| |
| |
| |
[Nummer 16]
Karel van het Reve
Het schrijverschap van Multatuli
Dames en heren,
Het is met een zekere schroom dat ik de vererende uitnodiging van uw voorzitter heb aanvaard en hier het woord voer. Ik ben immers geen Multatuli-kenner zoals velen uwer. Ik denk niet dat ik meer dan een derde van Multatuli's oeuvre gelezen heb. Toch ben ik een groot bewonderaar. Ik heb onlangs een dik boek gepubliceerd dat nogal wat fouten bevat, spelfouten, taalfouten, foute namen, foute jaartallen. Om in een volgende druk die fouten zoveel mogelijk kwijt te raken heb ik tien gulden uitgeloofd voor iedereen die mij als eerste op een fout wijst. Ik heb al bijna tweeduizend gulden uitgekeerd. Verschillende inzenders kwamen hoopvol aandragen met het woord Griekin, dat ergens in mijn boek voorkomt. Dat was een fout woord, zeiden ze, het moest Griekse zijn. Er was maar één lezer die begreep dat die Griekin uit de Havelaar kwam. Als Multatuli een vrouw die uit Griekenland komt een Griekin noemt, wie ben ik dan dat ik zo iemand anders zou noemen? Het zou mij niet passen. Zo vind je wel meer sporen van Multatuli bij zijn bewonderaars. In Mandarijnen op zwavelzuur van Willem Frederik Hermans staat ergens: ‘Zou men niet denken dat deze zinnen uit de pen van een aartsbisschop komen?’ Dat komt uit de Havelaar, waar staat: ‘Zou men niet denken, dat het om een order op de voorjaarsveiling te doen was?’ Zo heb je in Elsschots Ontgoocheling een vereniging die in Gent gevestigd is en die ‘De lustige whistspelers’ heet. Welnu, die vereniging komt ook uit de Havelaar, uit de passage waar Droogstoppel merkt dat er in de voorkamer iets gebeurd scheen te zijn ‘terwijl we achter aan 't gents whisten waren’.
Er staat dus een bewonderaar van Multatuli voor u, die nochtans maar een derde van zijn werk gelezen heeft. Dat is met sommige andere auteurs bij mij heel anders. Ik ben bijvoorbeeld ook een bewonderaar van Schopenhauer. Maar van Schopenhauer heb ik behalve zijn boek over het zien en de kleuren alles gelezen.
Deze merkwaardige omstandigheid, dat ik Multatuli voor onze grootste prozaïst houd en hem nochtans maar voor een derde gelezen heb wil ik tot het onderwerp van mijn toespraak maken. Waarbij ik, om het voor u interessanter te maken, niet wil nagaan welke eigenschappen van mij tot die merkwaardige toestand geleid hebben, maar waarbij ik wil nagaan welke eigenschappen van Multatuli het zijn die maken dat een warme bewonderaar als ik toch maar een deel van zijn werk gelezen heeft en telkens in dat andere deel blijft steken.
Ik word hier herinnerd aan het jaar 1937. We hadden toen in Nederland een Vondelherdenking. De Vondeleditie in één deel van Albert Verwey ver- | |
| |
scheen. Stuiveling sprak denk ik over Vondel, Donkersloot sprak over Vondel denk ik, Van Duinkerken sprak over Vondel, we hadden toen zelfs een professor in de Vondelkunde, genaamd Molkenboer. Zelfs de communistische partij liet bij haar uitgeverij een Vondel-bloemlezing verschijnen met een marxistisch-leninistische inleiding, alle schoolkinderen kregen, als ik me goed herinner, een rijmprent met het gedicht van Vondel over het vrolijk vogelkijn dat in de boomgaard zat.
Eén lezing over Vondel in dat jaar herinner ik me in het bizonder. Hij werd gehouden door de historicus Jan Romein, en zijn lezing week af van menige andere lezing, omdat Romein probeerde een antwoord te vinden op de vraag waarom een groot dichter als Vondel het internationaal nooit helemaal ‘gemaakt’ had en ook in Nederland grotendeels ongelezen was. Hij weet dat aan een bepaald tekort bij Vondel en als ik me goed herinner heette zijn lezing ook ‘Vondels tekort’. Romein kwam tot de conclusie dat het werk van Vondel mank ging aan een tekort aan ‘erotiek’. Of die conclusie juist was doet er in dit verband niet zoveel toe, maar aardig aan die lezing van Romein was zijn poging om de zwakke kanten van onze nationale dichter te vinden en te onderzoeken.
Het bespreken, opzoeken, overdenken van gebreken van bewonderde personen heeft trouwens een eigenaardige charme, die uitstijgt boven het toch al zeer aantrekkelijke van het zich vermaken met andermans fouten en gebreken. Mijn ervaring althans is, hoe groter de bewondering is die je voor een schrijver koestert, des te meer vermaak schep je in zijn krankzinnigheden, zijn waandenkbeelden, zijn vooroordelen. Met Multatuli's biograaf Paul van 't Veer maakte ik wel eens zeiltochten, en tijdens die reizen werden we niet moe allerlei bizarre anecdotes uit Multatuli's leven op te halen. Zijn actie tegen de regent van Lebak bijvoorbeeld, een regent die in zekere zin hetzelfde deed wat Dekker zijn hele leven bijna gedaan heeft, namelijk op te grote voet leven en goederen en diensten in ontvangst nemen zonder daarvoor te betalen. Nu liet die regent af en toe iemand die niet met goederen en diensten over de brug kwam vermoorden. Dat heeft Dekker nooit gedaan, hoogstens liet hij een keer een rijke Chinees arresteren die hem geen geld wilde geven - dit in navolging, denk ik soms, van de aanvoerder van de Griekse opstand tegen de Turken, Alexander Ypsilanti, die de gewoonte had rijke Grieken te gijzelen die hem geen geld wilden geven om zijn nobele daden te financieren. En net als die regent vond Dekker dat die dingen hem toekwamen, dat rijkdom geheel strookte met zijn aard en dat het pure lafhartigheid van zijn landgenoten was dat ze hem dat geld niet verschaften. Hij is zelfs bereid de publicatie van de Havelaar tegen te houden, als men hem een hoge functie, een ridderorde en een hoop geld geeft. Als er een foto van hem gemaakt moet worden moet hij ‘vomeren’. Hij loopt naar de politie om zijn eigen zoon wegens moord aan te geven. Als men geld bijeenbrengt voor zijn gezin op zodanige wijze, dat hij niet eerst zelf in de gelegenheid wordt gesteld dat geld over de balk te gooien, wordt hij woedend.
| |
| |
Bij dat soort gesprekken waren we het er altijd over eens, dat je eigenlijk nooit kwaad kon worden op Multatuli, hoe raar en onredelijk hij zich ook gedroeg. Paul zei een keer dat dat kwam omdat Multatuli een ‘genie’ was, een woord dat hij zelf niet goed kon verklaren maar waarmee hij aangaf dat het formaat van Multatuli zo groot was dat onze bewondering voor hem niet stuk te krijgen was.
Maar ik wil het niet over Multatuli's karakter hebben, maar over zijn schrijverschap.
Op zijn best is hij onnavolgbaar. Als betrekkelijk willekeurig voorbeeld verwijs ik naar idee nummer 176, waar hij uit een advertentie citeert: ‘Heden overleed ons jongste kindje. Ofschoon diep getroffen, wensen wij te berusten’. Multatuli merkt hierbij op dat hij wel eens iemand had willen zien die niet berustte en die zou adverteren: ‘ons kindje stierf, maar we laten 't er niet bij’. Zowel de vader van uw voorzitter, de oude George van den Bergh, als mijn vader, de oude Gerard Vanter, brachten dit Multatuli-citaat af en toe in de familiekring ter sprake. Die zinsnede ‘Ons kindje stierf, maar we laten 't er niet bij’ is inderdaad van zeer hoge kwaliteit. Op zichzelf is het niet zo opzienbarend om iemand die zegt dat hij in Gods wil berust er op te wijzen dat hij weinig keus heeft. Maar een minder goede schrijver, geconfronteerd met dat berusten, zal denken aan zinnen als ‘ons kindje stierf, maar we berusten niet, wij klagen aan, wij protesteren, wij komen in opstand’. Het geniale van Multatuli is dat hij geen van die zich opdringende varianten neemt, maar hij neemt ‘we laten 't er niet bij’ - een prachtige formulering omdat daarin de mogelijkheid wordt opengehouden dat die mensen Gods raadsbesluit hadden kunnen aanvechten, zoals men een besluit van de gemeenteraad kan aanvechten of een te hoge belasting-aanslag. Juist doordat in zeer concrete bewoordingen - ‘wij laten 't er niet bij’ - die mogelijkheid tot beroep geopend wordt beseft de lezer het absurde van dat beroep, en daardoor eigenlijk ook het absurde van die berusting. Zoek je in de wereldliteratuur naar een even prachtige formulering, dan kom je terecht bij Voltaire, die in Candide zegt dat de universiteit van Coimbre na veel speurwerk tot de wetenschappelijke conclusie is gekomen dat het roosteren van een aantal ketters een probaat middel is om de aarde te doen ophouden met beven.
Een ander voorbeeld van Multatuli's wel zeer gelukkige formulering is bijvoorbeeld noot 81 bij de Havelaar, een later door Multatuli bijgevoegde noot, die betrekking heeft op de bekende tirade van Havelaar over de schilderkunst. Op zichzelf zijn trouwens die tirades, die tafelgesprekken compositorisch heel interessant. Multatuli stond voor de niet geringe taak zijn deugdheld, Max Havelaar, bij de lezer aantrekkelijk te maken zonder hem heldendaden te laten verrichten. Dat is trouwens een wezenskenmerk van Multatuli's schrijverschap. Hij kan niet, zoals Walter Scott of Victor Hugo of Eugène Sue, zijn held fictieve heldendaden laten verrichten. Een fictieve held heeft hij geprobeerd in De eerloze, en het resultaat was niet geweldig, al heeft hij dat stuk later laten drukken en opvoeren. In de Havelaar heeft Dekker eindelijk zijn draai gevon- | |
| |
den: alles wat de deugdheld doet moet Multatuli zelf ook gedaan hebben of zich verbeelden gedaan te hebben of moet althans zo beschreven worden dat hij zich later zal kunnen identificeren met Havelaar. Maar die Havelaar heeft als het boek opent nog niet zoveel gedaan. Hij munt vooral uit in het converseren, net als Dekker zelf, die werkelijk ieder gezelschap, als hij goed op stoot was, aangenaam moet hebben kunnen bezighouden. Welnu, om Havelaar bij het publiek in de smaak te doen vallen wordt hij als causeur ingevoerd, als verteller van anecdotes uit het eigen leven (de kalkoen van generaal Vandamme) en als improvisator van interessante theorieën over watervallen en schilderkunst. En in een van die improvisaties wordt de brave Duclari gedwongen zich te verbeelden dat hij uit een gevangenisraam kijkt en opeens de beul ziet die uithaalt om Maria Stuart te onthoofden. De indruk is ontzettend, overweldigend. Maar nu moet Duclari zich een volmaakt naar de natuur geschilderd schilderij voorstellen waarop datzelfde tafreel
staat afgebeeld. En dan legt Havelaar aan zijn gasten uit dat Duclari dan na enige tijd geen ontzetting zou voelen, maar medelijden met de beul die dat zwaard zo lang omhoog moet houden. Nu staat er in het originele handschrift, dat voor het eerst door Stuiveling is uitgegeven, dat deze gruwelijke scène plaats had in de Londense Tower. Van Lennep, die het manuscript voor de druk gereedmaakte (en er bijvoorbeeld voor zorgde dat bij het bochtenwerk op de grote Javaanse postweg niet de buitenste wielen omhoog kwamen zoals abusievelijk bij Multatuli stond, maar de binnenste, zoals dat in werkelijkheid gebeurt) merkte die fout op en veranderde Tower in kasteel Fothingeray. Dat was ook fout, want het geval speelde zich af in kasteel Fotheringhay. Toen Multatuli een nieuwe druk gereedmaakte veranderde hij Fothingeray in Fotheringhay, en hij vermeldde dat in een noot. Die noot had kunnen luiden: oorspronkelijk had ik hier ten onrechte Tower geschreven, Van Lennep maakt daar ten onrechte Fothingeray van, maar het moet zijn Fotheringhay. Maar Multatuli doet dat veel leuker. Hij schrijft: ‘In sommige vorige drukken stond herhaaldelijk Fothingeray, 'n lapsus van de heer Van Lennep. In 't handschrift stond noch 't een noch 't ander: maar Tower. Dat was een lapsus van mij’. Op die manier wordt de lezer eerst gewezen op de fout van Van Lennep, en net als de lezer denkt: die stomme Van Lennep had met zijn vingers van de Havelaar af moeten blijven, blijkt dat Van Lennep zeer terecht een fout van de auteur hersteld heeft en daarbij zelf een kleine fout gemaakt of een zetfout over het hoofd heeft gezien. Als van Multatuli alleen die ene voetnoot overgebleven was, zou je hem aan die ene voetnoot herkennen.
De grootheid van Multatuli's schrijverschap is voor mij boven elke twijfel verheven. Iemand die de lijst van Sjaalman kan opstellen is geniaal. Iemand die in die lijst ook nog een stuk opneemt dat Over de lengte op zee heet is geniaal. Iemand die daar bovendien de opmerking bij plaatst ‘ik denk dat op zee alles wel even lang zal wezen als op 't land’ is geniaal. Let wel, de gedachte dat op zee dingen wel even lang zullen zijn als op het land, die gedachte kan ieder- | |
| |
een invallen. Maar om die gedachte op te pakken en in een boek te gebruiken, daarvoor moet je van zeer, zeer goeden huize komen.
Niettemin heeft diezelfde Multatuli heel wat taaie, betrekkelijk middelmatige alinea's geschreven. Die prachtige zinsnede ‘maar we laten 't er niet bij’ bijvoorbeeld is helemaal ingebed in pedante, uitvoerige redeneringen waarin betoogd wordt dat alles wat gebeurt noodzakelijkerwijs zo moet gebeuren - een stelling die niet zo vreselijk nieuw is en die door Multatuli niet op erg nieuwe manier wordt verdedigd. Zoals dat bij meer grote schrijvers het geval is ligt het beste werk van Multatuli ver boven het gemiddelde werk van zijn tijdgenoten, maar tegelijk ligt het niet zover van dat gemiddelde af, en zowel vóor als na de Havelaar valt hij af en toe op dat gemiddelde terug, en dan schrijft hij niet zoveel beter dan Van Vloten. Aan min of meer parallelle plaatsen uit Multatuli's oeuvre kun je dat demonstreren. Neem de beroemde zonsopgang uit Saïdjah en Adinda, met die streep van blauwig rood die zich vastklemde aan de wolken: ‘Daar kwam een streep van blauwig rood, die zich vastklemde aan de wolken, en de randen werden licht en gloeiend, en 't begon te bliksemen, en weer schoten er pijlen van vuur door het luchtruim, maar ze vielen niet neder ditmaal, ze hechtten zich vast op den donkeren grond, en deelden hun gloed mede in groter en grotere kringen, en ontmoetten elkander, kruisend, slingerend, wendend, dwalend, en ze verenigden zich tot vuurbundels, en weerlichtten in gouden glans op een grond van paarlemoer, en er was rood, en blauw, en geel, en zilver, en purper, en azuur in dat alles... o God, dat was de dageraad: dat was het weerzien van Adinda!’
Daar is niets op te zeggen. Niets. Dat doet niemand hem na. Niemand. Maar neem nu een vergelijkbare beschrijving: de gewaarwordingen van iemand die, hangend aan een leeggelopen ballon, op de aarde valt. Het staat in de Millioenen-Studiën. ‘Daar hangt hy aan één been, en voelt zich dalen wyl de horizon van alle zyden dreigend op hem aanrukt, zich sluitend als de muil van een kauwend monster. Zoeven nog overzag hy tal van vorstendommen, nu slechts Hessenland. Elke volgende seconde vernauwt de kring der punten die hy overziet, en zet tot kringen uit wat hy als punten waarnam. Het geheel krimpt in, maar groter en groter worden de delen. De toenemende scherpte waarmee de omtrekken zich voor hem aftekenen, spelt met wrede nauwkeurigheid z'n vonnis, en martelt hem met sarrend herinneren aan de naderende voltrekking. Elk punt wordt een vlek. Elke vlek wordt cirkel. De cirkels nemen 'n onregelmatige vorm aan, langzaam en grillig eerst, alsof ze weifelden in keuze, weldra met snelheid veranderend als onherroepelyk besloten zich te vertonen in hun ware gedaante. Wat 'n boog scheen, is hoek geworden. Het rechte kromt zich en 't gladde zaagt. Het glooiende wordt kantig. Golving en ronding gaan over in gebroken lyn. Het geleidelyk-toevallige wordt bepaald, het onbestemde nauwkeurig. Het gescheurde verenigt zich, en wat gesloten scheen, brokkelt in gapingen af. Miljoenen stippen, voortgestuwd door stralen die zich ontwikkelen in het midden, springen in razende vaart naar en over de rand der figuur waarin zy ontstonden, daarna over de kim die zich al nauwer
| |
| |
en nauwer sluit. En iedere stip tracht figuur te worden voor ze vergaat, en elk dier pogingen baart nieuwe stippen, wegvliegend uit het midden om aan de rand te versterven... of, recht onder de ongelukkige, inderdaad een vorm aannemend, die zich met bloedgierige yver uitbreidt om ruimte te maken voor de verpletterende schok’.
Dat is, zult u misschien met mij eens zijn, betrekkelijk slecht. Zo kunnen sommigen onzer het ook. Bovendien heb ik u de hele zonsopgang voorgelezen, maar die vallende luchtreiziger valt nog een paar bladzijden door, bladzijden die niet beter zijn dan wat ik u heb voorgelezen.
Neem trouwens die Millioenen-Studiën in hun geheel. Of beter, laten we een voetnoot nemen, net als bij de Havelaar. Die Millioenen-Studiën waren oorspronkelijk een feuilleton in de krant Het Noorden. De publicatie werd gestaakt omdat ‘de lezers er niets van begrepen’. Op dat slechte begrip kom ik nog terug. Maar nu die voetnoot. In het in Het Noorden gepubliceerde begin van het boek had Multatuli het gehad over Bismarck, over oude Duitse ruïnes en geprotesteerd tegen het opknappen van ruïnes. Toen had hij ietwat moeizaam zichzelf met een ruïne vergeleken en geschreven: ‘Zodra Bismarck my annexeert, zal hy my zeker laten opknappen’. De zetter of corrector van Het Noorden had daar ‘opknopen’ van gemaakt. Bij de boekuitgave herstelde Multatuli die fout en hij maakte er een noot bij, die als volgt luidt: ‘Opknappen. Namelijk my, ruïne. De zetter van Het Noorden wilde me hier door Bismarck doen opknopen. Dit is wel niet zeer zachtmoedig, maar wreder nog noem ik de redactie van dat blad, die, na de correctie op zich te hebben genomen, met zulke verminking van den zin myner woorden genoegen nam. Ook op andere plaatsen zyn de drukfouten ergerlyk. Tinnen van 'n kasteel zag ik veranderen in ‘tuinen’. Ik ‘koesterde’ waar ik gehoest had. Elders werd 'n gehele regel uitgelaten, enz.
‘Aan zulke mishandeling is de Nederlandse publicist overgeleverd. Ik verwys daaromtrent naar de noot op blz. 109 van m'n DUIZEND EN ENIGE HOOFDSTUKKEN OVER SPECIALITEITEN’.
Dat is geen leuke voetnoot, maar gezeur. En onder dat woord gezeur kunnen we geloof ik heel wat zwakke plekken in het oeuvre van Multatuli onderbrengen.
Meer dan over enig ander ding zeurt hij over Lebak. Ik weet niet of ooit iemand geteld heeft hoe vaak hij Lebak na de Havelaar in zijn werk ter sprake brengt. Hij noemt zichzelf Multatuli ‘Ik heb veel gedragen’ - maar het is de vraag of hij niet meer te dragen gegeven heeft dan zelf gedragen heeft. Denk eens aan die duizenden lezers die hij decennia lang iedere zoveel pagina's weer met de neus op die brave Havelaar drukt, die toch zo verschrikkelijk gelijk had en door de overheid en door het Nederlandse volk zo verschrikkelijk onrechtvaardig behandeld is. Ik moet daarbij soms denken aan Mr. Dick in David Copperfield, die een zeer goede hand van schrijven had en daarom goed werk kon leveren als copiïst, maar die helaas de gewoonte had om af en toe bij het overschrijven passages in te lassen die niet in het origineel stonden en die be- | |
| |
trekking hadden op het hoofd van Karel I. Men vond tenslotte een oplossing door hem speciaal papier ter beschikking te stellen waar hij op mocht schrijven zodra hij de neiging voelde opkomen om over het hoofd van Karel I te beginnen. Zo zou het Nederlandse volk veel leed bespaard gebleven zijn als Dekker de Havelaarzaak slechts één keer per jaar ter sprake zou hebben gebracht.
Je zou nog vrede kunnen hebben met iemand, die tientallen jaren lang steeds maar blijft zeuren over één bepaalde misstand, iemand die over niets anders schrijft dan het in psychiatrische inrichtingen opsluiten van politieke tegenstanders, of die steeds maar weer terugkomt op de onzinnige, jaarlijks miljoenen verslindende procedure ter verlenging van het Nederlandse rijbewijs. Zo zou je nog vrede kunnen hebben met een Multatuli die steeds maar weer zegt dat de Javaan wordt mishandeld. Maar nóg vaker dan die Javaan brengt hij zichzelf ter sprake, en zijn vrouw en kinderen, die nog steeds gebrek lijden door de schuld van Duymaer van Twist. En dat is eigenlijk belachelijk en voor een lezer op den duur onverdraaglijk.
Stel hij had gelijk in de Lebak-zaak. De resident en de gouverneur-generaal hebben ten onrechte zijn aanwijzingen niet gevolgd, en daarom heeft hij ontslag genomen. Dat je dan later af en toe op die zaak terugkomt en er op aandringt dat er alsnog maatregelen worden genomen tegen die buffels stelende regent, vooruit. Maar dat ontslag heeft hij zelf genomen. Waarom dan steeds weer over jezelf zeuren? Als hij het Nederlandse publiek zo verachtelijk vindt en de Nederlandse overheid zo beneden alle peil, waarom vond hij dan dat ze hem eerherstel en veel geld moesten geven? Waarom zouden ze?
Ook dat zeuren over eigen armoede is onuitstaanbaar. Mijn vader, mijn moeder, mijn grootvader, mijn broer en ik leefden van 1923 tot 1940 van een inkomen dat gemeten naar het aantal guldens per jaar of de hoeveelheid en hoedanigheid voedsel, kleding en woonruimte veel kleiner was dan de uitgaven van Multatuli en de zijnen in hun slechtste jaren. Maar het is nooit bij enig lid van ons gezin opgekomen daarover te klagen en er bij het Nederlandse volk op aan te dringen dat wij in het Amstel-Hotel zouden worden gehuisvest. Terwijl Dekker steeds maar schreef dat hij zo'n honger had ontbeet hij iedere morgen hier om de hoek bij hotel Polen, dat een paar jaar geleden is afgebrand. Hij bracht een keer een bezoek aan Den Haag om ik meen minister Rochussen te spreken. Dat kostte het Nederlandse volk alleen aan hotelkosten 800 gulden. Als hij een eenvoudig woninkje in de Jordaan gehuurd had en zelf zijn aardappels gekocht en geschild en gekookt had, dan had hij van die 800 gulden een paar jaar met vrouw en kinderen even ruim kunnen leven als wij in het Betondorp, en dan hadden we al dat gezeur niet hoeven aan te horen.
Maar hij zeurt niet alleen over Lebak en over het gebrek dat hij moet lijden. Zodra hij in enige zaak zijn gelijk en het ongelijk of de domheid van een ander gaat uitleggen wordt hij onuitstaanbaar. Men sla de Ideeën op een willekeurige plaats open. Ook een boek als de Millioenen-Studiën heeft nogal wat zwakke passages. Het bevat een schitterende, glasheldere, meeslepende beschrijving van het roulette-spel - een beschrijving, die soms in Duitse publi- | |
| |
caties wordt overgenomen als men badgasten of Dostojevski-lezers wil uitleg gen hoe de roulette werkt - en een spannend stuk over een dame die alles verliest en per ongeluk dan toch weer wint. Maar de ellenlange gesprekken met een zekere Adolf, die onder de grond woont, zijn nogal pretentieus en vervelend. Men verwijt de lezers van Het Noorden dat zij van dat begin niets begrepen. Ik moet zeggen dat ik bij eerste lezing van dat begin ook in de war raakte. Ik denk niet dat het ooit bij Multatuli op is gekomen dat die lezers misschien een klein beetje gelijk hadden.
Twee figuren in Millioenen-Studiën zijn kenmerkend voor Multatuli op zijn slechtst - dat wil dan altijd natuurlijk zeggen Multatuli zo goed als de beste van zijn tijdgenoten - dat zijn de meneer die de roulette-uitslagen van commentaar voorziet en ons steeds wil doen geloven dat hij die uitslag heeft zien aankomen - waarbij Multatuli nóg vervelender is door steeds maar aan te tonen dat die meneer die uitslagen niet heeft zien aankomen. Een dergelijke figuur is de onbeschaafde Hollandse dame. Bladzijden lang wordt ze sprekend ingevoerd, waarbij haar gebrek aan beschaving onder meer blijkt uit haar gewoonte om een g als ch uit te spreken. Hier lijkt Multatuli slachtoffer te zijn van de opvatting, dat het de taak van de schrijver is bepaalde, in het leven voorkomende ‘typen’ zó waarheidsgetrouw te beschrijven, dat we ze voor ons zien. We zien die figuren inderdaad voor ons en we horen ze spreken, maar het boek wordt daar niet beter van. Als je iets of iemand voor je wilt zien of wilt horen spreken hoef je alleen maar de straat op te gaan. Aan het eind van het boek laat hij de auteur dromen dat alle figuren uit het boek in grote verontwaardiging tegen hem te hoop lopen en hem komen bedreigen op zijn hotelkamer. Oversteegen, in zijn nawoord tot de editie van 1984, vindt dat heel mooi en origineel. Wie heeft zoiets ooit bedacht? vraagt hij. Mij zijn geen gevallen bekend, maar toch doet het hele idee mij vrij flauw en clichématig aan.
Het is voor een schrijver soms heel moeilijk om te weten waar zijn kracht en waar zijn zwakheid ligt. Beethoven besteedde veel tijd aan zijn negende symphonie. Petrarca schreef lange Latijnse verhandelingen. Veel 19e-eeuwers, waaronder Multatuli, probeerden een drama in verzen te schrijven, omdat het drama in verzen literair het hoogst aangeschreven stond. In onze eeuw probeert menigeen die dat niet kan met alle geweld een roman te schrijven. Multatuli meende dat hij allerlei dingen te zeggen had die voor het Nederlandse volk van het grootste belang waren en hij kwam op de gedachte om die dingen, onder de naam Ideeën, netjes genummerd te publiceren.
Nu is het zo, dat iedereen ideeën heeft. Niet alle ideeën zijn even interes sant, maar ik geloof dat ieder mens wel eens iets interessants gedacht heeft. De meeste mensen zijn niet in staat op hun eigen ideeën de vereiste selectie toe te passen. Ze verwerpen ideeën die de moeite waard zijn en juichen ideeën toe die heel plat zijn. Wie wel eens een voordracht gehouden heeft weet hoe het na afloop kan gebeuren dat er iemand opstaat en iets te berde brengt dat hij zelf voor een uiterst interessante en originele gedachte houdt, terwijl hij in werkelijkheid een afgekloven gemeenplaats debiteert die kant noch wal raakt,
| |
| |
zoals dat de Russen zoveel aanleg voor vreemde talen hebben of dat het tegenwoordig veel moeilijker is dan vroeger om alle aangeboden informatie op te nemen. Sommige auteurs, zoals Lichtenberg of Chamfort of Pascal of Schopenhauer hebben een heel gelukkige hand in het redigeren en selecteren van hun eigen invallen, en Eckermann had een gelukkige hand in het selecteren en redigeren van de invallen van Goethe. Er zijn echter niet veel schrijvers in geslaagd om een boek met losse invallen duurzaam op de markt te houden. Het is heel wat makkelijker een roman in de verkoop te houden dan een bundel aforismen. En Multatuli had eigenlijk niet zoveel talent voor dat genre. Hij kon om te beginnen zijn mond niet houden. Vaak kan hij het niet laten alles uit te leggen en alles een paar keer te herhalen, en dat moet je niet doen. Daarbij had hij vaak ideeën die niet zoveel om de hakken hadden. Een van zijn favoriete gedachten was, dat als men hem het bestuur van Nederlands-Indië of het opperbevel over de Nederlandse strijdkrachten zou geven, plus uiteraard onbeperkte geldmiddelen, dat dan alles in moederland en koloniën veel beter zou gaan. Dat is een idee waar een publieke figuur, een politicus soms een heel eind mee komt, maar voor een schrijver is zo'n idee gevaarlijk. Wie wil een auteur lezen die steeds maar verklaart dat het vaderland naar de verdommenis gaat en dat hij een probaat middel weet om tegenspoed in voorspoed te doen verkeren, namelijk hem tot absoluut vorst te benoemen?
Dat hij soms betrekkelijk onbenullige gedachten voor belangrijke waarheden hield blijkt enigszins uit zijn meest geciteerde uitspraken ‘De roeping van de mens is, mens te zijn’ en ‘Misschien is niets geheel waar, en zelfs dat niet’. Het eerste van die twee beroemde adagia zegt eigenlijk niets. Het is een zijdelingse variant op The proper study of mankind is man. Maar die Engelse uit spraak heeft een duidelijke betekenis, namelijk dat het meest geschikte studieobject voor de mens de mens zelf is. Je kunt het daarmee eens zijn of niet, maar het is een bewering. Maar ‘de roeping van de mens is mens te zijn’ is inhoudsloos. Je kunt net zo goed zeggen ‘De roeping van Den Uyl is, Den Uyl te zijn’, of ‘de roeping van de maan is, maan te zijn’. En in die tweede veel geciteerde zin is ‘en zelfs dat niet’ overbodig, want het woordje ‘niets’ omvat alles.
Zo had hij bijvoorbeeld het idee dat het verkeerd was om spoorwegen met veel dure kunstwerken zo aan te leggen dat zij grote bevolkingscentra met elkaar verbonden. Goedkoper en doeltreffender was het om die spoorwegen te leggen waar zij gemakkelijk gelegd konden worden. Die bevolkingscentra zouden dan vanzelf volgen, net als zij dat vroeger deden, toen zij zich naar baaien en rivieren voegden. Amsterdam is aan Amstel en IJ ontstaan en niet andersom.
Dat is een leuke en originele gedachte, maar nogal aanvechtbaar. Die bevolkingscentra zijn er nu eenmaal, en het is denk ik goedkoper om een dure spoorweg van Moskou naar Petersburg aan te leggen dan Petersburg te verplaatsen naar een voor de spoorweg makkelijk te bereiken plaats. Maar toch zit er iets in deze gedachte. Het is een aardig ding om als stokpaardje te debi- | |
| |
teren. Maar het is niet geschikt om als het evangelie in volle ernst verkondigd te worden.
Ook had hij bepaalde irritante trucs. Zo werpt hij van tijd tot tijd de lezer de eerste helft toe van een Franse, Duitse, Engelse, Latijnse, Griekse uitdrukking. De lezer wordt verondersteld op het gymnasium te zijn geweest en die uitdrukking te kennen. Als beloning krijgt hij dan een paar regels verder een stukje uit de tweede helft van die uitdrukking toegeworpen. Ik kan zo gauw geen voorbeeld vinden, en daarom maak ik er een. Hij schrijft bijvoorbeeld:
‘Gij ziet mij het glas heffen, lezer, en gij denkt misschien: ‘In vino...’
‘Ach, als iedereen denken kon! Als Duymaer van Twist had kunnen denken! Ik heb helaas weinig gelegenheid gehad glazen te heffen, sinds het Nederlandse volk in zijn lafhartigheid mij tot een zwervend bestaan veroordeelde, en het is maar de vraag of in de weinige glazen die ik sinds het verschijnen van de Havelaar heb kunnen heffen veel veritas te vinden geweest is... Eilieve etc. etc.’.
Een lezer die de uitdrukking In vino veritas niet kent heeft aan zo'n passage niet veel. Hij begrijpt het niet, en kan dan volgens Multatuli niet lezen, en wordt daarom dan door Multatuli met grote innigheid veracht.
Hij heeft nog andere vervelende hebbelijkheden. Het in de rede vallen van zijn tegenstander bijvoorbeeld. Hij citeert een halve zin van zijn tegenstander en begint hem dan uit te schelden, en dan gaat hij verder met die zin te citeren, zodat je op het laatst niet goed meer weet wat die tegenstander nu eigenlijk beweerd heeft. Ook heeft hij de gewoonte zijn betoog te onderbreken door het geven van etymologieën, die uiterst bizar zijn. Nu deden in zijn tijd meer mensen dat, maar hij sloeg er wel een zeer pedante toon bij aan. Verder is hij geneigd waardeloze tegenstanders aan te vallen. Bij groter wild laat hij verstek gaan. Herman van der Hoeven heeft hij nooit beantwoord. Van Vloten heeft hij niet beantwoord. Hij vond Voltaire een oppervlakkig denker. Hij zal bij gelegenheid eens zeggen wat hij denkt van professor Kant, van Goethe. Vroeger zag hij veel in Molière. Nu minder. Bij gelegenheid zal hij ons dat eens uitleggen. Maar wij wachten nog steeds op die uitleg. Hij vertelt ons uitvoerig wat er niet deugt aan dominee Zaalberg - maar dat die man niet deugt geloven we zo ook wel. Veel liever hadden we hem Kant, Goethe, Voltaire en Molière te lijf zien gaan. Maar dat deed hij niet. Hij moet hebben gevoeld dat hij ze niet echt aan kon, en wierp zich weer op Nederlandse dominees.
‘Myn oordeel over Kerk, Staat, Huisgezin, Policie, Justitie, Deugd, Zeden, Geloof, of wat het is... alles leg ik neer in mijn Ideen’, adverteerde hij in het Algemeen Handelsblad. Maar dat zijn nu juist de onderwerpen waarover hij niet zoveel interessants te vertellen had.
Met het schrijverschap van Multatuli is het heel eigenaardig gesteld. Je zou haast zeggen ‘niet normaal’. Nou is natuurlijk niemand ‘normaal’, maar sommige mensen lijken toch normaler dan andere. Je kunt je een ‘normaal’ schrijverschap voorstellen, namelijk iemand die tussen zijn twaalfde en zijn twintigste begint te schrijven en dan stukken gaat sturen naar redacties en uitgeverij- | |
| |
en. Zo zijn veel schrijvers te werk gegaan. Als hun eerste poging niet lukte gingen ze door, net zo lang tot iemand hun werk drukte. En daarna bleven ze, als ze tijd van leven hadden, nog een hele tijd doorschrijven. Zo ging het veel van Multatuli's tijdgenoten: Dickens, Hugo, Tolstoj, Dostojevski, Toergenjev. Soms waren die mensen arm - Dickens, Dostojevski - en voorzagen ze door dat schrijven in hun onderhoud. Soms was het schrijven een belangrijke bijverdienste zoals bij Toergenjev of Tolstjoi. Maar bij Multatuli ligt dat allemaal heel anders.
Hij wil schrijver worden. Dat wil hij al in 1845. En hij begint ook al vrij vroeg te schrijven. Maar hij onderneemt weinig of geen pogingen om gedrukt te worden. Hij stuurt zijn toneelstuk naar een uitgever, maar als die het niet hebben wil stuurt hij het niet meteen naar alle andere uitgevers. Hij is ambtenaar in Indië. Hij schrijft. Hij leest het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië. Maar heel merkwaardig: hij stuurt nooit een bijdrage aan dat tijdschrift, hoewel in het pak van Sjaalman best dingen kunnen hebben gezeten die voor dat blad geschikt waren. Waarom niet Moeder 'k ben wel ver van 't land ingestuurd of Men is zijn God op bergen meer nabij? Of een verhandeling over enig Indisch onderwerp? Of een stuk over verzen als eerste taal? In zekere zin begrijp ik, waarom hij dat niet gedaan heeft, maar toch kan ik niet uitleggen hoe het eigenlijk zit.
En dan is er met dat schrijverschap nóg iets vreemds. Een ‘normale’ schrijver ziet als een van de aantrekkelijke kanten van het schrijverschap het geld, dat zijn boeken hem zouden kunnen opbrengen. Je wordt een beroemd schrijver en als gevolg daarvan krijg je geld. Bij Douwes Dekker is het net andersom. Hij wil geld hebben, om met behulp van dat geld schrijver te kunnen worden, want dat geld zal hem de loisir verschaffen om acht uur per dag mensen te observeren en acht uur per dag te schrijven. Hij was een bewonderaar van Eugène Sue, een arts die van zijn vader een vermogen erfde dat hem in staat stelde zich geheel aan het schrijven te wijden. Dekker wilde dat ook. Dat je een betrekking zou kunnen hebben en daarnaast zou kunnen schrijven komt niet in hem op. Dat blijkt ook als hij zich na het schrijven van de Havelaar verbeeldt voor een dilemma te staan: de Havelaar uitgeven en schrijver worden of een ridderorde, rehabilitatie, een hoop geld en een residentschap op Java. Hij is geneigd, in dat imaginaire, maar voor hem reële dilemma, de tweede variant te kiezen. Dat je als resident op Java misschien wel af en toe iets zou kunnen schrijven komt niet in hem op. Hij was geen Trollope, die ambtenaar was bij de posterijen en die iedere morgen voor hij naar kantoor ging een paar uur aan zijn romans werkte en op die manier zoveel romans schreef dat er naar het schijnt op het ogenblik in de wereld niemand bestaat die ze allemaal gelezen heeft.
Het is dan ook met een zekere tegenzin dat hij tenslotte schrijver wordt, en de grootste teleurstelling van zijn leven is het succes van de Havelaar geweest, lijkt het wel. Opeens is hij beroemd. Binnen enkele weken verandert hij van een rondzwervend, berooid ex-Indisch ambtenaartje in Nederlands beroemd- | |
| |
ste schrijver. Maar verder blijft alles bij het oude. Rijk is hij nog steeds niet. Integendeel, hij verzuipt in de schulden, en als hij daar ook maar even de kans toe krijgt vergroot hij die schulden.
De Amerikaanse detectiveschrijver Dashiell Hammett formuleert het ideaal van een schrijver als volgt: je wilt dat wat je schrijft in miljoenen exemplaren verkocht wordt, dat iedereen op wiens oordeel je prijs stelt het mooi vindt en dat die toestand enige honderden jaren duurt. Als die toestand niet intreedt pleeg je geen zelfmoord, maar je gaat gewoon door met schrijven. Multatuli week van dat ‘normale’ schema af. Hij is niet geneigd door te gaan met schrijven als hij geen succes heeft. En als hij wel succes heeft - en hij heeft eigenlijk meer succes gehad dan enige andere Nederlandse schrijver - dan is helemaal de boot aan, want het succes brengt hem geen ridderorde, geen rijkdom en geen hoge positie. Wij lachen om dat voortdurend aandringen van Dekker op geld en hoge positie. Maar dat aandringen heeft ook iets heel ontroerends, en het verleent een zekere zuiverheid aan zijn schrijverschap. Hij streefde inderdaad niet het gewone, vulgaire schrijverssucces na, en dat siert hem.
Een van de prachtigste passages uit zijn brieven is als hij in november 1859 aan zijn broer schrijft om te bedanken voor 50 gulden die Jan hem gestuurd heeft. Aan het eind van die brief staat: ‘Beoordeel mijne positie niet naar den graad mijner geldverlegenheid. Als ik een jaar mij kon bewegen in den Haag - en zonder bekrompenheid, want dat lamt mij - dan geloof ik dat ik G.G. zou kunnen worden. Daarvan is nu geen sprake, doch alleen omdat ik mij niet bewegen kan’.
Het geweldigste van dit brieffragment zijn de woorden ‘Daarvan is nu geen sprake’. Dat ‘nu’ is echt Multatuli. Wij weten dat er nooit in de verste verte ook maar de geringste kans is geweest dat hij ooit Gouverneur-generaal zou worden. Maar dat hij dit zelf in volle ernst gedacht en geschreven heeft, verheft hem in zekere zin boven alle andere mensen. Anders kan ik het niet zeggen. Ik dank u voor uw aandacht.
Tekst van de toespraak t.g.v. het 75-jarig bestaan van het Multatuli-genootschap, uitgesproken op 9 november 1985 in de koepelzaal van ‘Sonesta’ te Amsterdam.
|
|