensdoel kan hebben dan een zoo groot mogelijk deel van den maaltijd des levens meester te worden, onverschillig door welke middelen hij dat verkrijgt? Of is het recht aan de zijde dergenen, die volhouden, dat het “goed zijn” en “goed doen” alleen een mensch waardig is, dat hij dit doel nooit uit het oog mag verliezen, onverschillig, welk een invloed dit oefene op zijn uiterlijk lot? | |
[pagina 14]
| |
In deze beide dilemmaas op het gebied der kunst en der levensrichting lost de vraag: Idealisme of realisme zich voor elken nadenkende op’Ga naar eind1.. Dat Multatuli nauwelijks iets zegt over deze kwesties, stelt de verslaggever teleur. De meeste verslaggevers in andere plaatsen waar Multatuli de betreffende voordracht hield, delen deze opinieGa naar eind2.. Zelf omschrijft Multatuli het onderwerp in een brief aan Mimi als volgt: ‘idealisme in levensopvatting, niet in stryd met 'n gepast realisme en 'n flink aandurven van de waarheid’Ga naar eind3.. De strekking van zijn betoog vat hij in een andere brief samen als: ‘woorden, woorden, we hebben niets te maken met die onderscheidingen! “Wáár zyn” is alles!’Ga naar eind4.. Deze samenvatting suggereert een mogelijk verband met de voordrachten over ‘slordig spreken’, welk verband nog steviger wordt door de omstandigheid, dat hij de voordrachten over de beide onderwerpen kennelijk inleidt met een beschouwing over Talleyrands uitspraak ‘la parole est donnée à l'homme pour cacher ses pensées’. Zeer waarschijnlijk, aldus Multatuli, heeft Talleyrand dit niet zo gezegd: ‘als goed diplomaat zou hij althans hebben moeten bedenken dat men dan zijn woorden weinig vertrouwen meer zou schenken. Veeleer is er van te maken: “la parole est donnée à l'homme pour cacher qu'il n'a pas des pensées”; want de meesten praten te veel zonder denken’Ga naar eind5.. De voordracht valt uiteen in twee delen. In het eerste deel betoogt Multatuli dat idealisme en realisme eigenlijk niet bestaan; in het tweede deel betoogt hij, dat datgene wat met de namen idealisme en realisme bestempeld wordt tot de rubriek van de spotvormen gerekend moet worden, valse munt is. | |
Deel I: idealisme en realisme bestaan nietDe woorden idealisme en realisme zijn in de wereld gekomen door de luiheid en gemakzucht van de mens, ‘die alles, ook al moge het een ondeelbaar geheel vormen, wil indeelen en classificeeren, die behoefte heeft aan groote woorden “denn da, wo die Gedanken fehlen, da stellt zur rechten Zeit ein Wort sich ein”’Ga naar eind6.. Afgaande op een ander verslag, ontbreken de gedachten met name aan de universiteiten, want in de ‘gehoorzalen der Academies’ werden de woorden gebruikt ‘om zaken te onderscheiden, niet af te scheiden en zooals 't wel meer met woorden gaat, waren zij langzamerhand verbasterd en werden zij gebruikt als benamingen van twee levensrichtingen’Ga naar eind7.. Aan de hand van voorbeelden geeft Multatuli dan aan, dat ‘ten allen tijde en overal personen, die om de een of andere reden voor uitstekend gehouden werden, in hun leer en leven die scheiding niet hadden verkondigd en niet toegepast’Ga naar eind8.. Een bloemlezing uit deze voorbeelden geeft de Leeuwarder courant: ‘De Grieken met hun veel-godendom - dat eigenlijk niet van het ééngodendom verschilde omdat die goden slechts de verpersoonlijkte eigenschappen van den eenen God waren - zij die zoo dikwijls als dragers van het idealisme worden voorgesteld, hadden goden voor hun huizen, tempels, boomen, bron- | |
[pagina 15]
| |
nen, doch ook voor liefde, haat, oorlog, vrede; en al die goden, Zeus zelfs niet uitgezonderd, waren menschen in hun behoeften en hartstochten, die zeer realistisch woonden, aten en dronken en zelfs dingen deden, waarvoor menig mensch zich zou schamen. - Homerus, voor velen de idealistische zanger bij uitnemendheid, hoe echt realistisch is zijne beschrijving van het beleg van Troye op vele plaatsen. En Genesis! Waar iemand of eenigen de inderdaad verheven taak op zich nemen voor het nageslacht te boek te stellen hoe uit niets iets ontstond, dat alles zou worden, daar zou men, zoo ergens, het idealisme zonder eenig realisme verwachten. Doch lees de zonderlinge histories in 't boek Genesis verhaald, en gij zult den dichter van het boek niet houden voor iemand, die de scheiding tusschen idealisme en realisme erkent. Bij Mozes eveneens; hij die van aanschijn tot aanschijn met den Heere God had gesproken, die de wet van Hem had ontvangen, hij gaf regelen voor de zoogenaamd hoogere behoeften van zijn volk zoowel als voor de allerlaagst stoffelijke. Paulus, die tot in de hoogste hemelen was doorgedrongen verzuimde niet in een zijner brieven te waarschuwen om bij een bezoek te Rome niet 't intrek te nemen bij zekeren koperslager die hem slecht had behandeld. En Eindelijk Jesus! Hoe was hij met hoog edele gedachten voor zijn volk bezield, maar hoe knoopte hij in zijn gelijkenissen alles vast aan het stoffelijke. Ook op geheel ander gebied en in geheel andere tijden valt hetzelfde op te merken; spreker gaf een schets van de door de gravures zoo bekende schilderij Na den storm van Israels, hoe daar de gemoedsstemming van een drietal personen is weer gegeven door realiteit en wees op Louise in de Vorstenschool, Louise de zoogenaamde idealistische dweepster, maar die voor het gewoon stoffelijke niet onverschillig is. Kortom, scheiding tusschen idealisme en realisme is niet in de natuur der dingen. Wij kunnen voor een afzonderlijk doel, om te leeren, die onderscheiding noodig hebben, zooals een kind een a leert schrijven door aan de o een haakje te verbinden, in het leven mogen we die scheiding niet maken en kunnen wij het niet omdat ze daar niet bestaat, terwijl de geschiedenis leert dat de grootste mannen van die scheiding niets hebben gevoeld. De scheiding buiten de deur der college kamer te willen volhouden zou zijn als gezegd wordt van de Oost Indische Compagnie, die bevel naar Indië zond, wat meer foelie en wat minder nootmuskaat aan te planten!’ Uit andere verslagen blijkt, dat ook Shakespeare en Hesiodus hun opwachting hebben gemaakt als getuigen. Waren Multatuli's opmerkingen over Homerus en Hesiodus komisch, met de passage over het schilderij van Jozef Israëls ‘wist hij 't gemoed zijner hoorders tot tranens toe te beroeren’. De zin waarin Multatuli gedurende het eerste deel van zijn betoog de problematiek opvatte, oogst principiële kritiek van de verslaggever van het studentenblad Minerva. Door de problematiek op deze manier te behandelen, beledigt Multatuli zijn publiek: ‘Waartoe al die voorbeelden, om aan te toonen, dat idealisme en realisme op zich zelf niet voorkomen? Een ieder weet, dat het abstracties zijn, ideaalvormen, derhalve onbestaanbaar. | |
[pagina 16]
| |
Jozef Israëls, Na den storm (uit: Catalogus van schilderijen, teekeningen en beelden in het Stedelijk Museum (...). Amsterdam 1911).
Zijn we niet gewoon, daar toch overal idealisme en realisme gemengd voorkomen, niet gelijk spreker zegt uit luiheid, maar omdat onze blik niet in staat is alles met een oogopslag te omvademen, dáár, waar het idealisme den boventoont voert, van eene idealistische, waar het realisme op den voorgrond treedt, van eene realistische opvatting te spreken?’ | |
Deel II: idealisme en realisme als spotvormenIn het tweede deel van zijn voordracht wilde Multatuli laten zien, dat datgene wat realisme en idealisme genoemd wordt, vals is. Hij gaf niet zelf definities van idealisme en realisme, maar legde ze in de mond van een idealist en een realist, met welke sprekers hij het niet eens was: ‘De verklaring van den realist kwam hierop neer: ik let alleen op feiten, en op niets anders dan wat voelen tastbaar is. De idealist beweerde enkel zijn oog te vestigen op 't hoog verhevene, en niets te geven om de werkelijkheid. Beide werden - wel wat gemakkelijk, trouwens zij hadden het den spreker nog al gemakkelijk gemaakt - teregtgezet; de eerste met de opmerking, dat als het werkelijk zijn idée was dat men alleen op feiten letten moest, hij inconsequent werd door een idée te hebben; - de tweede met de tegenwerping, dat hij liever niet moest gaan eten, als hij honger had’. De verslaggever van de Provinciale Groninger courant, van wie het bovenstaande citaat is, blijkt niet de enige te zijn, die op dit punt van de voordracht | |
[pagina 17]
| |
kritiek heeft. De scribent van Minerva merkt op, dat Multatuli weliswaar zei zelf geen definitie van het idealisme te geven, maar dat hij het in feite wèl deed door aan het begin van het tweede deel een opmerking te maken als ‘een ieder heeft ideeën, denkbeelden, is dus idealist’. Deze opvatting oogst de dubbele kritiek, dat ze indruist tegen de algemene opvatting van de term en dat ze bovendien op gespannen voet staat met de zin waarin Multatuli zelf de term gebruikte in het eerste deel van zijn redeGa naar eind9.. Multatuli behandelde vervolgens op meeslepende wijze een aantal zaken als spotvormen van idealisme en realisme: o.a. theorie, pessimisme, metaphysika, gevoeligheid, praktijk, physika, droogstoppelarij. Weliswaar, zegt de Minerva-verslaggever, gaf zijn uitgangspunt Multatuli daartoe aanleiding, maar door dat merkwaardige uitgangspunt te kiezen, had de spreker zich wel een vijand ter bestrijding gekozen die slechts in zijn eigen brein bestond. Hij geeft de volgende voorbeelden: ‘In een studeervertrek zit een man, een geneesheer;hij werkt, denkt en zwoegt, diepe grondige kennis is zijn deel. Daar verlangt een zieke zijn hulp en hij, hij werkt en studeert verder, helpt niet, laat zijne kundigheden ongebruikt. Hij heeft slechts ideën, “idee-ideaal-idealist”, maar handelen kan hij niet; ziedaar de gedachte zonder daad, de spotvorm van het idealisme. Spotvorm van de theorie, zegt de algemeene opvatting. Een man, die, wanneer er een ongeluk gebeurt, er niet aan denkt de handen uit de mouw te steken, om hulp te bieden is niet een mensch zonder gevoel, maar vertegenwoordigt een spotvorm van het realisme’. Als voorbeelden van vals realisme vermelden de verslagenGa naar eind10. Michel Angelo, die in zijn schilderingen de onmogelijkste voorstellingen gaf, en Emile Zola. Over de laatste merkte Multatuli op, dat deze in de reuk stond van een agent te zijn van de eau-de-cologne-fabrieken te Keulen, die hij door zijn werken aan een groter debiet zou willen helpen. Hij zei er overigens bij, dat hij niets van Zola gelezen had tot op dat moment, en dat hij afging op een artikel in De Nederlandsche spectator. Het gaat hier om het opstel van ene A. van Husson (een pseudoniem?) in de Spectator van 2 en 9 augustus 1879: ‘Emile Zola en de reukorganen zijner lezers’, waarin gesteld wordt, dat een hoofdeigenschap van Zola is, ‘dat bij hem alles riekt en stinkt, en dat deze stanken een overdreven rol spelen’. Deze stelling wordt in het opstel met tal van voorbeelden geillustreerd. Als voorbeelden van vals idealisme voerde Multatuli ook enkele schrijvers op: ‘Bilderdijk, die elf maal de diepe smart ondervond een kind ten grave te dragen, doch onze eerbied voor zijn smart onmogelijk maakt door elf maal, en soms in de zonderlingste uitdrukkingen, het feit in rijm en maat aan het groote publiek te vermelden. Uit den nieuweren tijd, ten Kate in zijn jongste gedicht in de Gids, waar bergen oud genoemd worden omdat ze met sneeuw, oceanen, omdat ze met rimpels bedekt zijn’Ga naar eind11.. In Delft behandelde hij naast of in plaats van Bilderdijk de dichter Hendrik Tollens, volgens de verslaggever nogal ongegrond: ‘De vrouw van Tollens is overleden, en spreker, toen een jongen van een | |
[pagina 18]
| |
jaar of 12Ga naar eind12., zegt tegen zijn vriendje, den jongen des Amorie van der Hoeven: “Wat zullen we nu een mooi gedicht van mijnheer Tollens krijgen op den dood zijner vrouw!” “O neen”, had deze toen geantwoord, “wanneer een dichter in werkelijkheid zulk een smart gevoelt, kan hij er geen gedicht op maken!” Hij had dit waarschijnlijk van oudere personen opgevangen, die niet hadden ingezien, dat zij met deze woorden den staf over den dichter braken. Al het gevoel, dat in Tollens' verzen was uitgedrukt, was dus slechts gehuicheld, hij speelde daarin eene rol: spotvorm van het idealisme. Kan zulk eene beschouwing de ware wezen? O.i. geenszins, 't Zou wel een pover dichter wezen, die slechts dat kon beschrijven, wat hij zelf ondervonden had; de dichter moet anticipeeren, hij moet zich in de toestanden, die hij schildert, kunnen verplaatsen en dan gevoelen, wat in dergelijke oogenblikken in de ziel van den mensch omgaat’. Als spotvormen van idealisme werden ook valse sentimentaliteit en valse romantiek gegeseld: ‘Van valsche sentimenteele liefde leverde Bilderdijk in zijn brieven een voorbeeld, in zoo'n sterk contrast met de schoone brieven van Mirabeau aan SophieGa naar eind13.. Valsche romantiek, die iemand voor een der schoonste vergezichten geplaatst niet doet genieten, maar een citaat opdreunen van een ander die daarvan iets moois gezegd heeft; die het meisje het ziekbed harer moeder doet verlaten, omdat haar werkkring aldaar haar niet zoogenaamd hoog genoeg voorkwam, en haar tenslotte in een hospitaal als ziekenverpleegster brengt’. Ook merkte Multatuli op, dat de man die in zijn aanstaande een ‘engel’ ziet, zich zeer bedrogen zou voelen als hij die waan tot waarheid zag worden. Bij de behandeling van de valse metafysika kwam Allard Pierson aan de orde. Multatuli moet gezegd hebben, dat hij eerbied had voor Pierson, omdat deze atheist was en voor zijn overtuiging durfde uit te komen. Maar aan vals idealisme maakte Pierson zich schuldig door in zijn boek Eene levensbeschouwing het ascetisme tussen de beide geslachten als ideaal te prekenGa naar eind14.. Hij behandelde ook de valse metafysika, ‘die Alexander de Groote voor den zoon van een God deed houden en die helaas, ook van Jezus een God heeft gemaakt, die de menschelijke hartstochten, begeerten en zwakheden mist, waardoor zijn lijden en strijden tot een vertooning wordt verlaagd, terwijl dit, Jezus als een mensch gedacht, in zoo hooge mate onze bewondering verdient’. Multatuli besloot zijn voordracht weer met de oproep naar waarheid te streven door onbevooroordeeld de natuur te bestuderen: ‘De natuur is eenvoudig; waar wij verdeelen om bij gedeelten te leeren kennen, werkt zij in eens. Wachten wij er ons voor onze verdeelwoede in de natuur zelf over te brengen. Noch idealisme noch realisme; streven we naar WAARHEID. Idealen, zeker, maar steunende op waarheid wortelende in de werkelijkheid. Dan is de wijsbegeerte ook ons poësie, het hoogste verstand, ook de hoogste deugd. Daarnaar strevende, zullen we in ons stervensuur blijmoedig het hoofd neerleggen, als een kind dat zich moe heeft gespeeld, of liever nog als een werkman, die volgens zijn beste krachten aan zijn taak heeft gearbeid’. | |
[pagina 19]
| |
Slordig spreken leidt tot slordig denkenDe aanhef die handelt over het gezegde van Talleyrand is niet de enige overeenkomst tussen de voordrachten over idealisme/realisme en die over slordig spreken. Ook in de voordrachten over slordig spreken behandelt Multatuli de kwestie idealisme/realisme in het kort; de verwijzing naar het gedicht van Ten Kate in De gids komt erin voor; de slotbeschouwing vertoont eveneens veel overeenkomst. De struktuur van de voordracht over slordig spreken is weer zeer los: in de eerste helft worden voorbeelden van verkeerd woordgebruik besproken; in de tweede helft komen spreekwoorden en aforismes, zowel van hemzelf als van anderen, aan de orde. Aan de hand van de beschikbare verslagen geef ik eerst weer wat er van het gesprokene overgeleverd isGa naar eind15.. Daarna vermeld ik nog even enkele reakties van letterkundigen. | |
De voordrachtMultatuli begon te spreken over allerlei woorden die van tijd tot tijd in zwang komen. De Nederlandsche spectator: ‘De spreker herinnerde aan het verschijnen van woorden als: bepaald, billijk (goedkoop), stemmig, enz. Zeer slordig is vaak de wijs waarop, de taal waarin men zijne denkbeelden uitdrukt. En dat getuigt van traagheid of van slordigheid in het denken’. De Zutphen-sche courant schrijft uitgebreid over dit deel van de voordracht: ‘De woorden “prettig”, “stemmig”, “bepaald” en “reclame” worden meestal in oneigenlijke beteekenis gebruikt; “prettig” is eene verlamde uitspraak van het Duitsche “prächtig”; stemmig van het Duitsche “stämmig”, wat juist het tegenovergestelde beteekent; “bepaald” wordt gewoonlijk verkeerd toegepast; men zegt b.v. “het is bepaald waar”, alsof iets onbepaald waar kan zijn. Reclame is ook een woord dat dikwijls onjuist wordt gebezigd in den zin van reclameeren; het is alleen te gebruiken in den zin van middel om de aandacht te trekken of die ergens op te vestigen, zooals b.v. de Gebr. Koster enz. dat bij hunne advert. in practijk brengenGa naar eind16.. Hij stond een oogenblik stil bij de tegenwoordige wijze van “reclame maken” en de vroegere, en verhaalde het curieuse middel dat Daniel De Foe bedacht om den uitgever van zijn Robinson Crusoë van diens boeken af te helpen’Ga naar eind17.. Behalve over de hierboven genoemde woorden heeft Multatuli het ook nog gehad over het verkeerde gebruik van ‘heusch’, ‘maar’ en ‘luxurieus’; het foute gebruik van ‘als’ in plaats van ‘wanneer’, ‘toen’ of ‘indien’; en spoorwegkondukteurs die het woord ‘pardon’ gebruiken in situaties waarin dit niet te pas komt. In het deel voor de pauze kwam waarschijnlijk ook het protest tegen het misbruik van adjectiva voor. Kranten maken zich daar vaak aan schuldig, evenals dichters als Ten Kate en Beets. Van Beets brengt hij de aanhef van diens gedicht ‘Bij een kind’ ter sprakeGa naar eind18.. De Spectator: | |
[pagina 20]
| |
‘Ook de dichters werden soms ter sprake gebracht; “Wat slaapt het zacht op 't blauw satijnen kussen”, zoo zong Beets van het kindje. De spreker, die het misbruik van adjectiva behandelde, vroeg wat doet hier ter zake dat het kussen blauw was? Ware de zaak anders, minder juist, minder schoon wanneer het kussen nu eens roze was geweest? En dan dat slapen op satijn - dat moet erg kriebelig zijn. Hier ziet de spreker valsch idealisme. Hij had veel sympathie voor Dickens, maar ook bij dezen vindt men vele zulke stoplappen en loopjes als: ja, zeide hij, aan de knoop van zijn jas trekkende. - Hm, kwam de heer P., terwijl hij aan zijn neus krabde, enz. De dagbladen geven ons dagelijks zulke voorbeelden: Een afschuwelijke moord enz. Vrage, zijn er ook beminnenswaardige moorden? Bij een spoorwegongeluk schreef een fransche courant, dat men lang gevischt had naar de lijken; eindelijk was men zoo gelukkig te vinden... een chapeau horriblement mutilé’.
De bespreking van eigen en andermans aforismen leidde Multatuli kennelijk in met een meer algemene beschouwing, zoals duidelijk wordt uit het - kritische - verslag in de Nieuwe Zutphensche courant: ‘(Na) de pauze werd onze aandacht op eenige spreekwoorden gevestigd. Wat hij dienaangaande te zeggen had, werd voorafgegaan door de opmerking dat zich in spreekwoorden de wijsheid der volken uitspreekt, om daarop aanstonds zijne bevreemding te kennen te geven dat onze professoren, die dan toch de vertegenwoordigers der wijsheid zijn, geene spreekwoorden maken. Omdat zij geen spreekwoorden te voorschijn brengen, zijn zij dus geen vertegenwoordigers der wijsheid te noemen? Dit heette een paradox maar het is er geen. (...) Maar wat te zeggen, als de Spreker nu voortgaat: Jezus, een wijs man, heeft spreekwoorden nagelaten, ik zelf, ik heb ook spreekwoorden gemaakt, die nu nog wel niet gebruikt worden, maar na mijn dood als zoodanig zullen gelden? Ja, dan klinkt dit wel dapper, dan verrast zulk een mededeeling ongetwijfeld, omdat men er nog niet aan gewoon is om een spreker te hooren, die zichzelf bewierookt, dan moge dit welligt pleiten voor groote opregtheid of openhartigheid, maar dat alles neemt niet weg, dat men er zich toch aan stoot’. De Zutphensche courant somt enkele aforismes op die Multatuli ontleende aan zijn Ideën: ‘ “luiheid is de oorzaak van de meeste fouten”, “genot is deugd”, “wie 12 maal zegt “ik zou” zegt 11 maal eene domheid”, en meer andere werden nog behandeld; het zou ons echter te ver voeren alles weer te geven; alleen zij nog vermeld ééne spreuk: “als een ruiter van zijn paard valt, komen er dadelijk meer ruiters”, waarbij de Rotterdamsche Pincoffs als gevallen ruiter tot voorbeeld diende. Even als spreker dat elders had gezegd, was zijns inziens P. daarom in veler oogen zoo'n groote schurk, omdat hij zoovéél millioenen had verduisterd - hij was toch niet de uitvinder van “geflatteerde balansen” ’. De in 1879 naar Amerika gevluchte Rotterdamse zakenman PincoffsGa naar eind19. werd in Den Haag ter sprake gebracht naar aanleiding van een spreekwoord: ‘Hans komt door zijn domheid voort; de hel is met goede bedoelingen be- | |
[pagina 21]
| |
vloerd; elk is een dief in zijne neering. Titelblad van een lied over de Pincoffs-affaire (overgenomen uit: Bram Oosterwijk, Vlucht na victorie. Lodewijk Pincoffs (1827-1911). Rotterdam (1979)).
- Wanneer wij deze spreekwoorden noemen, zal men zich de gedachtenreeksen herinneren die daaruit voortvloeiden. Bij die waartoe het laatstgenoemde aanleiding gaf, kwam bij ieder de gedachte op aan Pincoffs. Ja, zei de spreker, gij denkt zeker aan dezen. Nu ja, | |
[pagina 22]
| |
hij deed zeker zeer verkeerd, - maar ik geloof toch dat de groote verontwaardiging hier wel een weinig het gevolg was van de grootheid der geldsom. De balansen flatteeren - wij zien het dagelijks en overal. Zie de couranten, hare advertenties, zie de staatsbegrootingen, o, de ministers en het staatsbestuur, flatteeren zij ook de balansen niet?’ In het tweede deel van de voordracht bracht Multatuli spreuken ter sprake van Vauvenargues, La Bruyère, La Rochefoucauld, Goethe en Boerhaave. ‘Naar aanleiding van de uitdrukking “il y a des juges à Berlin”, droeg hij voor eene vertaling van het bekende gedicht “le meunier de Sans Souci”, waarin Frederik de Groote, zooals men weet, den molenaar in het bezit van zijn eigendom liet (wat de Koning hebben wilde en meende te kunnen eischen), omdat hem gewezen werd op de rechtvaardigheid der Berlijnsche rechters’. De verslaggever van de Enkhuizer courant levert ons in een polemisch fragment nog een door Multatuli behandeld spreekwoord: ‘(Hij) had zich eenmaal in zijn leven ontzettend geëncanailleerd, geestelijk geëncanailleerd, doordien hij in zijn salon een hooggeplaatste persoon had toegelaten, die het wagen dorst in zijn tegenwoordigheid te zeggen, ‘dat men de menschen moest nemen zooals zij zijn’.... De menschen nemen zooals ze zijn! Dit spreekwoord is in de oogen van Multatuli een schromelijk vergrijp tegen de majesteit der taal en letterkunde, tegen de goede zeden, tegen logica en moraliteit, 't Is een criterium van domheid, en hij, die dit spreekwoord gebruikt, staaft daardoor feitelijk zijn eigen geestelijke armoede. Hij is een minderjarige in de republiek der fraaie letteren. Een mensch om te worden geworpen uit... de salon van Multatuli. Dit had hij dan ook gedaan. Nadat de hooggeplaatste persoon, dit de menschheid onteerend spreekwoord had uitgesproken, was hij, Multatuli, woedend geworden. Hij was als een tijger opgesprongen. Hij had de diepgehoonde taal en zeden des volks en zijn eigen proefhoudend idealisme ijsselijk gewroken. Hij had den man de deur gewezen. Het duizelde mij, lezer! na deze gloeiende improvisatie. In mijn verbeelding, zag ik na deze schitterende fanfare ter eere van Keizer ik Koning Bombast en douariëre Rimram in aanbidding neergeknield voor den grooten meesterGa naar eind20.. De Nederlandsche spectator is enthousiast over het slot van de voordracht, die ‘spannend, boeiend, verheffend’ genoemd wordt: ‘Hij schilderde ons de laatste oogenblikken van den “niet geloovige”, die gewerkt en gestreden heeft voor hetgeen hij goed achtte, als het langzaam insluimeren na een vermoeienden en drukken dag, noch met een vriendelijken, kalmen glimlach op het gelaat, dankbaar voor al het goede wat hij heeft genoten en onder den invloed van het bewustzijn: “ik heb gewerkt en gedaan wat ik kon, ik heb getracht mijn plicht te doen”. Wel staan zijn vrienden schreiende om hem heen. Toch is hun treuren niet pijnlijk, want vooral in dit oogenblik “gelooven” zij aan de macht van het goede, nu zij dezen apostel zien heengaan, kalm en tevreden, moede van het werken en begeerig om zijn hoofd ter ruste te leggen om in te slapen en terug te keeren tot het stof waaruit hij werd geboren. Amen!’ | |
[pagina 23]
| |
Reakties van letterkundigenIn De Nederlandsche spectator en vooral in De Amsterdammer publiceren enkele letterkundigen opmerkingen over het door Multatuli gesprokene. In dezelfde aflevering van de Spectator waarin het verslag van de voordracht verscheen, publiceerde G. Valette een bijdrage naar aanleiding van het gezegde ‘Le vrai honnê te homme est celui qui ne se pique de rien’. Kennelijk had Multatuli gezegd, dat deze uitspraak van La Bruyère was en dat hij hem niet goed begreep. Valette korrigeert, dat hij van La Rochefoucauld is en gaat vervolgens uitgebreid in op de betekenis van het woord ‘honnê te’ bij de twee Franse schrijversGa naar eind21.. Meer polemisch van aard zijn enkele bijdragen in De Amsterdammer. Het begint in de aflevering van 15 februari met de bijdrage ‘Multatuli en Vondel’ van G. Waalner (pseudoniem van W.G. van Nouhuys). Naar aanleiding van opmerkingen van Multatuli in voordrachten - maar onduidelijk is naar aanleiding van welke voordracht precies - gaat Waalner in op een door Multatuli afgekeurde plaats bij Vondel. In de Rey der Edelinghen in de Gijsbreght komt voor: Daer zoo de liefde viel
Smolt liefde ziel met ziel
En hart hart te gader.
Die liefde is stercker dan de doot.
Geen liefde koomt Godts liefde nader,
Noch is zoo groot.
Volgens Multatuli was de laatste regel door Vondel slechts aangebracht voor het rijm of om het couplet te vullen. Waalner betoogt, dat die regel wel degelijk betekenis toevoegt aan het voorafgaande en dat hij als climax van de mededeling gezien moet worden. Een week later publiceert De Amsterdammer twee bijdragen van J.A. Alberdingk Thijm en ene Q.N., respektievelijk ‘Multatuli en Beets’ en ‘Multatuli en Van Oosterwijk Bruin’, die beiden hun instemming betuigen met Waalners bijdrage en zelf vervolgens ook een duit in het zakje doen. Q.N. verdedigt Van Oosterwijk Bruin tegen de opmerkingen die Multatuli in idee 1262 maakte over De trekschuit. Thijm geeft nóg een reden waarom de geihkrimineerde regel van Vondel ‘gehandhaafd’ kan worden, maar richt zich vooral op de afkeuring van Beets en op het feit dat De Nederlandsche spectator deze met kennelijke ingenomenheid publiceerde: ‘Deze kritiek van den Heer D.D., door den Heer Vosmaer zoo volmondig bijgestemd, is niets meer of niets minder dan een kolossale ongerijmdheid. Het beginsel, dat in die berisping schuilt, tot wet verheven, slaat den bodem in aan alle poëzie, aan alle schildering. Wanneer we in die kritiek toepassen op de fraaiste bladzijden van Multatuli-zelven, - zijn ze onherroepelijk veroordeeld. - Wat het ter zake doet, of dat kussen blaauw was! - Hoe is 't mogelijk, dat iemant het vragen kan! Het getuigt van zoo veel dofheid, dat men be- | |
[pagina 24]
| |
zwaarlijk den weê rzin kan overwinnen het te beantwoorden. Op dat licht-blaauw van het kussen komt álles aan, mijne goede heeren! Dat blaauw komt er even veel op aan als het stralende licht van Rembrandt op de honderd-gul-densprent en bij de verdwijning van Christus van de tafel der Emausgangers! Begrijpen de Heeren dat niet? Wrijft u dan, bid ik, den slaap een weinig uit de oogen, of de bedwelming der self-complacency, - raadpleegt uw herinneringen en vraagt of gij ooit een kunstindruk genoten hebt, die niet voorkwam van een beeld, welks treffende schilderachtigheid verwant was aan hetgeen gij u hier vermeet in Beets te kritizeeren. Zijt gij kunstbeoordeelaars - en hadt ge, als achtergrond bij dat blozend kopjen van het slapende kind, even graâg een rose kussen zien aangeduid als een van fijn blaauw miroiteerend satijn? - Begrijpt ge dat effekt evenmin als de bedoeling om bij dat cherubijnenhoofdtjen en dit “azuur” aan iets hemelsch te doen denken? - Wat hebt gij dan toch voor organismen? - De Heer D.D. heeft sympathie voor Dickens; maar noemt het “stoplappen en loopjes”, wanneer die bijv. zegt: “Ja, zeide hij, aan de knoop van zijn jas trekkende”. Meent gij werkelijk, dat daar niets inzit, of er al of niet aan den knoop van een jas getrokken wordt? - Merkt gij niet, dat ge de geheele Hollandsche schilderschool van de XVIIe Eeuw naar huis stuurt, met zoo iets te zeggen? Wat komt het er op aan, dat het nageslacht weet, dat Hobbema op zekeren najaarsdag dat watermolentjen, Pieter de Hooch dat zonnige doorzichtjen gezien heeft? - De Heeren wenschen dus, dat voortaan niets anders gezegd en opgeschreven worde, dan wat een praktische strekking heeft. De literatuur moet zich bepalen tot het uitspreken van wetenschappelijke of huishoudelijke berichten, liefst in telegramstijl. Verhalen, welke indrukken een gevoelig gemoed langs het fijn waarnemend zintuig ondergaan heeft, - dat houdt voortaan op. Den Heer Douwes Dekker heeft den 22 Jan. 1.1. in Den Haag de leer verkondigd, en de Heer Vosmaer heeft er zijn zegel aan gehecht. Basta’. |
|