Over Multatuli. Delen 14-15
(1985)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
G.W. Huygens
| |
[pagina 12]
| |
Godon en Douwes Dekker staan als jonge ambtenaren op een bescheiden tractement aan het begin van hun loopbaan. Dekker heeft moeite om van zijn geld rond te komen. ‘Zeg, Godon, jij bent secuur; ik kan daar niet zoo mee overweg; we moesten samendoen, dan mag jij voor ons tweeën den boel administreeren’. Zoo gezegd, zoo gedaan. Hoewel we deze geschiedenis uit de tweede hand hebben klinkt ze - het zal verderop nog blijken - niet onwaarschijnlijk; Multatuli's biografen Du Perron en Van 't Veer hadden er ook weinig moeite mee. De zaak is typerend voor Dekker, en tevens voor zijn zoveel bedachtzamer en administratief beter onderlegde vriend, die het in zijn maatschappelijke carrière dan ook een stuk verder zou brengen. Merkwaardig: aanvankelijk begon hun Indische loopbaan op gelijke wijze, n.l. met een volontairschap en lagere ambtelijke functies te Batavia, gevolgd door een plaatsing op Sumatra's Westkust; maar met de meest briljante van de twee zou het op den duur bergafwaarts gaan terwijl de ander met voldoening op zijn leven zou terugzien, toen hij op 81-jarige leeftijd zijn herinneringen aan het papier ging toevertrouwen. Hij deed dit, schreef hij, om met zijn ervaringen zo mogelijk enig licht te verspreiden over vroegere toestanden. Zijn tekst heeft mij tot de overtuiging gebracht, dat Multatuli hem bij het schrijven vaak voor ogen gestaan moet hebben, zij het bepaald niet in stilistisch opzicht. In elk geval had hij de Havelaar gelezen, en ook de verhandeling van Swart Abrahamsz uit 1888. Een Multatulibewonderaar was hij niet geworden, en met het relaas van zijn eigen belevenissen onder Nederlandse bestuursambtenaren en inlandse hoofden schijnt hij ons te willen toeroepen: zo kan het ook! Zijn geschrift eindigt, en dat sterkt mij in mijn overtuiging, met een terechtwijzing aan het adres van Multatuli. En inderdaad, zijn eigen loopbaan had in het teken gestaan van bezadigd overleg, beleid en voorzichtigheid, terwijl hij daarbij ongetwijfeld een man was van verlichte beginselen.
Alexander Philippus Godon werd op 8 januari 1816 te Utrecht geboren uit Franse oudersGa naar eind2.. Zijn vader, Pierre Alexandre G., was onder koning Lodewijk naar Holland gekomen als mechanicus bij het muntwezen, en als goed vakman had hij zijn functie kennelijk na de Restauratie kunnen behouden. Zijn vrouw scheen minder vakkundig met geld om te gaan: een dagbladadvertentie uit 1831 waarschuwde een ieder ‘geene goederen of effecten te koopen, of te beleenen, of gelden te schieten aan Mej. Rose Désirée Hourdet, huisvrouw van de heer A.P. Godon, Mecanicus van 's Rijks Munt, wonende bij de Weerdpoort’Ga naar eind3.. Hij wijst niet in de richting van een harmonisch gezinsleven. Hoe dit zij, in 1836 besloot Alexander, die een behoorlijke maar geen universitaire opleiding had kunnen volgen, zijn geluk in de Oost te beproeven: zijn ouders | |
[pagina 13]
| |
konden van hun pensioentje maar nauwelijks rondkomen. Twee jaar later volgde hem zijn oudere broer François Désiré, die blijkens een familie-advertentie in 1875 op 67-jarige leeftijd te Gendringen zou overlijden als ‘oud-controleur der inkomende en uitgaande rechten te Batavia’Ga naar eind3.. Alexander vertelt hoe hij najaar 1836 te Batavia arriveerde en spoedig daarop zwaar en langdurig ziek werd. De behandelende geneesheer ried hem dringend aan te repatriëren, daar een langer verblijf in de tropen hem zeker noodlottig zou worden. Hij kon zich dit echter financieel niet veroorloven, en na enige tijd - hier begint de parallel met Dekker - kon hij aan het vendukantoor als volontair aan de slag (tegen een maandelijks zakgeld van f 10!), totdat hij per 1 februari 1838 als klerk bij de hoofdadministratie van de Marine werd aangesteld tegen een maandsalaris van zeventig gulden. Het was niet veel, maar hij kon in zijn onderhoud voorzien, en van dat ogenblik af, zo getuigde hij, zou hij gedurende zijn hele leven geen geldzorgen meer kennen. Een betere beheerder van de kas had Dekker dus niet kunnen treffen, toen niet en later niet! Zijn hoogste chef bij de marine-administratie was aanvankelijk J.P.C. Ruloffs over wie hij enkele kostelijke dingen vertelt en die we ook enkele malen zullen ontmoeten in de Multatulibiografieën. Deze Ruloffs zou spoedig worden benoemd tot president van de Rekenkamer en aldus de chef van Dekker worden. Intussen was het salaris van Godon in mei 1839 verhoogd tot f 130 en niet lang daarna tot f 150, maar verder kwam hij toch niet. We weten dat de in 1839 begonnen Douwes Dekker binnen het jaar opklom tot f 220 zodat hij wat gemakkelijker rondjes kon weggeven. Kort nadat hij (eind '38) was gearriveerd had hij Godon leren kennen en waren zij vrienden geworden. Zoals bekend had hij aanvankelijk zijn intrek genomen bij C.G. Coorengel, hoofdcommies en spoedig secretaris bij de Algemene Rekenkamer, waar ook hijzelf te werk werd gesteld. Godon vertelt waarom zijn vriend spoedig naar een ander kosthuis verwezen werd: hij ging moeilijk doen omdat Mevrouw hem blijkbaar meer als kind dan als man behandelde... Daarop gingen de beide vrienden samenwonen bij een jong echtpaar, waarvan de man, mr. W.H. Mulock HouwerGa naar eind4., adjunct gezworen klerk bij het Hooggerechtshof was. Ze kregen een gemeenschappelijke slaapkamer en een dito ontvangkamer, dus in dit verband past heel goed de gemeenschappelijke kas - die Godon overigens niet vermeldt. In deze tijd blijkt Dekker zijn moeilijkheden met de schutterij te hebben gehad (volgens Godon zou hij zijn kapitein nogal flink hebben gejend), wat hem op enige dagen provoost kwam te staan. Godon kreeg genoeg gelegenheid om zijn mede-commensaal goed te leren kennen, en hij beoordeelde hem volkomen juist. Dekker onderscheidde zich, zei hij, door zijn ‘vlugheid’ en intelligentie, waardoor hij spoedig tot tweede commies bevorderd werd. Minder enthousiast was hij over Dekkers baldadige gedragingen; zo moest hij zijn vriend meermalen te hulp komen als deze weer eens op de vuist was gegaan. Verontwaardigd was hij over diens gestoei met | |
[pagina 14]
| |
het jonge mevrouwtje (de latere ladykiller Dek kondigde zich dus al aan!) en de ruzie met de boze echtgenoot. Godon herkende in zijn vriend ook de mateloze eerzucht, het zelfgevoel en de driftige aard, en anderzijds zijn goedhartigheid en hulpvaardigheid voor wie in moeilijkheden verkeerde. Op een gegeven ogenblik blijken beide vrienden hun kamers bij Mulock Houwer te hebben verlaten, misschien wel in verband met genoemde of nieuwe handtastelijkheden, en namen zij hun intrek in een hotel. Het was daar dat Dekker zich op een vroege morgen bij zijn vriend presenteerde in rok en per rijtuig, en met de laconieke mededeling: ‘Ik ben heden morgen in de Roomsch-Katholieke kerk gedoopt en ben dus Roomsch’. Dat was dan dat! Aldus voorgesteld zou de zaak bij Eduard zelf geen diepe indruk achtergelaten hebben, maar de verbaasde Godon begreep wel dat het gebeurd was in verband met Caroline Versteegh. Hij weet te vertellen dat zijn vriend op dit meisje attent geworden was via brieven, door haar geschreven aan haar broers die evenals Dekker bij de Rekenkamer werkzaam zouden zijn. Eduard had die brieven mogen lezen en hij zou er zo door gefascineerd geweest zijn dat hij ongezien op de schone schrijfster verliefd werd; via haar broers zou hij daarop gedaan gekregen hebben dat zij bij een tante te Batavia kwam logeren, waarop hij dan blijkbaar met succes zijn avances gemaakt had. Een kostschool te Weltevreden, waarvan De Bruijn Prince gewag maakte, komt in het verhaal niet voor. Het is trouwens een sterk verhaal, vol vraagtekens, dat Eduard overigens best aan vrienden kan hebben voorgefantaseerd. Dat hij in vuur en vlam kwam te staan alleen door de schriftelijke ontboezemingen van het meisje moet ieder verbijsteren, die kennis genomen heeft van haar korte naargeestige briefjes aan hemzelfGa naar eind5.. Van broers bij de Rekenkamer maakt de Almanak voor Nederlandsch-Indië geen melding, maar wel weten we van een broertje Willem (tegen wie Eduard wat aardiger diende te zijn!), alsmede van een oom en tante Schuijlenburg (bij wie hij enige tijd onderdak moet hebben gehad). Het verhaal van de matineuze plechtigheid klopt; de doop vond plaats op 28 augustus 1841.
Omstreeks deze tijd moet Godon ertoe gekomen zijn, bij gebrek aan betere vooruitzichten te solliciteren naar een plaats op Sumatra's Westkust, waar altijd wel krachten konden worden gebruikt. Spoedig wordt hij benoemd tot ambtenaar ter beschikking van de gouverneur aldaar, de ons welbekende Michiels, tegen een maandsalaris van f 200. In december 1841 komt hij te Padang aan, en hij wordt nu ter beschikking gesteld van de resident der Padangse Bovenlanden, C.P.C. Steinmetz; hij vertrekt dus naar Fort de Kock. Zou hij Dekker op een idee gebracht hebben? Over diens laatste tijd in Batavia weten we weinig. Zijn geloofsovergang had hem kennelijk niet tot inkeer gebracht. Zoals gezegd deed hij vervelend tegen Willem Versteegh; voorts maakte hij fikse biljartschulden, deelde hij klappen uit en viel hij onbeschoft | |
[pagina 15]
| |
uit tegen zijn overgekomen schoonvader in spe, zodat hij eigenlijk zijn hoop wel kon laten varenGa naar eind6.. Voorjaar '42 arriveerde zijn jeugdvriend Pieter Bleeker als officier van gezondheid te Batavia: een aangename verrassing in een tijd van zwaarmoedigheid. Er was zelfs even sprake van dat zij samen zouden gaan wonen. Bleeker herkende in hem, naar hij aan Kruseman schreef, nog de oude Eduard met hetzelfde wilde, onbuigzame karakter, en hij begreep dat dit karakter nu juist niet geschikt was voor de verhoudingen in de OostGa naar eind7.. Voor de rest van deze tijd laten de bronnen verstek gaan tot juni '42 - dan volgt hij het voorbeeld van Godon en solliciteert hij naar Sumatra. Op 9 juli benoemt g.g. Merkus hem al tot controleur tweede klasse; zijn salaris van f 275 was aanmerkelijk hoger dan dat van Godon. Blijkbaar heeft hij toen ook maar formeel naar de hand van Caroline gedongen, hetgeen op 24 augustus tot een formele afwijzing leidde. Op 7 oktober 1842, dus nog geen jaar na Godon, arriveert hij (na geleden schipbreuk) te Padang, en een maand later wordt hij tot civiel gezaghebber op de afgelegen post Natal benoemd, waar hachelijke belevenissen hem wachten. In die tijd bevindt Godon zich al lang en breed in de Padangse Bovenlanden, waar hij een veelbelovende proeftijd doormaakt. Hoewel hij in zijn memoires ontmoetingen noemt met personen die ook een meer of minder belangrijke plaats innemen in Dekkers geschiedenis (Michiels, Steinmetz, de Mandheling-se Jang di Pertoean) hebben de beide vrienden elkaar kennelijk niet meer ontmoet. Zoals bekend ging het met de jeugdige controleur Douwes Dekker te Natal niet goed; op 22 juli 1843 werd hij wegens nalatigheid en slordigheid door Michiels van zijn functie ontheven en ter beschikking gesteld van Steinmetz, resident van de Padangse Bovenlanden - een overplaatsing dus. In september begaf hij zich naar Padang. Inmiddels won Steinmetz informaties in bij de gouverneur, en naar aanleiding daarvan verzocht hij, de betrokkene liever elders te plaatsen; hij zocht nu juist een goede administratieve krachtGa naar eind8.. Michiels wilde op dit verzoek niet ingaan en Dekker toch naar de Bovenlanden zenden. Maar het was niet meer nodig, want kort daarop kwam te Padang de zaak van de wisselbrief aan het licht, en werd Dekker geschorst. Een jaar van grote armoe volgde, en hij mocht Padang niet verlaten. Zou in die tijd, dus najaar 1843, de zonderlinge ontmoeting met Steinmetz hebben plaatsgevonden waarvan de overlevering gewaagt? In opzienbarend slordige en modderige reiskleding zou Dekker zijn opwachting bij de resident hebben gemaakt en zich ook nog onmogelijk hebben gedragenGa naar eind9.. Na de woorden ‘Ik ben Douwes Dekker en moet naar de Noord’ sloeg hij, aldus het verhaal, de uitnodiging om zich op te komen knappen van de hand en maakte hij met zijn paard rechtsomkeert. Nu woonde Steinmetz in Fort de Kock - in het verhaal wordt trouwens gesproken over ‘diens woning’ - en ten noorden daarvan had Dekker uiteraard niets te zoeken. Trouwens, hoe kwam hij daar? Paul van 't Veer liet hem | |
[pagina 16]
| |
de reis Natal-Padang via Fort de Kock maken om aldus de anekdote logisch in het levensverhaal te kunnen invoegen. Vanwaar deze langdurige en moeizame omweg in plaats van de gebruikelijke route over zee? Daar komt nog bij dat Max Havelaar nadrukkelijk vertelde, de reis te hebben gemaakt met een Frans schip, de Baobab van Marseille, en dat hij na aankomst te Padang niet naar de binnenlanden mocht. Du Perron verplaatst het verhaal naar Padang zonder dit te verantwoorden. Het blijft een vreemde zaak. Godon, die nog geen jaar later als secretaris van de resident te Fort de Kock werkzaam was en aldaar deze geschiedenis - indien gebeurd - wel vernomen zou hebben, vertelt er niets over. En toch zou juist hij er alle reden voor hebben gehad, want hem was ongeveer hetzelfde overkomen. Dat was kort na zijn aankomst op Sumatra geweest, in 1841, toen hij vanuit Padang doorgezonden werd naar zijn eerste post in de Bovenlanden en bij vergissing zijn bagage naar een andere bestemming had afgegeven, zodat het enige tijd duurde voordat deze was opgehaald. In zijn slordig zittende reiskledij had hij zich moeten melden bij de nogal ijdele, op uiterlijk vertoon gestelde resident, terwijl deze zich in vol ornaat gestoken had. De eerste indruk was dus niet best, maar Godon zou nog volop gelegenheid krijgen om daar wat aan te doen. Hij werd om te beginnen aangesteld tot civiel gezaghebber in de districten VIII Kotta's en VII Loera's. Zijn standplaats Soengipoear was een eenzame post in een streek waar - het was 1841, kort na de opstand van Batipoe - steeds nieuwe ongeregeldheden dreigden, en de verhouding tot de hogere en lagere hoofden alle tact vereiste. Voor Godon was het een proefjaar, en toen hij bleek te voldoen werd hij overgeplaatst naar Bondjol. Daar werd ‘een man van ijzer en staal’ gezocht om aan de slag te gaan in een geteisterd en verwaarloosd gebied, dat leed onder de gevolgen van de Padrie-oorlog en de nasleep daarvan; nog steeds was er een geest van verzet te overwinnen. Hij vertelt dat hij, na een goede verhouding te hebben gecreëerd met de invloedrijke Toeanko Radja, de zaken met grote energie aanpakte en nieuwe rijstvelden het aanleggen die een overvloedige oogst opleverden. Op de vraag van de resident (men voelt de gedachte aan Max Havelaar) of hij door de gevorderde arbeidskrachten de boog niet te strak gespannen had, kon hij via de Toeanko Radja op de goede resultaten en de algemene tevredenheid wijzen. Na twee jaren, in maart 1844, werd hij met de genoemde administratieve werkzaamheden in Fort de Kock belast, waar hij tot secretaris van de residentie werd aangesteld. Zou hij als controleur toch te voortvarend bevonden zijn? Aanvankelijk kreeg hij tot taak, de totaal verwaarloosde kasadministratie van zijn voorganger op streek te brengen - zulke zaken kwamen dus kennelijk meer voor! Misschien ging het wel om werkzaamheden waarvoor Steinmetz een half jaar tevoren een betere kracht dan Dekker gezocht had. In dat geval was hij dus niet erg geslaagd. Weken lang werkte Godon van de vroege morgen tot de late avond, maar hij kreeg het voor elkaar. Het werk als secretaris stond hem minder aan dan dat van civiel gezagheb- | |
[pagina 17]
| |
ber; hij gaf dit niet onduidelijk te kennen, wat tot een onaangename woordenwisseling met de resident leidde, maar ten slotte werd hij toch benoemd tot controleur in enkele afdelingen van Tanahdatar. Toen hij daarheen zou vertrekken en een afscheidsbezoek aan de resident bracht, bleek gouverneur Michiels daar zelf aanwezig. Deze deelde hem mee dat hij terug mocht naar zijn vroegere standplaats Bondjol, en wel op eenparig verzoek van de hoofden aldaar! Op 23 november 1844 arriveerde hij in Bondjol, en hij bleef er tot eind '46. Weer zette hij zich in voor de welvaart en versterkte hij de goede verhouding tot de hoofden; ook trachtte hij hun onderlinge verhouding te verbeteren, wat soms hard nodig was. Merkwaardig is zijn verhaal hoe hij, nadat een grote koningstijger gevangen was, een tijgergevecht organiseerde. Zulke gevechten tussen een tijger en een buffel in een geïmproviseerde arena waren voor het volk een vermakelijkheid die hijzelf verafschuwde, maar wat doet men al niet! Bij het schrijven zal hij wel weer aan de Max Havelaar gedacht hebben, maar zo iets bleek toch ver boven zijn kracht te gaan. Zijn laatste functie in de Padangse Bovenlanden was een tijdelijke, die van waarnemend assistent-resident van de beter aangeschreven afdeling Tanahdatar, waar hij o.m. met de uitvoering van het omstreden koffiemonopolie te maken kreeg, en bovendien met een viertal tegen hun nieuwe larashoofd opponerende intriganten. Toen een gesprek niet mocht baten nam hij ze tijdelijk uit de circulatie, wat hem op een vermaning van de resident kwam te staan. De uitkomst stelde hem echter in het gelijk, en spoedig was de onderlinge verstandhouding hersteld. Gedurende deze interimperiode werd hij nog geconfronteerd met de plotselinge dood van de jonge controleur der onderafdeling XX Kota's. Bij diens uitvaart was hij als enige Europeaan ter plaatse. Deze zaak was bijzonder triest, omdat ook de plaatselijke kas van deze controleur niet bleek te kloppen en een aanzienlijk deficit vertoonde. Het geval Douwes Dekker in Natal was dus volstrekt geen unieke aangelegenheid. Met de komst van de benoemde assistent-resident F.H.J. Netscher - die de vader zou worden van de eens bekende maar nu vrijwel vergeten prozaschrijver - eindigde Godons verblijf in de Padangse Bovenlanden. Zijn beleid zou, als we hem op zijn woord mogen geloven, zo gewaardeerd zijn dat Michiels hem uitzond naar de moeilijke post Singkel, een kustplaats in het hoge Noorden, destijds door de gouverneur onder Nederlands gezag gebracht en nu bestuurd door zijn bijna even autoritaire schoonzoon Van der Hart. Het zal dus wel een eervolle benoeming zijn geweest, maar de teleurstellende handelsresultaten en de voortdurende bedreiging door naburige Atjehers maakten dat er weinig eer aan te behalen viel. Godon zal er dus wel niet rouwig om geweest zijn toen hij in 1848 tot assistent-resident van Mandheling en Angkola benoemd werd en daarheen kon vertrekken. Hij zou er negen jaar verblijven om daarna voorgoed naar patria terug te keren. In Mandheling kreeg hij te maken met dezelfde Jang di Pertoean, die in | |
[pagina 18]
| |
1842 indirect een rol had gespeeld in de loopbaan van Dekker, althans in het proces Si Pamaga, dat we ook uit de tafelgesprekken van de Max Havelaar kennen. Zoals bekend had Michiels het invloedrijke, van samenzwering beschuldigde hoofd uit Mandheling vrijuit laten gaan. Terecht of ten onrechte, dat valt niet meer te achterhalen, maar van zijn standpunt bekeken niet zonder reden: moeilijkheden met een zo vooraanstaande figuur uit een roerige streek kon de gouverneur op dat moment zeker niet gebruiken. Dat de jeugdige Dekker zijn superieur bij die gelegenheid had ‘gecontrarieerd’ zal hem - anders dan hij dacht - niet in dank zijn afgenomen. Godon wist in 1848 van Dekkers bijrol, en waarschijnlijk van diens aanwezigheid niets af, maar hij kende de geschiedenis van de Jang di Pertoean, en hij wist dat deze sedertdien bij de bevolking nog meer in aanzien was gestegen en, bij wijze van spreken, naast zijn schoenen liep. Godon wachtte daarom op een gunstige gelegenheid om de man een lesje te geven en hem aan de hiërarchische verhoudingen te herinneren, waarna voor de verdere tijd een uistekende samenwerking verzekerd was. In verband met wat we uit de Multatuliliteratuur over deze Jang di Pertoean weten is ook Godons getuigenis wel interessant. Voor verdere details uit diens ambtelijke loopbaan verwijs ik naar zijn memoires in het volgende nummer.
Alles bijeen was deze loopbaan gelukkig te noemen. In zijn geschrift komt hij over als een rechtvaardig man, die het goede met land en volk voorhad, en inderdaad initiatieven ontwikkelde om, binnen de grenzen van het toen mogelijke, recht en welvaart in de door hem bestuurde gebieden te bevorderen. Natuurlijk vond hij het batig slot voor de schatkist belangrijk, maar daarnaast zette hij zich wel degelijk in voor de verheffing van de bevolking uit een toestand van armoede, achterlijkheid, horigheid en onwetendheid. Dit was niet gemakkelijk, hij moest vaak weerstanden overwinnen van superieuren die niet zo hard van stapel durfden lopen en hij had alle tact en overredingskracht nodig om de plaatselijke hoofden op zijn hand te krijgen. Tegen de eersten durfde hij zo nodig van zich af te bijten, tegen de laatsten greep hij in als hem niets anders overbleef. Niet alles slaagde, hij legde zich neer bij beslissingen van hogerhand, en hij scheen te voldoen. Op gouverneur Michiels maakte hij een goede indruk naar het schijnt, en hij werd dan ook nooit geschorst. Hij niet! Blijkbaar bracht hij binnen de grenzen van het haalbare veel tot stand: verbetering van de produktie door de aanleg van rijstvelden en gunstiger gelegen koffieplantages, verlichting van de koeliediensten en van de toen nog bestaande slavernij, verbetering van het vervoer door aanleg van wegen, waardoor karren de taak van de sjouwers overnamen, grotere aandacht voor de ellendige positie van de vrouw. Zelfs bleek hij met zijn elementaire, door de praktijk verworven kennis, met succes de geneeskunst uit te oefenen als er geen deskundige hulp aanwezig was. Dat ook hij de oorzaak van veel ambtelijk falen doorzag, blijkt uit zijn op- | |
[pagina 19]
| |
merking over de steeds wisselende Europese ambtelijke bezetting naar aanleiding van zijn tijdelijk verblijf in Tanahdatar: Met het tot nu toe door de regeering gevolgd stelsel van verplaatsing en bevordering van Europeesche ambtenaren zal men echter nimmer groote maatregelen zonder stoornis kunnen invoeren. De Resident of Assistent Resident die thans in de buitenbezittingen benoemd wordt, verlangt al zeer spoedig naar verbetering van positie, die hij alleen kan verkrijgen door bevordering en verplaatsing, in den regel zorgt hij de zaken gaande te houden en vooral hoogere autoriteiten niet te indisponeeren door nieuwigheden voor te stellen. Hij let dan ook meer op eigenbelang dan op het belang der bevolking want hij beschouwt zijne tegenwoordige standplaats slechts als eene zeer tijdelijke, en moet zich onthouden om een vast werkplan, van verbetering en ontwikkeling van de aan zijn bestuur toevertrouwde landstreek te ontwerpen, met het voornemen om later uittevoeren, want hij hoopt zoo spoedig mogelijk zijne tegenwoordige betrekking voor eene betere te verwisselen. Maar Godon was een ambtenaar die probeerde, er desondanks het beste van te maken. Op langer zicht zag Multatuli scherper toen hij later het hele systeem aanklaagde, maar zo ver ging Godon niet. Het valt niet te ontkennen dat hij tot de harde en ook wel integere werkers behoorde, door wier toedoen in de Oost ‘iets groots verricht’ werd, zoals men dat uitdrukte. En toch moet hij heel goed hebben ingezien dat de Europeanen daar op een vulkaan leefden. Niet zelden kreeg hij te maken met dreigende onlusten en ongeregeldheden, en bij al zijn overredingskracht moest hij soms wijzen op het laatste argument: dat ‘de companie’ uiteindelijk de militaire troeven in handen had. Eenmaal gaf hij toe dat op de betrouwbaarheid van de Maleier in de Padangse Bovenlanden evenmin staat te maken viel ‘als op elk ander volk, wat gebukt gaat onder het juk van den vreemdeling’. Nochtans meende hij dat de Maleier met lust arbeidde onder een goede leiding, mits hij overtuigd werd dat zijn arbeid produktief zou zijn. Godon moet dus het type geweest zijn van de verlichte bestuurder, die een afschuw had van het cynisme waarmee sommige Europeanen over mensenlevens spraken waar het de autochtone bevolking gold. Voor hem waren het menselijke wezens wier lot verbeterd kon en moest worden. Het geloof aan de vooruitgang, te bereiken door beter onderwijs, rechtszekerheid en andere door de redelijkheid en menselijkheid bepaalde maatregelen, het was een erfenis van de Westerse 18de-eeuwse denkbeelden die sterk in hem leefden. Als typisch zoon van de 19de eeuw zag hij in verband hiermee een grote taak weggelegd voor de koloniserende mogendheid, zodat hij tegen het einde van zijn memoires kon schrijven: Uit hetgeen ik nu te boek stel blijkt duidelijk dat de werkkring van den bestuursambtenaar in Indië van zoo grooten omvang is en zoo groote verscheidenheid aanbiedt, dat hij een benijdenswaardige kan genoemd worden, want niet alleen dat met bezadigdheid en overleg te werk gaande, men het productief vermogen kan doen toenemen, waardoor zoowel de inkomsten der schatkist worden gebaat, als de welvaart der bevolking wordt verhoogd. Maar ook afgescheiden daarvan kan hij in vele opzichten het onderwijs en ook | |
[pagina 20]
| |
de algemeene beschaving onder het volk, en algemeene tevredenheid bevorderlijk zijn, zoodat de inlander het weldadig resultaat van ons bestuur leert zegenen. We zien het, Godon, meende het goed, niet alleen met de schatkist maar ook met de inlandse bevolking, en het lag geheel in de lijn van de ethische koloniale politiek, die zich in het laatst van de eeuw sterk deed gelden - zeker niet zonder de voorafgaande invloed van Multatuli. We zien ook, dat Godon in het beleid van de bestuursambtenaar ‘bezadigdheid en overleg’ verlangde, woorden die sterk herinneren aan het ‘bezadigd overleg, beleid en voorzichtigheid’ die men in het optreden van Havelaar-Dekker gemist had. Deze overeenkomstige formulering kan nauwelijks toeval zijn, zeker niet omdat het aangehaalde citaat onmiddellijk gevolgd wordt door de aanval op Multatuli, waarmee de memoires eindigen: Om tot een en ander nochtans te kunnen geraken is bovenal noodig liefde voor het land en de bevolking waaronder men zich beweegt; niets moet den bestuurder als het ware ontgaan, de handelingen der hoofden behoort hij na te gaan niet op de wijze gelijk Multatuli in de Max Havelaar dit omschrijft, door in de stilte van den nacht de klachten aan te hooren, maar wel langs indirecten weg achter de min geoorloofde handelingen der hoofden te komen, en deze daarna liefst binnenskamers daarover te onderhouden. Door zoodoende te handelen heb ik steeds het meeste succes gehad, maar in een roman klinkt dit minder fraai, dan dat men vertelt dat de mishandelde kleine man geheel tersluiks, zich over de afpersingen van zijn regent of ander hoofd bij den Europeeschen bestuurder komt beklagen, en vergeet er bij te vermelden dat dit onmogelijk kan geschieden zonder dat het betrokken hoofd van dergelijke confidenties bericht wordt gedaan, en alsdan wantrouwen tegenover het Europeesch bestuur ontstaat die voor de goede gang van zaken zeer nadeelig is. Met deze sneer eindigt het geschrift van Godon, die kennelijk geïntrigeerd gebleven is door de overigens laag aangeslagen Multatuli. Eerder had hij dan ook melding gemaakt van ‘een der op letterkundig gebied meest merkwaardige mannen in Nederland, in de 2e helft onzer eeuw, een man wiens geschriften bij velen van het toen jongere geslacht, een groote invloed hebben gehad, terwijl hij ook nu nog door vele onderwijzers der lagere scholen als profeet wordt gehuldigd’. De Multatuliwaardering van de tachtigers was tot Godon dus niet doorgedrongen, maar hij was tenslotte bejaard.
Staan we nog even stil bij de Nederlandse jaren van de voormalige assistentresident, die op 41-jarige leeftijd repatrieerde, dus in hetzelfde jaar 1857 toen | |
[pagina 21]
| |
ook Douwes Dekker naar Europa terugkeerde. Geen van beiden zou de tropen terugzien; terwijl Dekker tevergeefs rechtsherstel en een nieuwe Indische functie nastreefde, trachtte men in officiële kringen eveneens tevergeefs, Godon weer in de Indische staatsdienst terug te roepen. Hij bezweek niet voor de verleiding, maar wel had hij zo goed voldaan dat zijn bestuur, naar men schrijft, in geschriften meermalen als voorbeeld aangehaald werdGa naar eind10.. Anders dan Multatuli was hij als een bemiddeld man teruggekeerd. Op 22 april 1858 trouwde hij te Arnhem met Sophia Louisa Thiensma (1816-1882); het niet zo heel jonge paar vestigde zich op een buiten, huize Beek en Berg bij Hattem. Een zoontje, in 1859 geboren, stierf al na enkele weken; verder bleef het huwelijk kinderloos. Hoe dit verlies de anders zo voorspoedige man heeft aangegrepen, valt in zijn geschrift op te maken uit een opmerking in verband met zijn eerste jaren als controleur: ‘meermalen heb ik beweerd dat had ik een zoon mogen bezitten, ik zeker niets liever zou gewenscht hebben, dan dat hij die werkkring zou hebben gekozen, want voor de ontwikkeling van hetgeen er in ons is, kan men geene betere wenschen’. Misschien heeft deze slag ertoe bijgedragen dat hij zich weer in een werkzaam leven ging storten; we lezen althans, dat het stille buitenleven de betrekkelijk nog jonge man een gruwel werdGa naar eind10.. In 1861 vestigde hij zich voorgoed in Den Haag, en daar zou hij met zoveel werkzaamheden en functies worden belast, dat hij spoedig een vooraanstaand ingezetene van zijn nieuwe stad werd, met tal van belangrijke vrienden en relaties, tot wie o.m jhr. mr. V. de Stuers en de bekende publicist Johan Gram behoorden. Nu was, juist gedurende de jaren zestig, ook Multatuli voor diverse bemoeienissen (men denke alleen maar aan Mimi!) herhaaldelijk voor kortere of langere tijd in Den Haag gedomicilieerd, o.a. in hotel Maréchal de Turenne (1861), bij broer Jan in de Sophialaan (1862), als logé bij de familie Hotz (1863, 1864), na zijn ‘ballingschap’ weer voor besprekingen met Rochussen (1868), en tenslotte in 1869 met de rampzalige ménage à trois. De voormalige vriend uit Batavia, nu zo'n prominent Hagenaar die hij toch gemakkelijk genoeg had kunnen ontmoeten, wordt in zijn correspondentie van toen en later niet genoemd. Misschien was hij hem vergeten, maar we hebben gezien dat die vergetelheid dan niet wederzijds was: daarvoor was Multatuli in Nederland een te opvallende verschijning geworden. Zoals gezegd wijdde Godon zich in de Residentie aan allerlei belangen, vooral in bestuursfuncties. Als zodanig vinden we hem genoemd bij de Nutsspaarbank, bij de plaatselijke afdeling van de Vereeniging t.b.v. fabrieks- en handwerknijverheid, de Ned. Maatschappij ter bevordering van de Nijverheid, als oprichter van de volksgaarkeukens, als oprichter en voorzitter van de 's-Gravenhaagsche Vleeschhouwers, als commissaris van het Suppletiefonds t.b.v. het werkliedenpensioenfonds, als penningmeester van het Indisch Genootschap. Er was nog veel meer; het valt dus niet te verwonderen dat hij ook gemeenteraadslid werd (1872-'89) en zelfs de laatste twee jaar wethouder van financiën, terwijl hij van 1877 tot '83 zijn stad in de Provinciale Staten verte- | |
[pagina 22]
| |
genwoordigde. Zijn bijzondere krachten wijdde hij aan de twee objecten van zijn voorliefde: de Academie voor Beeldende Kunsten (waarvan hij voorzitter werd terwijl hij er tevens een Museum voor Kunstnijverheid aan hielp verbinden), en aan de mede door zijn initiatief opgerichte Ambachtsschool. Zo zien we in de latere Godon het type van de welgestelde stedelijke regent, een type dat nu uit de tijd is, maar waarvan we het grote historische belang niet kunnen ontkennen. De aard van verschillende functies en initiatieven wijst op een onmiskenbaar maatschappelijk medeleven, dat we ook in zijn Indische carrière leerden kennen. Toen men hem in 1896 bij zijn tachtigste verjaardag een grootscheepse hulde bracht, schreef het Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage: ‘En wat hij aanpakte deed hij waarlijk niet ter versiering van zijn naamkaartje, maar om werkelijk nuttig te zijn in uitgebreiden kring. Zijn helder hoofd en gezond verstand, zijn bekwaamheden als financier en vooral zijn toewijding blonken daarbij ten zeerste uit, en het strekt hem vooral tot eer, dat hij er steeds de voorkeur aan gaf aan die instelhngen werkzaam te zijn, die verbetering van het lot van den ambachtsstand en van het lot van den kleinen burger op het oog hebben’. Zijn Indische en Haagse verdiensten werden officieel erkend: in 1861 werd hij Officier in de Orde van de Eikenkroon, en in 1894 Ridder in de Orde van dezelfde Nederlandsche Leeuw, die Dekker in 1859 aan zijn verlanglijstje had toegevoegd toen hij vergeefs op satisfactie aandrong.
Godon stierf op 11 december 1899. Zijn vermogen schijnt aan diverse instellingen ten goede te zijn gekomen; zo kreeg de Academie een aanzienlijk legaat voor het stichten van een pensioenfonds, het Godonfonds. Maar de erflater raakte in vergetelheid; de archivalia over hem zijn schaars, en zelfs een portret was tot dusver onvindbaar. De vergetelheid werd ondankbaarheid: toen voorgesteld werd, een straat bij de Ambachtschool (de Nieuwe Havendwarsstraat) naar hem te noemen, kon dit voorstel geen meerderheid vindenGa naar eind11.. Wel kwamen er, in de z.g. Spoorwijk van dezelfde stad, een drietal evenwijdig lopende straten, die de naam kregen van Multatulistraat, Douwes Dekkerstraat en Max Havelaarstraat. Ook in Haagse kringen bestaat wel degelijk een gevoel voor gerechtigheid.
Den Haag, juli 1983 |
|