| |
| |
| |
[Nummer 14]
Marcel Janssens
Multatuli in Brussel
Mijnheer de Radèn Adipati, Regent van de Kredietbank, en gij Radèn Postma die hoofd zijt van het Huis aan de Drie Grachten, gij Radèn Van den Bergh, Francken en Kummer, die hoofd zijt van het Genootschap en het tijdschrift tot uw ambt hebt, en gij Radèn Vermoortel die het gezag voerde over nummer 13, en gij allen die naar hier gekomen zijt toen gij Radèn Vermoortel menig keer, verzoekend en vermanend, hebt horen slaan op de gamelan, ik groet U! En ik zeg u dat ik vreugde voel in mijn hart, nu ik hier u allen vergaderd zie, luisterend naar de woorden van mijn mond.
Indien Miguel Cervantes de Saavedra bij de slag van Lepanto niet voor het leven verminkt geworden ware, hij zou nooit zijn Don Quijote geschreven hebben. Indien Johann Wolfgang von Goethe niet door Charlotte Buff in Wetzlar afgewezen geworden ware, hij zou nooit Die Leiden des jungen Werthers geschreven hebben. Indien... indien ik op 2 september 1859 niet naar mijn zolderkamertje in het estaminet ‘Au Prince Belge’ in deze straat, op deze plek, teruggekeerd ware, zou ik mijn Max Havelaar nooit geschreven hebben. Was Lebak mijn Lepanto, Brussel werd mijn Wetzlar. Zonder Au Prince Belge zoudt gij vandaag in de lampongs van uw distrikten gebleven zijn, want dan hadt gij het kleppen van de gamelan nooit vernomen.
Twee jaar vroeger, in 1857, had ik hier al zeven maanden van bittere armoede gesleten. De Arenbergstraat heette toen nog Bergstraat, het estaminet was nummer 80 van een straat die er veel volkser bijlag dan nu. De Sint-Michielskathedraal heette nog de kerk van Sinte-Goedele; de permanente stellages stonden er nog niet rond; het interieur was in zijn geheel in gebruik; de leden van het Belgische vorstenhuis konden daar nog met hun Habsburgers trouwen.
Ik werd in de Bergstraat door de oude bekenden met een hoerah ontvangen. Ik ondervond een soort van hartelijkheid die in 't komieke liep. Een jongetje op straat gaf een gil en liet een grote mand vallen, ik wist eerst niet wie hij was, maar hij kende mij heel goed en zei: que tout le monde avait été triste de ne plus me voir. Het café stond op stelten en mijn terugkeer in het estaminet moest dadelijk meegedeeld worden aan de vrouw aan de overkant die een groentewinkel had en ook de wasman, die zo vaak mijn spullen op krediet had gereinigd, moest het weten. Als iemand alle die bewijzen van verkleefdheid had bijgewoond, had hij zeker verbaasd gestaan. Kortom, 't was of er een familielid terugkeerde.
Ik had 50 frank op zak, maar in de buurt van het estaminet kon ik praktisch zonder geld leven. Als ik niet genoeg at naar hun zin, lieten ze mij vragen
| |
| |
of ik iets anders eten wou. Mijn vrienden waren zeer plebejisch, volgens Christus is het koninkrijk der Hemelen hun nader dan de schriftgeleerde of mijn hooggeboren schoonzus Henriette, over wie gij nog zult horen.
Ik deelde mijn laatste centen uit aan lui die nog behoeftiger waren dan ik. Van mij werd gezegd ‘que Mr. Dekèrr ètait toujours si bon pour les pauvres gens’. Op mijn kamertje, waar ik een kacheltje stookte, was het soms zo koud dat het schrijven mij werkelijk zwaar viel. De mensen van de buurt brachten mij kolen. De mensen waren goed voor mij... dat moet ik zeggen. Ik ben blij dat ik naar Brussel gegaan ben.
Ah, mijn Brussel van 1859, ik zat in jè binnenzak,
een warme jas, je binnenstad
die mij omarmde en verwarmde als twee jaar vroeger,
toen ik verdwaald en lusteloos
jouw geborgenheid verkoos,
al werden mijn dromen wel wat droever.
Jaja, ‘Brussels by night, allemaal lichtjes’, die mooie verlichte passage in de buurt waar ik 's avonds zo dikwijls uren zat te berekenen en te mijmeren, ik heb het allemaal gekend.
In die tijd was ongeveer de helft van de stadsbevolking zo behoeftig dat zij van de armensteun moest leven. Drankzucht, incest en verkrotting karakteriseerden het leven in de groezelige volksbuurten rond de Grote Markt. De Beenhouwersstraat (la Rue des Bouchers) was een steeg van voddenrapers. In een rapport uit 1844 van de Conseil Central de la salubrité publique de Bruxelles, stond te lezen dat in de textielateliers van de stad ‘drie vierden van de vrouwen zich prostitueerden en dat zeven op de acht buitenechtelijke kinderen hadden’. De segregatie tussen paupers in hun ghetto's en burgers was totaal.
Kort voor mijn aankomst in het estaminet was de broodprijs sterk gestegen. De welgestelde Charles de Chênedollé van blauwen bloede, namens zijn klasse beducht voor een opstand der misdeelden, waarschuwde de arbeiders als volgt: ‘Weest kalm, geduldig en gelaten; en vooral, ik smeek er u om in uw eigen belang, geen coalitie, geen geweld, geen oproer. Door deze verfoeilijke middelen zoudt gij de bron droogleggen van de arbeid die u voedt, het kapitaal zou schrikken, het geld zou vluchten, gij zoudt geen werk vinden en dus geen brood hebben. Wanneer de rijke klasse ziet dat gij u als mannen gedraagt en de storm trotseert zal zij u niet aan uw lot overlaten. Zij zal u broederlijk de hand reiken. Zij zal, twijfel er niet aan, mijn vrienden, alles doen wat menselijkerwijze mogelijk is, om u aan werk te helpen’.
In dat Brussel kwam ik terecht, toen ik met mijn ontslag in Lebak op mijn geweten en met de zaak van de Javaan in mijn hart en in mijn papieren, in mijn pak van Sjaalman, mijn zolderkamertje in ‘Au Prince Belge’ voor de tweede keer betrok.
Het volk verteerde zijn zuur verdiende stuivers in cafés en op kermissen en
| |
| |
wijkfeesten, in dagenlange dolheid. Ik heb daar volop aan deelgenomen, zover ik er geld voor had, natuurlijk. Ja, ik kende de stad ook ‘au temps où Bruxelles bruxellait’, zoals een Brusselaar een eeuw later zou zingen. Ik was beste maatjes met de stamgasten in het estaminet en in het café-chantant Casino in de benedenstad leerde ik de zangeres Estelle kennen. Oh, ik heb alles geschreven aan Tine die met de kinderen in Nederland zat, omdat ik echt geen middelen had om ze in Brussel te onderhouden en ik alleen wilde zijn om iets groots te kunnen doen. Zolang ik met haar was, heb ik haar overigens altijd al mijn amourettes opgebiecht. Ik verborg haar ook mijn relatie met Estelle niet. Zij heeft mij de romance van Saïdjah en Adinda doen schrijven, zij schonk mij de ‘verve’ en de charme waaraan mijn (literaire) vlam zich hecht.
In de plaats van naar mijn kamertje te gaan als een goed huisvader bleef ik vaak flaneren en belandde ik in het café-chantant. Het was zeer mauvais genre, daar te gaan. Ik zag er Estelle, die mij de materialen zou leveren voor de passie en de emfase die ik nodig had voor mijn eerste roman, mijn Max Havelaar, die ik hier in het najaar van 1859 zou schrijven.
Ik werkte bij de Brusselse krant L'Indépendance belge. Ik werd aangeworven op grond van mijn talenkennis; ik stond op de redactie bekend als ‘monsieur Dekker qui connaît toutes les langues’. Er is gezegd dat ik mijn eigen politieke denkbeelden, inzonderheid omtrent koloniale uitbuiterijen, binnen-smokkelde in het overzicht van de buitenlandse pers en daarom smadelijk buiten werd gezet. Het is wel mogelijk: mijn geheugen laat mij in de steek, en heeft er wellicht ook reden toe. Later, toen ik in Duitsland in geldnood zat, kreeg ik door bemiddeling van Conrad Busken Huet voor 25 gulden per maand een correspondentie uit Duitsland toegewezen in de Opregte Haarlemsche Courant. Ik citeerde uitvoerig progressieve ideeën uit de Mainzer Beobachter, maar dat duurde net zo lang tot de redactie in Haarlem van een verklikker hoorde dat die Duitse krant helemaal niet bestond.
Zoals de Sjaalman in mijn boek, die niet wist hoe laat het was, die er altijd zo versjofeld bijliep en wiens zoontje maar een half broekje aan had, leefde ik berooid en bekaaid als armoezaaier in het estaminet. Ik schreef er mijn Havelaar tussen half september en 13 oktober 1859. Op die dag 's avonds schreef ik juichend aan Tine: ‘Lieve hart mijn boek is af, mijn boek is af! Hoe vind je dat? Ik moet nu copieren maar mijn boek is af. En ik sta U borg dat het opgang maakt. Het zal als een donderslag in het land vallen, dat beloof ik je’.
Op 19 oktober schreef ik aan W.J.C. Van Hasselt, een kennis in Nederland: ‘Ik heb het geschreven in zeventien dagen’. Een boek van 300 bladzijden schrijven in 17 dagen? Gij lacht ongelovig, en gij hebt gelijk. Ik heb de Havelaar inderdaad niet geschreven in 17 dagen in het najaar in 1859, ik heb het boek in mijn hoofd en hart meegedragen gedurende drie en half jaar tussen mijn ontslag in Lebak in april 1856 en mijn miserabele ballingschap in Brussel in het najaar van 1859.
Ik heb al die tijd aan het boek gehamsterd, mentaal, emotioneel en in geschrifte.
| |
| |
Op mijn zwerftochten vanaf mijn terugkeer via Zuid-Frankrijk naar Nederland en terug zuidwaarts langs Spa en casino's en speelzalen langs de Rijn, heb ik af en toe een reiskoffer in de steek moeten laten in een hotel, waar ik ijlings de benen moest nemen, omdat ik de rekening niet kon betalen. Zoals Dostojewski en zijn Speler in die jaren en in diezelfde casino's zette ik roekeloos mijn laatste cent in. Maar het koffertje met de papieren uit het pak van Sjaalman, waar ik al van in Batavia mee onder de arm liep, heb ik aan mijn borst gekoesterd, alsof heel mijn lot erdoor bepaald zou worden. Gedurende drie jaar heb ik geweten dat ik met dat pak iets groots zou doen, dat ik uiteindelijk een daad zou stellen die een fameuze knal zou geven, waardoor Nederland eens en voor goed opschrikken zou uit zijn lamlendige slaperigheid. Maar ik vond er gedurende drie jaren van ontbering en boemelarij de concentratie niet voor. Ik moest er me een paar maand te Brussel voor kunnen opsluiten, zonder Tine en de kinderen. Dit café werd voor mij een heilige plek waar de Havelaar, die ik al drie jaar in mij meedroeg en die ik ook al in grote delen textueel op papier had, uiteindelijk uitgeschreven kon worden.
Het is doodjammer dat het estaminet werd gesloopt. Ik had u bij een glas donkere bruine kunnen uitleggen hoe het gegaan is.
Want het is niet gegaan in 17 dagen, maar er zijn in de laatste weken beslissende zaken voorgevallen die de structuur van het boek grondig hebben gewijzigd.
Hooggeleerde structuuranalyses van de Havelaar hebben de ‘onmogelijkheid’ van de Ernest Stern-fictie in de Droogstoppelhoofdstukken aangetoond, m.a.w. de jonge klerk uit Hamburg op Droogstoppels kantoor op de Lauriergracht kan niet de ik-verteller van de Havelaargeschiedenis zijn. Die fictie heb ik niet kunnen waarmaken. Het Droogstoppelverhaal (het A-verhaal, zeggen de hooggeleerden) en de Havelaargeschiedenis (het B-verhaal) klikken niet in elkaar. Doordat ik de jonge Stern als verteller van het Havelaarverhaal heb ingelast, is een kettingreactie van ongerijmdheden ontstaan, die ik begin oktober 1859 niet meer heb kunnen zien, laat staan wegwerken, omdat ik zo gehaast was om mijn boek te copiëren en het naar Nederland te sturen, waar het, naar ik toen vurig hoopte, snel gepubliceerd zou worden.
Romantechnisch gezien had ik een mislukt boek geschreven. Had ik geen overschot van gelijk dat ik zo razend boos kon worden telkens als iemand mij lovend zei dat ik zo'n goede romanschrijver was?! Een eeuw na de eerste publicatie van de Havelaar hebben de hooggeleerde heren schitterend aangetoond dat ik gelijk had.
Er zijn verscheidene hypothesen uitgedacht om de ongerijmdheden in de relaties tussen de verhalen A en B te verklaren. ‘Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid’, zo heet dat in het hogeschoolse jargon, werd een en ander gesuggereerd. Ik ga u vandaag het geheim verklappen, maar paradoxaal genoeg kan ik u mijn waarheid niet meer bewijzen. Gij moet mij op mijn woord geloven.
Na meer dan drie jaar had ik de grootste stukken van mijn boek over mijn
| |
| |
alter ego Max Havelaar al kant en klaar. Toen ik rond 16 september, als ik me goed herinner, de Havelaargeschiedenis in zijn definitieve vorm begon te gieten, moest ik daar niet veel fragmenten meer bijschrijven. Mijn boek zou beginnen met de u bekende zin die in de uiteindelijke versie de aanhef van het vijfde hoofdstuk geworden is: Er was des morgens te tien ure een ongewone beweging op de grote weg die de afdeling Pandeglang verbindt met Lebak. Aldus zou het hij-verhaal over Max Havelaar beginnen. Ik kon het niet laten daar af en toe als ik tussen te komen, maar dat ik was duidelijk ik, Eduard Douwes Dekker. Op het eind zou ik mezelf Multatuli noemen en afscheid nemen van de zachtaardige, vliegenreddende Havelaar die de plaats zou moeten ruimen voor nog een ander ik, dat van de klewangwettende Multatuli. Tot dusver was er niets ongerijmds in een romanstructuur die ik beschouwde als buitengewoon passend bij mijn doelstelling, met name met een brandstichtend boek recht afdwingen voor de Javaan en voor mijzelf, de verontrechte ex-assistent-resident van Lebak.
Maar ik had de laatste maanden zoveel narigheid en ellende vanuit Nederland moeten incasseren, dat ik er ernstig begon over na te denken om de Havelaargeschiedenis, die toen al voor 90 procent op papier stond, in te lassen in een raamverhaal, dat expliciet de wraakroepende kruideniersmentaliteit van mijn landgenoten op de korrel zou nemen. Ik verzon een parallelgeschiedenis die in Amsterdam speelt, met aparte personages als Droogstoppel, Stern, de Rosemeyers, Busselinck & Waterman en Wawelaar, die helemaal niet in mijn Havelaarverhaal voorkomen. Ik zag plots dat ik mezelf ook nog als Sjaalman uit kon beelden, d.w.z. mijn armzalige na-Lebaktijd in Holland ook nog in mijn boek te pas kon brengen, nadat ik al een heel boek over mijn Indische tijd had geschreven. Ik vond het een opwindend idee. Ik vond als het ware op de valreep de ondertitel van mijn boek: ‘of de koffieveilingen der Nederlandse Handelmaatschappij’. Ik was zo opgetogen over mijn vondst dat ik als in een roes de eerste vier Droogstoppelhoofdstukken schreef en de overige als commentaren bij de Havelaarhoofdstukken inlaste. Er ontstond plots een intrigerende dubbelromanstructuur die allerlei contrasten en weerspiegelingen, ontdubbelingen en uitvergrotingen mogelijk maakte. Ik verliet gedurende weken mijn zolderkamer niet meer, ik maakte van de twee verhalen één boek met schaar en lijmpot, ik was zonder dat ik het wist, bezig om de hooggeleerde dubbelromanstruktuurwichelaars en de raamverhaalkunstenaars een kluif van jewelste te bereiden. Mijn begenadigde inval deed mij een in Nederland ongeziene ‘moderne’ roman schrijven volgens de formule van de roman in de roman, zelfs de roman uit de roman, want de roman A bevat niet enkel, maar genereert de roman B.
Inmiddels had ik in mijn roes geen tijd om op de letter na te kijken of ik de ikken en de hij's, de Sterns en de Havelaars wel allemaal en overal even nauwgezet aan elkaar lijmde. De hooggeleerden hebben inmiddels uitgemaakt dat ik daar slordig mee omgesprongen ben. Grote God, ik ben een slordig romancier, wat kan het mij schelen!
| |
| |
Maar ik had haast in september-oktober 1859. Men wilde mij doen scheiden van Tine en de kinderen.
Op 26 augustus kreeg ik van Tine een brief uit Den Haag. Op aanstoken van haar zuster Henriëtte, die gehuwd was met de oerdeftige en gefortuneerde baron Van Heeckeren tot Walièn, deed Tine mij het voorstel dat we zouden scheiden en dat ik me zou verhuren als hofmeester of matroos op een schip. Ik werd door mijn oergodsdienstige familie in Den Haag afgeschilderd als nietsnut, dronkaard, verkwister, vrouwenloper, 't Is vee, heb ik altijd gezegd! 't Is vee, geloof mij, waar een zeker soort van godsdienst in 't spel is, is het altijd zo. 't Is farizese huichelarij die altijd een sabbat bij de hand heeft om 't schaap niet te helpen dat in de groeve ligt. Ook zij zouden Christus kruisigen, mits 't maar geschieden kon onder beschutting van vreemd gezag. Molière kende dat vee ook... Hij heeft de Tartuffe geschreven.
De brief heeft de maat doen overlopen. Toen mijn boek af was op 13 oktober schreef ik aan Tine: ‘Ik ben dank schuldig aan Van Heeckeren, hij heeft mij de gal doen overlopen, je zult zien dat hij ook een tik krijgt. De tijd van zachtheid is voorbij’. Ze hadden me geraakt in mijn trots als man en vader. Ik wou me zo vlug mogelijk wreken op die schijnheilige fatsoensrakkers van de Van Heeckerens. Ik heb ze willen treffen in de figuur van Droogstoppel, de vleesgeworden hypocrisie. Toen ik die brief van Tine ontvangen had, heb ik me begin september papier en een lampje gekocht om 's avonds te kunnen schrijven.
Ik schoof de Havelaargeschiedenis in het raam van het Droogstoppelverhaal. Ik verzon een fragment van het Droogstoppelverhaal waarin juffrouw Sjaalman (dat is Tine) een briefje van haar familie (dat is het kreng van die Van Heeckeren) in haar naaikistje vindt, waarin de nietsnut Sjaalman (dat ben ik na Lebak) belasterd werd. Ik schreef als een bezetene. Na een maand had ik de twee verhalen gelijmd en op 13 oktober kon ik aan Tine schrijven: ‘Lieve hart mijn boek is af’. Dat boek begon nu met de u ook bekende zin: ‘Ik ben makelaar in koffie, en woon op de Lauriergracht No 37’.
Ik had in mijn schrijfroes stof geleverd voor een paar doctorale dissertaties aan de Rijksuniversiteit te Utrecht.
Zó is het gegaan. Of de ikken en de hij's nu altijd congruent zijn, of niet, dat kunnen de doctores uitmaken, godbetert.
Erger is, dat ik niet meer kan bewijzen dat het zo gegaan is. Op 13 oktober ben ik begonnen met het copièren van het handschrift van de Havelaar. Met dat koortsige schrijven en copièren heb ik mijn ogen totaal bedorven. Ik heb toen gezworen dat ik voor dat copièren van een volgend boek iemand hebben moest, want dat doodt de geest. Het putte mij méér uit dan het schrijven van het klad. Ik stuurde het overgeschreven handschrift naar Jacob van Lennep, onzaliger gedachtenis, de sluwe slimmerik, die mij de rechten op mijn bloedeigen boek afhandig maakte zonder dat ik het in de gaten had. De duivel hebbe zijn ziel, daar zwijg ik nu liever over. De zogenaamde ‘nulde druk’ van de Havelaar, zogezegd naar het authentieke handschrift, in 1949 uitgegeven door
| |
| |
Garmt Stuiveling, bevat alleen de tekst van het gecopieerde handschrift dat ik naar Van Lennep stuurde. Het originele handschrift dat ik in september-oktober 1859 had in elkaar geknutseld, geknipt, gelijmd, heeft niemand ooit gezien, tenzij ikzelf.
Die kroongetuige in mijn verhaal over de ontstaangeschiedenis van de Havelaar kan ik niet meer ter hulp roepen. Ik herinner me niet wat ik met het oorspronkelijke klad, dat eigenlijk een onfris allegaartje van knipsels en snippers was, gedaan heb. Misschien heb ik die hoop papieren in het kolenkacheltje op mijn zolder verbrand en heb ik me bij voorbaat al te goed gedaan aan mijn boek lang voor het verschenen was? Misschien heb ik de troep bij de afval van het estaminet gekeild? Of heb ik hem in de kachel van de gelagzaal gegooid? Misschien heb ik voor dat beetje warmte in die kille Belgische herfst van een stamgast nog een pint in ruil gekregen, want ik bezat toen geen cent meer, zelfs geen Belgische.
Zo is het gegaan. Geloof me op mijn woord.
Maar wat heeft het allemaal uitgehaald? Toen het boek eindelijk op 14 mei 1860 in Amsterdam bij Joost de Ruyter in twee delen verscheen (in de door Van Lennep ‘uitgestippelde’ en gecastreerde versie, overigens veel te duur en op een te beperkt aantal exemplaren), werd er zowaar in de Tweede Kamer over geïnterpelleerd. Nooit heeft een literaire tekst zo'n politieke opschudding veroorzaakt als mijn Havelaar in 1860.
Dominee van Hoëvell, mijn bondgenoot in de Oost in mijn gevecht voor de Javaan, sprak op 25 september 1860 in de Tweede Kamer de historische woorden, ‘dat door dit boek een zekere rilling door het land en grote ongerustheid, ja, verontwaardiging in veler gemoed ontstaan was’.
Ja, er liep een koude rilling over Droogstoppels rug. Maar de natie was helaas vlug uitgerild.
Er werd wel een onderzoekscommissie naar Java gezonden, die mij ten langen leste nog gelijk moest geven ook, maar de ongerustheid in politieke en commerciële milieus ebde vlug weg, de profijten uit de Oost rolden onverminderd op de Lauriergracht binnen, de Javaan bleef gekneveld als tevoren. En wat erger was, van mijn persoonlijke ‘zaak’ kwam niets in huis. Integendeel, de ‘verontwaardiging in veler gemoed’, waar de goede Van Hoëvell het over had, begon zich tegen mijn persoon te keren.
Er kwamen polemieken los rond de persoon Multatuli die een luie, pedante en ziekelijke ambtenaar met voortdurende kastekorten, en een excentrieke echtgenoot met verlichte denkbeelden geweest was. Dat was toen in mijn land onvergeeflijk, al had het niets te maken met mijn gelijk in de Lebakaffaire en met het koloniale beleid in Insulinde.
Wie had mij toen kunnen helpen?
Willem de Derde, aan wie ik mijn boek had opgedragen en in wiens naam ginds meer dan dertig miljoen onderdanen werden mishandeld en uitgezogen? Gesteld dat die iets had willen doen, had hij het gekund? De kamerleden? Konden zij het opnemen voor een partijloze geschorste oproerkraaier? De fat- | |
| |
soenlijke Grachtenbourgeoisie wilde van die godslasterende nietsnut ook niets horen. Het volkje van de Haarlemmerdijk stortte tranen om die arme Saïdjah en om Adinda die zo vele manen vergeefs had zitten wachten onder de ketapang, waar zij hem als teken van haar liefde de witte melatibloem gegeven had. En daar stond ik met de onnutte klewang van mijn boek in de vuist. Inmiddels had men ook mijn boek weten te scheiden van mijn zaak.
Terwijl de Droogstoppels en de leden der Volksvertegenwoordiging, die hadden moeten weten wat er omgaat in 't Grote Rijk over zee, dat behoort tot het Rijk van Nederland, mij doodzwegen of zelfs doodknepen doordat zij verhinderden dat een behoorlijk aantal exemplaren van de Havelaar naar de Oost zouden worden gestuurd, gingen de loftuigingen over de mooiigheid van mijn geschrijf crescendo. Wat had ik een mooi boek geschreven!
Wat had ik zelfs een modern boek geschreven, met een dubbelromanstructuur incluis perspectivische concentratie en andere flauwekul meer van professoren!
Die lof voor de mooiigheid van mijn boek heb ik ervaren als een schijnheilig schouderklopje. Ik werd naar de onschadelijke literatoren afgevoerd. De hele natie rilde, zonder dat iemand zijn hand uitstak; wat helpt lezen, als men slechts rilt; wat helpt rillen, als men niet handelt? Het effect van mijn boek, waar ik mijn Brusselse verbanning veil voor had gehad, waar ik mijn gezin voor op het spel had gezet, lag vrij vlug enkel nog op het literaire vlak.
Ik hoorde met stijgende ergernis en bitterheid dat de liederen van Saïdjah de meest populaire stukken uit mijn boek werden. Freules in lange gewaden zongen de liederen van Saïdjah met pianobegeleiding in pluchen salons aan de grachten en in Driebergen, waar de rustige rusters woonden en waar alles getruffeld was, ook de bedienden. Er werden zeemzoete tranen geplengd over die Saïdjah, maar mijn zaak viel in een vergeetkuil. Ik rilde ervan, van machteloze woede.
Ik ben er bitter van geworden. Ik ben Publiek gaan verachten met grote innigheid. Later heb ik geschreven dat zeer weinigen kunnen lezen, dat het gemiddelde peil der lezers beneden 't gehalte van de gebrekkigste schrijver staat, en dat geen schrijver verstandig genoeg is om de domheid zijner lezers te begrijpen. Gij moogt mij die bitterheid niet kwalijk nemen, want niemand heeft zoveel geleden als ik.
Later, vele jaren later, toen Tine in barre armoede in Italië was gestorven en mijn zoon Edu en dochter Nonnie mij hadden verstoten, is tezamen met mijn literaire reputatie ook de waardering voor mijn aandeel in de politieke en intellectuele geschiedenis van mijn land de hoogte ingegaan.
Ik heb willen uitgaan als een zaaier, en veel graan is gelukkig niet op de rots gevallen, maar het heeft laat gekiemd.
Door de vernieuwers van Tachtig werd ik erkend als grondlegger van een voor Nederland vrij revolutionnaire ommekeer in het wijsgerig, ethisch, religieus, sociaal en politiek denken. Door mijn toedoen is er ‘dapper gepluk- | |
| |
haard’ in alle milieus in Nederland, en gelukkig niet alleen in de cenakels van hooggeleerde literatuurwetenschappers.
Ik werd ‘een bestormer van een verouderde hemel’ genoemd. Nederland rilde niet meer om mij, maar trilde mee van enthousiasme. Eddy du Perron ging in Lebak controleren of er wel een ravijn lag achter Havelaars erf. Hoeveel van onze tegenstanders heeft hij met die ravijn niet afgeranseld? Du Perron en zijn maats van Forum hebben mij op een piedestal gezet waar ik nooit meer af kan tuimelen. Omkeren is mijn métier, schreef ik heel vroeg aan Tine: eindelijk was het vooruitgeschoven deel van de Nederlandse intelligentsia bereid mij daarin een eindweegs te volgen.
Ik werd een teken van tegenspraak en ben het gebleven. Gij zijt voor of tegen mij.
Om mijnentwil ontstonden disputen tussen vaders en zonen. Dominees noemden mij de ‘Opperste der Duivelen’, maar hun eigen dochters hadden mijn Ideën onder hun matras verborgen en lazen die 's avonds in bed bij een kaarsje. Jongelui verborgen ze onderaan in hun koffers, als ze in gemeenten woonden waar dominee of pastoor op Multatuli-jacht gingen. Op kransjes van jonge dames - zo tussen 17 en 20 jaar - had ieder een exemplaar van de Genestets Dichtwerken voor zich, waar niemand in las, maar éne las voor uit Max Havelaar en de Ideën of de Minnebrieven.
Ik heb de bloem van Nederland ontgroend, uiteindelijk. Er wordt van mij gezegd dat ik leef.
Ik heb Brussel overleefd, en, zo te zien, overleef ik ook nog in Brussel.
Dames en heren hooggeleerde Hoofden van instellingen, afdelingen en scholen in dit land, ik weet dat er onder ulieden zijn, die uitsteken in kennis, ik hoop mijn kennis door de uwe te vermeerderen, in het bijzonder door het instuderen van de geleerde artikelen in Over Multatuli 13. Wie had kunnen voorzien, toen ik naar Java afvoer als 18-jarige, dat er een tijdschrift over mij zou gepubliceerd worden in het huis dat daar ligt bij de Amstel, in een gordel van driemaal gracht?
Ikzelf kom maar uit de Korsjespoortsteeg in Amsterdam. Mijn vader was kapitein ter lange omvaart, mijn vrome moeder wou dat ik dominee werd, god beware me - misschien ben ik het nog geworden ook.
Geen een heeft in de Nederlandse letterkunde immers zulke prachtige parabels verteld als ik - vraag het maar aan Radèn Vermoortel.
Maar ik maakte mijn gymnasium maar half af; al wat ik op rijpere leeftijd van de cultuur wist, heb ik door lecturen en door ervaringen van het leven moeten verwerven.
Van mijn vijftiende jaar af zat ik al op kantoor bij een firma in katoentjes - een pennelikkersbaantje dat ik rotvervelend vond. Ik voelde me danig opgelucht toen ik op 22 september 1838 met mijn vader en broer naar de Oost af kon varen. Ik moest ook daar op de onderste sport van de ladder beginnen als jongste kommies, maar ik had gelukkig de benepen middelmatigheid van
| |
| |
mijn burgerlijk en mercantilistisch moederland achter mij kunnen laten. Gestudeerd heb ik dus niet.
Toen ik een beroemd auteur geworden was, vroeg men mij of ik in Leiden gestudeerd had. Neen, heb ik toen gezegd, maar in Leiden studeert men in mij.
Nu ik de teksten van Vlamingen uit Over Multatuli 13 kan lezen, constateer ik met diepe vreugde dat men niet alleen in mij studeert in Leiden, Utrecht en Amsterdam, maar ook in Antwerpen, Brussel, Gent en Leuven. Ik vind dat een uitstekende keuze; literair onderzoek en onderwijs zijn alleen maar gediend met de allergrootste teksten, maar ik moet de Vlamingen, die al vroeg voor mij zoveel betekend hebben, voor hun blijvende interesse en studieijver oprecht dank zeggen.
Eén onder hen, Radèn Vermoortel, de demang van Vlekho die ons hier met het slaan op de gamelan heeft verzameld, beëindigt zelfs binnenkort een doctorale dissertatie over mijn parabels. Hij wordt de eerste die buiten Nederland over mij zal promoveren met een studie die als heilige poesaka zal kunnen bewaard worden, als zijn promotor zal zijn omgekomen van ellende. Hijzelf zal dan rusten op een balé-balé met klamboe van rode zijde. Ik zal dus weldra kunnen zeggen dat men in Leuven magna cum laude promoveert op mij, de kommies van niemendal op kantoor in de firma van katoentjes.
Weldra ligt er een héle Multatulistaat aan deze zee, tussen Oostfriesland en de Schelde. De Radèn met de gamelan weze daarvoor van harte dank gezegd. Men houde hem voor altijd een gouden pajoeng boven het hoofd.
Mijnheer de Radèn Adipatti, Regent van de Kredietbank, ik had u hier liever in een estaminet dan in een bank toegesproken; ik ben nooit een graaggeziene gast geweest in de tempel van de Mammon, ik bezat zelden een rooie duit en ik ben getrouwd geweest met een baronesse die zo arm was als Job.
Wat ik hier bezat, heb ik aan de waard van het estaminet en aan de arme lui van de buurt gegeven; ik kan zeggen dat de donkere bruine van dit café de faam van de Belgische nationale industrie waardig was.
U die gezag voert op de hoofdplaats van deze tempeldienst raad ik de lectuur van mijn Millioenenstudiën aan, gij vindt daar tal van formules om geld te doen toenemen in omvang en waarde. Maar ik moge u waarschuwen: niet in het snijden der padi is de vreugde - de vreugde is in het snijden der padi die men zelf geplant heeft.
Ik dank u van harte voor de heerlijke ontvangst en gastvrijheid in deze tempel van het goud der aarde. Ik wist wel dat wij beter af waren bij de bank van hier. Hoofden van dit distrikt en omstreken! Ik heb gezegd. Ge kunt terugkeren, ieder naar zijn woning. Ik groet u allen zeer!
Tekst van een toespraak bij de presentatie van Over Multatuli 13. Vlamingen over Multatuli (gastredacteur Philip Vermoortel), in de Kredietbank te Brussel, Arenbergstraat 13, op 26 oktober 1984. Deze gelegenheidstoespraak verwerkt tekstmateriaal van Multatuli, Karel Van Isacker, Johan Verminnen, Raymond van het Groenewoud, Jacques Brel, Marcel Janssens en nog enkele anderen, die de lezer wel zal herkennen.
|
|