In memoriam Garmt Stuiveling
(Stroobos 21 december 1907 - Hilversum 11 mei 1985)
Wij leerden Garmt Stuiveling kennen aan het eind van de jaren zeventig. Het ging erom of hij in het bestuur van het Multatuli-genootschap zou willen pleiten voor een collectief abonnement op Over Multatuli, hard nodig om het eerste nummer gedrukt te krijgen. Voorbereid op de afhoudende reactie van iemand die na dertig jaar voorzitterschap geen behoefte aan initiatieven heeft, togen wij naar Hilversum. De gevreesde reactie kwam niet, pleitredes waren onnodig, Stuiveling was enthousiaster dan wijzelf en bood meteen een vaste rubriek aan.
Sindsdien ontmoetten wij hem van tijd tot tijd in Amsterdam of Hilversum. Op dinsdag was hij altijd in het Multatuli-museum te vinden, waar hij aan zijn V.w.-editie werkte en samen met mevrouw Roelfsema de bezittingen van het museum ordende. Tegelijkertijd stond hij iedereen te woord: Tristan Haan met reeksen gegevens over Belgische en Nederlandse anarchisten, Paul van 't Veer, werkend aan zijn biografie, maar ook studenten en scholieren met vragen voor scripties of werkstukken, grootouders die Stuiveling van de radio kenden en nu overwogen of zij het museum aan hun kleinkinderen zouden laten zien, leden van het genootschap met behoefte aan een Multatuli-praatje.
Het leek hem niet te storen. De delen V.w. verschenen van 11 af met regelmaat, in hoog tempo. Hoe hij het voor elkaar kreeg, terwijl hij ook de leiding had over een club uitgezochte generatiegenoten ter verzorging van Bredero's werken en een onevenredig deel van die arbeid aan zichzelf opdroeg, is ons onduidelijk. Wij raakten ervan onder de indruk, met de jaren steeds meer.
Elk verzoek voor Over Multatuli willigde hij in. Hij schreef zijn bijdragen, maar verlichtte de redactionele taak ook door op voorhand in te stemmen met uitstel van plaatsing bij kopij-overschot, een zeldzame permissie. Op alle manieren werkte hij voor wat hij zonder twijfel als de zaak van Multatuli zag: men leze er zijn beschouwingen in de V.w. op na.
Soms vertelde hij over zijn leven, over aan ons in veel opzichten vreemde organisaties van jeugdbeweging en drankbestrijding, over de V.A.R.A., over zijn contact met Du Perron. Alcohol dronk hij nog altijd niet, maar hij wilde dit beginsel wel enigszins relativeren - zeker wanneer hij bij het gebruik van heerlijke suikerwaren de taks eens overschreden had. Andere kwesties waren belangrijker. Over atoomwapens zei hij plotseling iets met een zekere hopeloosheid, die wij niet van hem kenden. Een fellere toon toch dan de strijdbaar-berustende waarmee hij over zijn ziekte sprak. Dat artsen hem niet konden helpen, wist hij al lang; hij vertelde op droge toon de wankele diagnoses na, en liet er commentaar op volgen. Zelf moest hij verder. Uit zijn huis ging hij niet; hij liet het aanpassen. Zijn werk zette hij voort, ook toen hij zijn op-