Over Multatuli. Delen 14-15
(1985)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
A.P. Godon
| |
[pagina 6]
| |
brengen, alsmede om voor het onderhoud daarvan zorg te dragen. Niet alleen na de inlijving van Holland bij het Fransche Keizerrijk, maar ook later bij het zelfstandig herstel van de Nederlandsche regeering bleef hij zijn ambt behouden en is daaruit (ik meen in 1834) met pensioen eervol ontslagen. Mijn jeugd kenmerkte zich niet door iets bijzonders. Ik bezocht de zoogenaamde fransche school, (hoogere burgerscholen met drie of vijfjarigen cursus bestonden destijds niet) kreeg op zestienjarigen leeftijd privaatlessen in het hoogduitsch van een, als onderwijzer in Utrecht gevestigden Duitscher van geboorte; leerde algebra en wiskunde bij den lateren Inspecteur van het onderwijs, de heer Tip, en besloot, met goedvinden mijner ouders, die zelve ter nauwernood met het toegelegde pensioen konden rondkomen, om te trachten in Ned. Indië een middel van bestaan te vinden. In Februari 1836 verliet ik met het schip Elisa het Vaderland (...) De eerste poging tot vertrek lijdt letterlijk schipbreuk voor de Engelse kust, en pas in juni scheept Godon zich opnieuw in, samen met een detachement ongedisciplineerde, voor de koloniën bestemde troepen, grotendeels bestaande uit Franse en Belgische deserteurs en wat Nederlanders van verdacht allooi. Na een zeereis van 104 dagen debarkeerde men aan de rede van Batavia. Reeds enkele weken na zijn aankomst werd Godon getroffen door een kwaadaardige en langdurige ziekte, waarvoor hij in het militaire hospitaal te Weltevreden werd opgenomen. Een uitputtende slapeloosheid verergerde zijn toestand, totdat hij door het achter elkaar leegdrinken van een binnengesmokkelde fles rode wijn eindelijk rust en spoedig genezing vond. Voor enige tijd werd hij volontair op het vendukantoor terwijl hij uitzag naar een betrekking met reële vooruitzichten. Eindelijk was deze gelegenheid geopend en door aanbeveeling van den Heer H. werd ik geplaatst te rekenen vanaf 1 februari 1838 bij de hoofdadministratie der Marine te Batavia, als klerk op eene maandelijksche bezoldiging van zeventig gulden. Ik zal niet behoeven te betoogen, dat ook toen alle weelde was uitgesloten, maar ik had kost en inwoning voor vijf en twintig gulden 's maands, zoodat ik eindelijk door mijne inkomsten in eigen onderhoud kon voorzien en ik vanaf dat oogenblik gedurende mijn geheele leven nimmer geldelijke zorgen heb gekend. Ik was als klerk toegevoegd aan den oudsten 1e kommies bij het departement, belast met het bijhouden der stamboeken van het personeel der Marine en de controle van de betalingen voor traktementen en soldijen die aan dat personeel werden bewerkstelligd. Reeds zeer spoedig was ik op de hoogte van de werkzaamheden die mij waren opgedragen, met dat gevolg dat de eerstvolgende gelegenheid 1 September 1838 mijn traktement met 15 gulden 's maands verhoogd en op 1 Mei 1839 op 130 gulden 's maands werd gebracht. | |
[pagina 7]
| |
De toenmalige chef, de heer R...Ga naar eind1. later president der Algemeene rekenkamer en gepensioneerd als vice-president van den Raad van Indië, was allesbehalve een gemakkelijk heer. Precies ten zeven uur reed hij met zijn rijtuig de hoofdingang in van het gebouw, waarin destijds de bureaux der verschillende departementen, het z.g. ‘groote huis’ en verbleef aldaar vol ijver arbeidende tot vier uur des namiddags. Ofschoon het bureau-uur voor de ambtenaren eerst een aanvang nam ten acht uur, zoo zorgde ik echter als jong ambtenaar insgelijks ten zeven uur mij aan mijne schrijftafel te bevinden; immers het kon gebeuren dat de chef, de kapitein ter ZeeGa naar eind2. R..., mijne diensten behoefde. Uit een paar staaltjes van 's mans handelwijze zal men hem leeren kennen.
Op een goeden morgen komt hij uit zijn kamer (bureau), treedt naar mij toe en zegt: Mijnheer, laat mij de laatste sterktestaat eens zien van Z.M. wachtschip ‘Orestes’. Dit schip lag ter reede van Batavia. Men moet weten dat er drie en twintig bundels met sterktestaten bestonden van het gelijke aantal oorlogsvaartuigen. Ik moest dus de bundel van de Orestes uitzoeken en middelerwijl stond de bullebak bij mij, - ‘Mijnheer, ik dacht dat uw archief in orde was!’ - Ik antwoord ‘Kolonel, het is in orde, maar ik zoek naar de bundel van de Orestes’. - Mijnheer! ‘zoeken’ dat woord ken ik niet. Ik - ‘Hier is de laatste sterktestaat van de Orestes’. - De heer R... overziet de staat en zegt: ‘de luitenant van E... bevindt zich op de Orestes’. Daarna keert hij naar zijne kamer terug en ontbiedt de luitenant van E..., die gehuwd was en zich aan den wal bevond. Wat was het geval: de luitenant van E... had aan den wal zijnde een brief geschreven gedateerd aan boord van Z.M. Wachtschip ‘Orestes’ verzoekende, onder overlegging van een geneeskundig certificaat, om wegens ziekte zich aan den wal te mogen doen verplegen. De heer van E... laat zich aandienen; de kolonel verwisselt het witte buisje, wat hij aan zijne schrijftafel droeg met zijn uniformrok, voorzien van epauletten en wacht van E. af. Mijnheer! heeft u die brief geschreven? Ja, kolonel. U dateert uw brief aan boord van Z.M. Orestes, en U bevond zich aan den wal, dus Mijnheer, U heeft zich schuldig gemaakt aan valschheid in geschrifte. Zijt gij ziek, Mijnheer! alsdan moet gij naar het hospitaal - Kolonel! over de behandeling die ik van U ondervind, zal ik mij beklagen.. Mijnheer, U moet dit doen en er alsdan tevens bijvoegen, dat ik U zeg: ‘gij zijt niet waardig om de epaulet te dragen’ en nu kunt ge gaan. Er is verder niets van de zaak gekomen, want kort na het gebeurde werd het bevel van de Koloniale Zeemacht overgedragen aan den Schout bij Nacht E. Lucas. | |
[pagina 8]
| |
Nog een staaltje tot besluit van de kunstmatige drift waartoe de Heer R... zich liet opwinden. Op het bureau van de Hoofdadministratie was onder anderen werkzaam als le kommies, belast met het houden van den index en de expeditie, de heer M...Ga naar eind3. Het regeeringsbesluit waarbij de reorganisatie van de Koloniale Marine was omschreven, behelsde o.a. de bepaling dat eene nadere beslissing zou worden genomen in hoeverre de officieren der Nederlandsche Marine, gedetacheerd op de koloniale oorlogsvaartuigen, van de hen toegekende toelagen uit de koloniale kas, al dan niet aan het civiel weduwen en wezenfonds verplicht zouden zijn te contribueeren. Er werd derhalve in afwachting van het desbetreffende Gouvernementsbesluit geene contributie van die toelage geheven. Nu was aan den eersten Kommies M... opgedragen, te zorgen dat alle stukken door de ambtenaren, voor zooverre deze op hunne afdeeling betrekking hadden, alvorens in het archief te worden gedeponeerd, door hen ‘voor gezien’ geteekend werden. Nu deed zich het navolgende voor. Op zekeren dag zal de heer R... de or-donnancie van betaling teekenen; hij ziet de traktementstaat, daarbij gevoegd, waarop betaling moet geschieden, na en bemerkt dat geen contributiën op de daarbij vermelde traktementen zijn ingehouden, ofschoon hij zich herinnerde, dat het daarop betrekking hebbende regeeringsbesluit, de inhouding daarop bevelende, reeds een paar dagen tevoren was ontvangen. Nu had men de poppen aan het dansen. Ik werd binnen geroepen. Mijnheer, waarom zijn geen contributiën ingevuld op deze traktementstaat? Antwoord: Kolonel, U zult zich wel willen herinneren, dat daarvoor een nader regeeringsbesluit ingewacht behoort te worden. De heer R...: Mijnheer, dat besluit is ontvangen. Antwoord: Kolonel, ik heb het besluit niet gezien. Weet U dat wel. Ja, kolonel. Hij schelt. De oppasser komt binnen. Hij: pangil, laat de heer M. binnenkomen. De heer M: wat is er van Uw dienst, kolonel? Mijnheer M, er is immers een besluit ingekomen, houdende bepaling, dat officieren der Ned. Marine gedetacheerd op de koloniale oorlogsvaartuigen, over hunnen toelagen uit de koloniale kas zullen behooren te contribueeren aan het civiel weduwen en wezenfonds. Nu is mijn vraag aan U, of Mijnheer (hij bedoelde mij) van dat besluit kennis heeft bekomen. Antwoord - Ja, kolonel. Ik - Kolonel, dat stuk heb ik niet onder de oogen gehad. Mijnheer M., wilt U nu zoo goed zijn, om Mijnheer door het bedoeld besluit hierbij over te leggen, te overtuigen. De heer M... komt na eenige oogenblikken met het bewuste stuk terug. | |
[pagina 9]
| |
De heer R. ziet het stuk in en mist daarop mijn visa; vraagt nu aan den heer M. waaruit blijkt dat gij de waarheid hebt gesproken? Mijnheer, gij zwijgt en hebt derhalve gelogen en tevens mijnheer willen benadeelen... Mijnheer, gij zijt een liederlijk ambtenaar, gij verdiendet uit uwe betrekking ontslagen te worden, want gij ontsteelt Mijnheer een gedeelte van zijn welverdiend traktement (M. genoot 300 gulden en ik slechts 150 gulden per maand). M. kon het daarmede doen, doch trok er zich weinig van aan en repliceerde dan ook geen enkele syllabe. Ik zal niet nader behoeven te betoogen dat de aard mijner werkzaamheden en de daaraan verbonden verantwoordelijkheid belangrijker waren, dan in den regel aan een klerk op een maandelijksche bezoldiging van 150 gulden (men bevindt zich in Indië) worden opgedragen, maar ten anderen had ik nochtans eene niet onaangename betrekking en heb er mijne administratieve kennis zeer door verrijkt. Ofschoon ik zoo de gelegenheid zich zou hebben voorgedaan zeer zeker voor bevordering in aanmerking zou zijn gekomen, ontstond er echter geene vacature, zoodat ik besloot te solliciteeren naar eene betrekking op Sumatra's Westkust en als gevolg van dat verzoekschrift door de regeering benoemd werd tot ambtenaar ter beschikking van den Gouverneur van Sumatra's Westkust op een maandelijksch traktement van 200 gulden. Alvorens van mijn verblijf te Batavia aftestappen, wil ik nog vermelden dat ik aldaar eenige jaren vriendschappelijke omgang heb gehad met een der op letterkundig gebied, meest merkwaardige mannen in Nederland, in de 2e helft onzer eeuw, een man wiens geschriften bij velen van het toen jongere geslacht, een groote invloed hebben gehad, terwijl hij ook nu nog door vele onderwijzers der lagere scholen als profeet wordt gehuldigd. Ik zal zijn naam bijna niet behoeven te noemen, want het is Eduard Douwes Dekker, de als schrijver bekende Multatuli. In het laatst van 1838 arriveerde hij te Batavia, ik meen met het schip ‘Dorothea’ waarvan zijn vader gezagvoerder was. Mijn broeder, ook eerst kortelings met zijne familie te Batavia aangekomen, logeerde destijds in het hotel te Rijswijk, eigenaar Faes en ik herinner het mij zeer goed, dat terwijl ik hem een bezoek bracht, papa Dekker, een echte Hollandsche scheepskapitein door de binnengalerei liep met zijn zoon, destijds 18 jaren oud, achter zich; deze was toen een magere slungel, gekleed in een jasje met een wit overliggend kraagje. Door behulp van aanbevelingsbrieven kreeg Eduard logies bij de familie Coorengel. De heer Coorengel was destijds secretaris der algemeene rekenkamer en Dekker werd bij dat college geplaatst als klerk. Al zeer spoedig onderscheidde Dekker zich bijzonder door zijne vlugheid en intelligentie, zoodat hij ook spoedig tot 2e kommies bij dat college werd bevorderd. Bij de familie Coorengel hield hij het echter niet lang uit, daar hij meende dat Mevrouw hem niet genoeg als man, doch meer als haar zoontje behandelde, ten gevolge waarvan Dekker haar meermalen onheusch bejegen- | |
[pagina 10]
| |
de, reden waarom de heer Coorengel den jongen Dekker toen verzocht een ander pension op te zoeken. Daar ik al sedert lang met Dekker vriendschappelijk omging, zoo besloten wij van de aangeboden gelegenheid om bij Mr. M.H...Ga naar eind4. onzen intrek te nemen, gebruik te maken. Wij kregen in die woning twee kamers, waarvan wij er eene inrichtten tot gemeenschappelijke slaapkamer, terwijl de overblijvende onze ontvangkamer werd. De heer en mevrouw M.H. waren pas onlangs uit Europa gearriveerd, zij waren derhalve baren, kenden al zeer weinig van de Indische gebruiken, nog minder van de landstaal, zoodat het er tusschenbeide, vooral daar zij ook gezegend waren met een paar kindertjes, in de huishouding al zeer vreemd uitzag. Mijnheer was geplaatst als gezworen klerk bij het hoog Gerechtshof van Ned. Indië, hetwelk destijds nog in de stad Batavia zitting had, terwijl hij te Batoe Toelies (op Weltevreden) woonde. Meermalen gebeurde het, dat hij alvorens naar de stad te rijden, wegens gebrek aan bedienend personeel verplicht was de functiën van staljongen en koetsier zelve te vervullen en het paard te poetsen en in te spannen, terwijl mevrouw het huiswerk verrichtte. Voor nieuw aangekomen huisgezinnen was het ook destijds niet de Indische weelde, die men zich wel eens voorspiegelt. Om op Douwes Dekker terug te keeren begin ik aan te teekenen dat hij zich al zeer spoedig als een hoogst excentriek jongmensch deed kennen, waarvan hieronder eenige staaltjes worden vermeld. Op zekeren namiddag zat hij bij de familie M.H. in de binnengalerij. Mevrouw was bezig haar waschlijst van haar boekje overtenemen. Dekker neemt onverwacht het boekje weg. Mevrouw tracht het hem te ontnemen en zegt: neen Dekker, dat moogt gij niet inzien. Het gevolg daarvan was, een soort van stoeiën. M.H. wil er zich mede bemoeiën en Dekker met een bijzondere vlugheid neemt de mari fâcheux bij den arm en slingert hem tegen den muur, waarvan een bloedende hoofdwonde het gevolg was. Natuurlijk consternatie van Mevrouw; Dekker maakt echter geene excuses, maar komt in onze gemeenschappelijke kamer vliegen en zegt ‘die ber... de kerel moet ook nog jaloersch zijn!!’ Ik was geihdigneerd en voegde hem toe, je bent een ellendeling met zoo te handelen! Op een goeden achtermiddag komt hij bij mij inloopen, neemt een boek van het rek en op mijne vraag wat de rede is van zijn zoo groote haast, ontving ik ten antwoord, ‘ik moet naar de provoost!’ Hij was n.l. als schutter voor schijfschieten opgeroepen, en wat was er nu gebeurd; hij had op allerhande wijzen den kapitein zijner compagnie getracht te sarren door ongehoorzaamheid en eindelijk dit sarren moede, had de kapitein hem in arrest doen brengen. | |
[pagina 11]
| |
De provoost bevond zich destijds bij de hoofdwacht in het zoogenaamd groote huis gelegen nabij het Waterlooplein. In het groote huis waren bijna alle Gouvernementsbureaux vereenigd, ook de algemeene rekenkamer. De toenmalige kommandant der schutterij was tevens lid van dat college en had zijn presidentGa naar eind5. medegedeeld wat Dekker had uitgehaald. - Dekker wordt uit de provoost ontboden en door den president wordt hem een besluit van den Gouverneur-Generaal (destijds de Luitenant-Generaal de Eerens) ter hand gesteld, met uitnoodiging om van den inhoud kennis te nemen en daarna het stuk terug te brengen. Dekker leest het besluit, waarin aan de H.H. Mrs Hultman en Visscher respectievelijk procureur-generaal en Raadsheer van het Hoog-gerechtshof van Ned. Indië, kennis wordt gegeven, dat de regeering, gelet op de klachten van den kommandant der Bataviasche Schutterij, hen aanmaant om daaraan beter te voldoen, daar zij anders niet alleen uit hunne ambten zouden worden ontzet, maar zelfs hen het verder verblijf in de kolonie zou worden ontzegd. Dekker brengt het besluit bij den president terug, deze vraagt hem of hij van den inhoud kennis heeft genomen en of hij gevoelt dat indien de regeering meende aan zoo hooggeplaatste ambtenaren, die bedreiging te moeten doen, met hem als jongmesch al zeer weinig consideratie zou worden gebruikt. Dekker antwoordde eenvoudig, dat men moeielijk tegenover hem met meer strengheid zou kunnen handelen dan tegenover de genoemde heeren was geschied. De president geeft Dekker alsnog een vaderlijken raad, zijn arrest wordt tevens opgeheven. Nu nog een laatste staaltje van Dekkers vreemde handelwijze. Op een goeden morgen komt hij met een rijtuig, in zwarte rok gekleed, mij van het hotel, waar wij na verhuizing waren ingetrokken, afhalen. Op mijne vraag ‘Dekker, hoe ben jij zoo deftig?’ bekwam ik ten antwoord, ik ben hedenmorgen in de Roomsch Katholieke kerk gedoopt en ben dus Roomsch. De aanleidende oorzaak van die overgang tot een ander kerkgenootschap was deze. Zekere Mejuffrouw V.Ga naar eind6., dochter van een koffieplanter in het Semarangsche had twee broers, klerken bij de Algemeene rekenkamer, waarmede Dekker kennis had gemaakt. Deze jongelui correspondeerden met hunne zuster en Dekker kreeg die brieven ter lezing, hij maakte zich wijs dat hij ofschoon de schrijfster niet kennende, op haar verliefd was en intrigeerde bij de broers, dat zij hunne zuster, die eene tante te Batavia had zouden bewegen, om bij deze te komen logeeren; dit gelukte, hij ontmoette het voorwerp zijner liefde, werd het met haar eens en vroeg aan papa per brief om de hand zijner dochter. De heer V. was Roomsch-Katholiek en antwoordde Dekker, dat ofschoon alsnog niet in staat gesteld, om eene beslissing te nemen, hij nochthans zeer zeker zijne dochter niet zou uithuwelijken aan een man van een andere geloofsbelijdenis dan waarin zij was opgevoed. Dekker wendde zich daarop onmiddelijk tot den praefectus apostolicus | |
[pagina 12]
| |
S.Ga naar eind7. te Batavia en gelijk ik reeds aanteekende werd spoedig daarop in de Roomsch-Katholieke kerk gedoopt. Deze frontverandering heeft hem echter weinig gebaat daar de heer V., kort daarna te Batavia komende, Dekkers aanzoek van de hand wees en zijne dochter die laterGa naar eind8. met een kapitein trouwde, naar de koffieonderneming terugvoerde. Nog vele staaltjes zou ik van Dekkers dwaasheden kunnen mededeelen maar wil het hierbij laten. Omtrent zijn karakter zij hierbij aangeteekend dat hij gaarne hulp verleende, aan in nood verkeerenden, dat hij echter oploopend en driftig van aard was, waaruit dikwerf onaangenaamheden ontstonden, en ik meermalen, terwijl hij handgemeen werd hem ter hulp kwam. Ten onrechte meent Dr Abrahams dat Dekkers hoogheidswaanzin een gevolg zou zijn geweest van zijn verblijf in de Indische Maatschappij, want hij bezat dit gebrek reeds in hooge mate op negentienjarigen leeftijd. Toen reeds beschouwde hij een ieder verre beneden hem staande in geestesontwikkeling, en was derhalve in den omgang zeer moeielijk. Wellicht kom ik later terug op Dekker, althans indien mij de tijd gegeven wordt om deze gedenkschriften voort te zetten. In de maand December 1841 arriveerde ik te Padang en na eenige dagen aldaar te zijn verbleven, ontving ik een besluit van den Gouverneur, waarbij ik ter beschikking werd gesteld van den Resident der Padangsche Bovenlanden. Te paard begeeft Godon zich naar de hoofdplaats Fort de Kock, die als gevolg van de opstand van 1841 erg gehavend was. Daar werd hem het besluit van de zich op dat ogenblik te Bondjol bevindende resident Steinmetz overhandigd, waarbij hij benoemd was tot civiel gezaghebber van het district VIII Kotta's en VII Loera's, standplaats Singipoear. Voort ging de tocht, nadat de bagage bij vergissing was afgegeven voor Batipoe. Gedurende een oponthoud te Matoea bemerkt hij dit; terwijl hij zich naar Singipoear op weg begeeft laat de postmeester de bagage achterhalen, die hem zal worden nagezonden. Te Singipoear vindt hij een briefje van de resident, met verzoek zich te begeven naar het etablissement Pisang in de VII Loera's. Op mijne tocht naar Pisang werd ik vergast op een weinig regen en daar bij het nederdalen naar den brug van de rivier de Massang, mijn paard voorzichtigheidshalve bleef stilstaan, zoo was ik verplicht aftesteigen en het bij den teugel te leiden zoodat schoeisel en pantalon al zeer spoedig de sporen van den slijkerigen grond droegen. De brug gepasseerd zijnde bereikte ik al zeer spoedig de woning te Pisang en werd aldaar gerecipieerd door den man wien ik als vervanger was aangewezen. Het was een Normandiër van geboorte en als zoovelen als soldaat in Indië gekomen; hij kon lezen noch schrijven maar toch had hij het in den militairen dienst gebracht tot 1en Luitenant en was gepensionneerd zijnde benoemd tot | |
[pagina 13]
| |
gezaghebber der VII Loera's en VIII Kota's. Hij was ridder van de militaire Willemsorde en van de Nederl. Leeuw. Bij onze eerste ontmoeting keek ik wel eenigsins vreemd op, een man voor mij te zien met weinige manieren, een niet zeer innemend gezicht, omlijst met grijze bakkebaarden, die zich met den dito knevel vereenigden. Hij sprak mij aan in het fransch, doorspekt met maleische en hollandsche woorden, gaf zijn verwondering te kennen, dat ik, een welopgevoed jongmensch, op Sumatra's Bovenlanden plaatsing had gevraagd, en dit liever had moeten overlaten aan arme drommels, enz. Onder gezellige kout genoot ik een gul onthaal en begaven wij ons 's avonds tegen half tien ter ruste. Den volgenden morgen proponeerde mij mijn gastheer om den Resident die van Bondjol zou komen op de grens van het district te gaan complimenteeren en ofschoon ik mijne bezwaren maakte, om mij te presenteeren in de plunje die ik aanhad, was alles wat ik daartegen aanvoerde vruchteloos, want de Resident zou mijne afwezigheid ten kwade duiden, enz. In gezelschap van mijn gastheer besteeg ik in 's Hemelsnaam en in eene zeer gehavende kleeding mijn paard en reden van Pisang naar de grens van het Bondjolsche. Wij stegen op de grens van die onderafdeeling af en wachtten met onze stoet van Inlandsche hoofden aldaar den Resident af. Deze verscheen spoedig daarop gekleed in den dichtgeknoopten residentsrok met de beide kruisen der Nederlandsche Orden op de borst, een pantalon collant en Wellingtonlaarsjes aan de beenen, terwijl zijn hoofd gedekt was met een hoogen witten hoed. Hem vergezelden het zestal officieren in garnisoen te Bondjol, terwijl gelijk het gebruik meebracht, ook de controleur en de Inlandsche hoofden den Resident uitgeleide deden. Op die grensscheiding presenteerde ik mij aan mijn nieuwen chef en vroeg tevens verschooning voor mijn minder geschikt toilet. Ik bemerkte, dat de indruk die ZEd. van mij verkreeg, niet bijzonder gunstig was en dit was niet te verwonderen, echter troostte ik mij met de hoop, dat deze bij nadere kennismaking zich wel zoude wijzigen. Nadat de Resident van de terugkeerende heeren en Inlandsche hoofden afscheid had genomen, namen wij de terugreis naar Pisang aan, stapten af om eenige versnapering bij het hoofd van Samawang te gebruiken en trokken door naar Pisang en Soengipoear. Gelukkig hoorde ik nu dat mijne bagage was gearriveerd, ik benuttigde de gelegenheid om mij te verkleeden, zoodat ik mij thans aan den hoogstverdienstelijken maar zeer ijdelen Resident, gekleed in zwarten rok presenteerde. Ik bemerkte dan ook zeer spoedig dat zijn oordeel omtrent mijn persoon gunstiger was geworden. Het spreekwoord ‘de kleeren maken den man’ werd dus ook hier bewaarheid. De Resident besprak met mij eenige zaken en zei o.a. ‘ik geef U een raad, geef nimmer eenig gewichtig bevel dan na rijpe overweging, maar hebt gij het eenmaal gegeven, alsdan moet gij er ook niet lichtvaardig op terugkomen’. Vele jaren heb ik onder den Resident Steinmetz gediend, en thans op hoo- | |
[pagina 14]
| |
gen leeftijd gekomen en na groote levenservaring te hebben opgedaan, kan ik van dien man ten volle getuigen, dat hij was een eerlijk, ijverig en ter zake kundig ambtenaar, terwijl hij daarenboven was een hoogst humane man. Na het vertrek van den Resident nam ik het civiel bestuur van de districten VIII Kota en VII Loera over en de afgetreden gezaghebber vertrok naar fort de Kock.
(wordt vervolgd) |
|