Over Multatuli. Delen 12-13
(1984)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Marcel Janssens
| |
[pagina 42]
| |
grappen met Stern, jongen, zyn vader is ryk. Houd je alsof je het niet zag, als hy gezichten trekt tegen den boekhouder. En als hy buiten het kantoor met verzen bezig is, zeg hem dan zo eens, dat hy liever aan zyn vader moest schryven dat hy het hier by ons zo goed heeft, en dat Marie pantoffels voor hem geborduurd heeft met echte floszy. Vraag hem zo eens, of hy gelooft dat zyn vader by Busselinck & Waterman gaan zal, en zeg hem dat het knoeiers zyn. Zie je, zo breng je hem op den goeden weg... dit is men zyn naaste schuldig, en al dat verzenmaken is gekheid. Wees toch braaf en gehoorzaam. Frits, en denk toch dat de Heer voor je gestorven is aan het kruis, en trek de meid niet aan de rokken, als ze thee brengt op 't kantoor, en maak me niet te schande, want dan stort ze, en Paulus zegt dat nooit een zoon verdriet moet doen aan zyn vader. Ik bezoek twintig jaar de beurs, en durf zeggen dat ik geacht ben by myn pilaar. Hoor dus naar myn vermaningen, Frits, en haal je hoed, en trek je jas aan, en ga mee naar den bidstond, dat zal je goed doen!’ G. van Raemdonck in Multatuli, Batavus Droogstoppel, z.u. (1947).
| |
[pagina 43]
| |
1. De MentaliteitDroogstoppel toont zich op de eerste plaats in ons fragment als een sterk ik-bewust spreker. Hij is hyperbewust van wat hij zegt (althans op een bepaald niveau van bewustheid en zelfcontrole - wat tot satirische manipulatie van zijn even bewuste als loze praten aanleiding kan geven, cf. infra). Hij zal de uitspraken in zijn retorische babbels ten gerieve van de toehoorder (of lezer) met zorg en overleg bijsturen, zelfs corrigeren. De zelfcorrectie is een teken van zijn rationaliteit (die bij nader toezien een symptoom van zijn hypocriete domheid blijkt te zijn). Zelfcorrecties in de strikte zin komen in het geciteerde fragment niet voor, maar sporen van zijn schijnheiligheid des te meer. Droogstoppels hyperbewuste taalbehandeling, anders gezegd: zijn onbedaarlijke redeneermanie, is immers slechts een masker voor zijn schijnheiligheid. Zijn bewustheid gaat gepaard met een onvoorstelbare domheid, zodat hij ‘onbewust een parodistische autobiografie’ kan schrijvenGa naar eindnoot2.. Vermits de armoe een straffe Gods is - zo zegt hij, ontslaat dat beginsel ons van de plicht om de arme, die in feite een boze is, bij te staan. Hij plaatst dat schijnheilige principe voorop in zijn redenering: ‘Bedenk toch dat al het kwade gestraft wordt’; dan knoopt hij er de toepassing aan vast bij middel van een dubbele punt (op zijn retorische manipulatie van zintekens kom ik nog terug): ‘: zie maar weer dien Sjaalman die geen winterjas heeft, en er uitziet als een komediespeler’. Een ander voorbeeld van hypocriete onderkruiperij is de taak die hij Frits oplegt in de zin: ‘Vraag hem zo eens, of hij gelooft dat zyn vader by Busselinck & Waterman zal gaan, en zeg hem dat het knoeiers zijn’. De zoon moet dat aan de jonge Stern doorzeggen opdat die het aan zijn vader zou zeggen. En dat wordt voorgesteld onder het mom van een morele bekommernis om het welzijn van de evennaaste, in casu de jonge Ernest Stern in Amsterdam en de oude Ludwig Stern in Hamburg. De daaropvolgende zin is immers volslagen dubbelzinnig: ‘Zie je, zo breng je hem op den goeden weg’. ‘Hem’ kan zowel slaan op Ernest Stern als op zijn vader, en de oude Stern ‘op de goede weg brengen’ heeft naast zijn morele vooral een commerciële betekenis: het enige rechte pad dat vader Stern geacht wordt te bewandelen, leidt van Busselinck & Waterman weg naar de Lauriergracht no. 37. Zo manipuleert Droogstoppel moraal en taal. Zijn retoriek kent één doel: ikzelf en mijn profijten. Een ander teken van Droogstoppels hyperbewustheid is het gebruik van parenthetische zinnen van het type ‘- 't is de waar- | |
[pagina 44]
| |
heid! -’ en ‘- omdat hij telkens de jicht heeft -’. Hij is zo'n gehaaide prater dat hij zichzelf met tussenzinnen in de rede kan vallen zonder dat hij de draad verliest. Zijn zelfzekerheid blijkt verder uit wendingen als ‘Zie je, zie maar weer, ziedaar’. Voor hemzelf zijn zijn redeneringen klaar en onweerlegbaar. Hij overpraat Frits als despotisch raisonneur met een zelfverzekerde nadruk die geen tegenspraak duldt. Hij slaat met de voorhamer van zijn gelijk. In de kern van de Droogstoppelmentaliteit, die even dom als hatelijk wordt afgeschilderd, zit het misplaatste gebruik van bijbelteksten en van andere algemene waarheden met moralistisch karakter. De makelaar schudt bij elke gelegenheid een bijbelcitaat, een verwijzing naar de bijbel of een moralistisch aforisme uit zijn mouw (en daarmee slaat hij de arme Frits om de oren). Hoor maar: ‘De vreze des Heren is 't beginsel van alle wysheid, Zedeloosheid brengt ten verderve, Lees in de Schrift, Zo gaat het, als men wys is in zyn eigen ogen, Bedenk dat je lichaam een tempel Gods is, Bedenk toch dat al het kwade gestraft wordt, De kerk is Zyn heiligdom, er staat in Gods Woord, Paulus zegt dat nooit een zoon verdriet moet doen aan zyn vader’. Droogstoppel trekt en sleurt aan de bijbel om zijn eigen handelwijze te rechtvaardigen. Hij is een zó geslapen citateraar dat hij in die bijbel altijd wel een alibi vindt. Maar dat goochelen met bijbelteksten is zo zielig misplaatst, omdat zij op zulke onbenullige materies, die overigens niet per se een moreel aspect vertonen, toegepast worden. Wat heeft de vreze des Heren te maken met het zoenen van Betsy Rosemeyer en met ‘niet zo pedant wezen’? Wat is dat overigens, pedant wezen? Kijk maar naar die Sjaalman, zegt hij, zie eens hoe zedeloos die met zichzelf ingenomen is, want hij heeft verkeerde artikels in de Indépendance geschreven (tot daaraan toe) en de Aglaia laten vallen. Het godgewijde beginsel dat het menselijk lichaam een tempel Gods is, wordt in de logica van de Droogstoppelretoriek in verband gebracht met de wel heel toepasselijke constateringen dat Sjaalman niet weet hoe laat het is en dat diens zoontje maar een half broekje aan heeft. Dergelijke onzin blijkt door de verteller gehanteerd te worden als het wapen der satire. Droogstoppel parodieert zichzelf inderdaad onbewust. Zijn onbewustheid-in-de-bewustheid is het scherpste satirische wapen van de verteller die met hem, als met een ledepop, een wreedaardig spel speelt. Hetzelfde kan gezegd worden over de hatelijke combinaties ‘al het kwade wordt gestraft’ en ‘Sjaalman heeft geen winterjas’, of ‘de kerk is Gods heiligdom’ en ‘een jongetje als Frits mag zich daar niet vervelen tijdens de dienst’, of nog ‘er staat in Gods woord dat dwaasheden ten verderve leiden’ en ‘je hebt poppetjes getekend op het legblad van | |
[pagina 45]
| |
Bastiaans’. Dat ijdel gebruik van Gods Woord wordt op den duur te gek om los te lopen. Tot die afstraffende taxatie van de zelf-verblinde wauwelaar brengt de verteller zijn lezer. De discrepantie tussen het woord uit de Schrift (‘Paulus zegt’ - zo Paulus dat ooit al gezegd mag hebben...) en het aanleidinkje waar dat woord toepasselijk op moet zijn, met name dat Frits de meid niet aan haar rokken mag trekken zodat ze thee morst, is zo godslasterlijk groot dat deze voze retoriek zichzelf afstraft en belachelijk maakt. In zijn gek commentaar bij Heines Auf Flügeln des Gesanges in het tiende hoofdstuk verwijt Droogstoppel de dichter dat hij het woord ‘vroom’ (‘Die frommen, klugen Gazelln’) ijdel gebruikt: ‘Is dat niet misbruik maken van een heilig woord, dat alleen mag gebruikt worden voor mensen die het ware geloof hebben?’ (Volledige Werken 1, p. 134). Maar is die terechtwijzing van Heine (die verder nergens op slaat) niet perfect toepasselijk op Droogstoppel zelf? Wat doet hij anders dan heilige woorden misbruiken voor zijn enig doel: ikzelf en de duiten? Voorbeelden van dergelijke gekke verbindingen zijn legio in ons fragment. Dat Frits pedant en lastig is, en - verzen maakt - en Betty Rosemeyer zoent is allemaal even erg. Dat zijn drie even kapitale delicten, zou de rechter uit het Onuitgegeven Toneelspel zeggen. Even zondig is het opruiende persartikels te schrijven als een collectie tijdschriften op de grond te laten vallen. Sjaalmans verfoeilijke eigenwijsheid blijkt evengoed uit het feit dat hij niet weet hoe laat het is als uit het feit dat zijn zoontje maar een half broekje aan heeft. Frits wordt aangemaand twee dingen te bedenken: dat zijn lichaam een tempel Gods is en dat zijn vader altijd hard heeft moeten werken voor de kost. Dat Sjaalman geen winterjas heeft en er uitziet als een komediespeler is een in 1856 nog wel aannemelijke combinatie, maar dat hij geen winterjas heeft, kan toch alleen maar uit kracht van de logica der schijnheiligheid gebrandmerkt worden als een straffe Gods. De beroemde drieslag ‘lui-pedant-ziekelyk’, destijds in Batavia op Eduard Douwes Dekker zelf gekleefd, schakelt drie - volgens Droogstoppel - even schuldige kwalificaties op hatelijke wijze gelijk. De opdracht om de Sterns op de goede weg te brengen wordt gecombineerd met ‘en al dat verzenmaken is gekheid’. De logische verbindbaarheid daarvan is voor Droogstoppel blijkbaar zo klaar als pompwater. Dat ‘en’ verraadt hem meedogenloos. Overigens bestaan die raadgevingen aan Frits uit een lange, zeurderige reeks opsommingen van imperatieven, paratactisch geschakeld met ‘en, ook’. Het zijn vaak gratuite invallen die het statuut van vaderlijke vermaning moeten krijgen. Kris-kras gestapeld en | |
[pagina 46]
| |
geschakeld, ridiculiseren zij hem echter als verwaande zeurkous. Zijn loze logica komt nog het meest frappant tot uiting in de sullige manier waarop hij ‘dus, zo, want, daar’, evenals het redegevende ‘toch’ misbruikt. Daarbij tuimelt hij ook nog in de valstrikken van zijn interpunctie (dubbele punt, uitroepteken). Vooral zijn gevolgtrekkingen met ‘dus’ kenmerken zijn gewild-intellectueel gedoe, zijn zielig pronken met de kunst van de argumentatie (redenen, gevolgen, besluiten). Maar de raisonneur valt hier voortdurend in de putten die hij voor anderen graaft. Zijn redenaties worden zonder meer onuitstaanbaar schijnheilig in de opmerking over de verkeerde dingen die Sjaalman op de Westermarkt deed. Uit hoofdstuk II blijkt immers dat Sjaalman in het incident met de Griek Droogstoppel eigenlijk uit de penarie wou helpen. De makelaar verdraait de feiten geniepig. Droogstoppel durft zeggen dat hij al twintig jaar lang gewaardeerd wordt bij zijn pilaar op de beurs en daarom (dus) moet Frits naar zijn vermaningen luisteren. Droogstoppels vaderlijke wijsheid komt dus van zijn pilaar. Daar heeft hij de geheimen van de argumentatie, o.m. de causale en consecutieve conjuncties, zo meesterlijk onder de knie gekregen. | |
2. De stijlZo Multatuli zelf ooit de schrijfregel uit zijn sarcastische Idee 41 (‘Ik leg me toe op 't schryven van levend Hollands....’) met succes wist toe te passen, dan was het wel in de Droogstoppelfragmenten van zijn Max Havelaar. Droogstoppel hanteert een levendige praatstijl in een leuke causeurstoon. Mutatuli's grote bijdrage tot de ontwikkeling van ons literaire Nederlands bestaat er precies in dat hij de verlatijnste periodenbouw, die je nog in Potgieters proza kunt vinden, opruimde. Stijfdeftige boekentaal verving hij door springlevende spreektaal, in het bijzonder in de Droogstoppelhoofdstukken van zijn eerste boek. Droogstoppel gebruikt niettemin graag archaïsmen. Ik neem nu maar aan, zonder verder taalhistorisch onderzoek, dat wendingen als ‘De vreze des Heren, brengt ten verderve, sla dus het oog naar boven, er staat in Gods Woord dat zulke dwaasheden ten verderve leiden’, e.dgl. in 1860 ook al een archaïsch tintje hadden. Hoe dan ook, Droogstoppel krikt zijn zelfingenomen en autoritair praten graag met plechtige wendingen uit de Statenbijbel op. Maar, zoals het voze redeneergeflonker, klinken die statige archaïsmen vals in zijn mond. Bijbelse plechtigheid is maar een paraplu-maneuver, zoals hij dekking zoekt achter de brede rug van dominee Wawelaar | |
[pagina 47]
| |
of achter het gezagvolle Boek der Boeken zonder meer. Hij leent de Statenbijbelplechtigheid om zijn schijnheiligheid te maskeren. Hij meent dat de (geleende) woorden de man maken. Zijn stijl wordt gekenmerkt door korte hoofdzinnen, meestal paratactisch en polysyntactisch verbonden. De schaarse bijzinnen, waaronder af en toe een relatiefzin, zijn eveneens meestal kort. De eentonigheid van de zinsbouw, gekoppeld aan de bazige herhalingsmanie (het eendere ‘en-en-en’) werkt irriterend. Hij komt in dit fragment als een pedante leuteraar over. Het moet echt een straf zijn, zo'n vader te hebben. Het komt me voor dat de verteller door Droogstoppels onhebbelijke tics zo aan te dikken op satirische effecten aanstuurt. Droogstoppels woordkeuze is eenvoudig en vooral correct. Werkwoorden als ‘voorhouden, bedenken, letten op, zien’ wijzen op de attente bewustheid, evenals de concrete zienswijze van de makelaar, die zijn zoon dergelijke leefregels bij wil brengen. Bij zijn pilaar heeft Droogstoppel kennelijk ook helder en op de man af leren praten. Creativiteit in het gebruik van attributieve adjectieven moet van zo'n zakelijke raisonneur niet verwacht worden. Ingemuurd in zijn denken, praat hij ook met geijkte uitdrukkingen (‘de rechte weg, verkeerde artikels, een fatsoenlijk makelaar, de goede raad, jonge meisjes, een fatsoenlijk huishouden, verkeerde dingen, de goede weg’). De ‘literaire’ tooi van een origineel gebruikt adjectief kent hij niet. Literatuur, zo zegt hij, dat zijn allemaal leugens! Vandaar de afwezigheid van het minste literair versiersel in zijn taal. De irriterende eentonigheid van Droogstoppels stijl uit zich vooral in zijn herhalingen. Het geciteerde stuk steekt er vol van. Ik geef enkele voorbeelden. De makelaar beklemtoont ook hier zijn moreel fatsoen (‘Ik heb je altyd het goede voorgehouden, dat je vader altyd hard heeft moeten werken voor den kost, tracht op te groeien tot een fatsoenlyk makelaar, zo breng je hem op den goeden weg, en durf zeggen dat ik geacht ben by myn pilaar’). In het verlengde van de (over-)beklemtoning van zijn eigen preutse deugdzaamheid ligt de nadruk op de gevaren van zedeloosheid die Frits bedreigen (‘ik ben niet over je tevreden, je wykt van de rechte weg af, je bent pedant en lastig, zedeloosheid brengt ten verderve, ziedaar de gevolgen van onzedelykheid en slecht gedrag’). Het woord ‘pedant’ gebruikt hij hier drie keer (twee keer m.b.t. Frits, één keer m.b.t. Sjaalman). Welke bij heeft hem gestoken? Weet hij wel wat ‘pedant’ is? Kleeft hij alleen maar het hatelijke etiket verder waar Douwes Dekker zelf mee in de verdomhoek moest? (Dat ene voorbeeldje wijst er toch wel op, wat voor een | |
[pagina 48]
| |
bittere ondergrond de Droogstoppelsatire heeft.) Dat Frits uit afschrikwekkende voorbeelden heel wat kan leren om op het rechte pad te blijven, wordt liefst vijf keer gezegd (‘let eens op dien Sjaalman, En let toch op al de mensen die niet horen willen naar goeden raad, spiegel je aan die mensen, zie maar weer dien Sjaalman, ziedaar!’). Dat verzenmaken gekheid is, moeten we drie keer horen; dat Sterns vader rijk is, twee keer. Op de functies van Droogstoppels herhalingsmanie in het geheel van het boek, kan ik hier niet ingaanGa naar eindnoot3.. De korte kennismaking met zijn mentaliteit en zijn (averechts didactische) retoriek in dit ene fragment uit hoofdstuk IX kan naar believen uitgediept worden aan de hand van andere teksten, die ons de grimassen van de eendere Droogstoppel laten zien: onveranderlijk in zijn herhalingen gevangen, bekrompen, zelfingenomen, schijnbaar intelligent maar in wezen dom en hatelijk schijnheilig. |
|