Over Multatuli. Delen 12-13
(1984)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 13]Uit Over Multatuli, Amsterdam 1950.
| |
[pagina 2]
| |
Karel Wauters (UFSIA)
| |
[pagina 3]
| |
't Is een kinderachtig handigheidje, dat ieder zich kan eigen maken, en dat voor den denker niet de minste waarde heeft.Ga naar eindnoot2. In de laatste alinea maakt Multatuli een klaar onderscheid tussen dichters en verzenmakers, daarbij verwijzend naar Idee 56, waarvan we de juiste draagwijdte nu beter begrijpen. Het gaat daar blijkbaar om de uitzondering die de regel bevestigt: verzen fabriceren is normaal het werk van verzenmakers, maar een enkele keer verlagen zich ook dichters tot dat kunstje. Dat deze laatsten daardoor in zijn ogen een niet minder misselijk figuur slaan, kunnen we opmaken uit zijn commentaar, eveneens van 1872, bij 56 zelf, een tekst die voor zijn kritische reflectie op het dichterschap zeer relevant is: Ook jammer genoeg! Want zie, dichters konden hun ziel beter besteden. Terwyl Hamlet droomt en mymert en muziek ruist, zitten Mr en Mw Claudius gerust op den troon van 't land: wherein something rotten. Dat peinzend sammelen van de dichters verlengt den triumf der schelmen. Van Twist heeft onlangs weer meegesproken over Indische zaken, en niemand spuwde hem in 't gezicht. Op Java wordt meer dan ooit geplunderd en gemoord. Begrypt men niet, dat dit een onmisbaar gevolg is van de wyze waarop myn pogingen tot nog toe verydeld werden?Ga naar eindnoot3. Door zich te bezondigen aan verzenmakerij werkt de dichter het heersende onrecht in de hand. Wat heeft men immers aan zulke vrijblijvende ‘Spielerei’, wanneer de politieke en maatschappelijke omstandigheden een vastberaden engagement vereisen? Een groot deel van de poëtische praxis in heden en verleden ervaart Multatuli als radicaal in tegenspraak met zijn opvattingen van de literatuur als daad, als strijd voor waarheid en recht tegen de gevestigde machten in. Dat is de diepste grond van zijn executie van ‘de prins der poëten’ Bilderdijk, van zijn verwijten aan het adres van Hooft, Van Alphen, Ten Kate e.a., hoe ongenuanceerd en soms zelfs onjuist die historisch ook mogen klinken. Al deze in hun tijd gevierde dichters schoten vooral ethisch tekort, omdat zij lippendienst verrichtten, en hun artistieke tekortkomingen waren daar het logisch uitvloeisel van. In dit opzicht vertoont Multatuli's kritiek wel enige raakpunten met wat later Nietzsche zijn Zarathustra in de mond legt: ‘Aber die Dichter lügen zu viel’, d.w.z. zij vermeien zich in het bouwen van luchtkastelen, aangezien zij meer belang stellen in zichzelf dan in het weten omtrent de werkelijkheid. We zouden bovenstaande bezwaren nog door tal van tekstvoorbeelden kunnen adstrueren; ze liggen in de diverse Ideeënbundels voor het rapen en stellen geen probleem voor de interpretatie, | |
[pagina 4]
| |
zoals Multatuli in het negatieve meestal makkelijk te begrijpen is. Moeilijker wordt het echter wanneer we op zoek gaan naar het alternatief, en we ons afvragen wat dan wel de ware dichter uitmaakt en wat we onder ware poëzie dienen te verstaan. | |
2. De ware dichter en de ware poëzieMen staat enigszins verbaasd het verbum ‘maken’, dat in ‘verzen maken’ zulke negatieve bijklank had, onder de vorm van het afgeleid substantief ‘maker’ als een van de kernwoorden aan te treffen in een tekst waarin de ware dichter wordt gekarakteriseerd; ik bedoel volgende passage uit Idee 513: De dichter - in waren zin, natuurlyk: van verzenmakers spreek ik niet - de dichter verzamelt en rangschikt bouwstoffen, en hy is slechts maker - poietes - als de bouwheer die materialen zoekt, uitkiest, bijeenbrengt, en op zekere wyze verbindt. Dichter en bouwmeester geven den vorm aan wat er werd verzameld in hun werkplaats, maar de inhoud - zin of ruimte - van beider werk, was niet hun eigendom. Het maakte, lang vóór hen, een deel uit van 't oneindige zynGa naar eindnoot4.. Zoals de dichter hier wordt voorgesteld is hij wel van elk romantisch aureool ontdaan: hij verschijnt als de poëet in de etymologische zin van het woord, als degene die als een vakman vorm geeft aan dingen die reeds bestaan. Van enige creatieve fantasie is er dus in 't geheel geen sprakeGa naar eindnoot5., en de nadruk ligt zelfs niet op het maken zelf, het proces van de vorm, maar op de vooraf aanwezige inhoud die door die vorm gevat wordt, ‘'t oneindige zyn’, of met andere woorden: de werkelijkheid in haar ruimste betekenis, daar komt het op aan. Die te kennen, te doorgronden en onvervalst tot haar recht te laten komen, daarin bestaat de wezenlijke opgave van de echte dichter; dan bereikt hij poëzie die niet gebaseerd is op leugens maar op waarheid. Vandaar dat Multatuli in een aanteking van 1876 bij Idee 586 ware poëzie definieert als ‘'t albegrypend samenvatten van alles wat er voor de mens valt waar te nemen’Ga naar eindnoot6.. Aangezien de kenact bij de ware dichter centraal staat, heeft deze veel gemeen met de denker, en bij herhaling wordt er ons in de Ideeën dan ook op gewezen dat ware poëzie en wijsbegeerte in de grond één en hetzelfde zijn. In Idee 586 b.v., een onderdeel van zijn beschouwingen over ‘vrye studie’, zegt Multatuli het zeer expliciet: ‘Deze toch (ware poëzie) is met wysbegeerte één, en streeft met haar naar het juist begrip van den aard der dingen.’Ga naar eindnoot7. Het enige verschil bestaat in het gebruik der middelen; poëzie | |
[pagina 5]
| |
‘kleedt het denkbeeld in een kunstbeeld, niet in redeneeringen’Ga naar eindnoot8.. Op grond van deze gegevens zouden we Multatuli's poëzie-opvatting kunnen situeren binnen de literaire esthetica van het realisme; het nadrukkelijke mimèsis-element, de primauteit van het weten en de gedachte alsook het daarmee verbonden streven naar waarheid leveren daartoe substantieel bewijsmateriaal. Maar daartegenover staat dat er in zijn geschriften ook uitlatingen voorkomen die het voorgaande afzwakken of ontkennen, en daardoor in een heel andere richting wijzen. Is daar vooreerst de triade ‘Gevoel, Verbeelding en Moed’, die hij refererend naar Da Costa in Idee 1086 beschouwt als ‘de elementen die den dichter vormen’Ga naar eindnoot9.. Nu noemt hij gevoel, verbeelding en moed in 513 ook wel de onmisbare drijfveren ‘ter aansporing van den man die weten wil’Ga naar eindnoot10.. Zo zouden deze eigenschappen eerder in een karakteriële, gedeeltelijk ethische context thuishoren dan in een artistieke. Maar toch, wanneer er in Idee 249 een term valt als ‘le feu sacré’Ga naar eindnoot11., het scheppingsvuur waarover de auteur dient te beschikken, wanneer er in 1051 over ‘de poëzie, de ware innige gemoedspoëzie’ gesproken wordtGa naar eindnoot12. en we in 732 lezen over het hart, de gemoedsrijkdom van o.m. Homerus, de profeten en de dichters van de Bijbelboeken Job, Hooglied en TobiasGa naar eindnoot13., dan rijst daar ontegensprekelijk een ander dichtertype voor ons op dan de poëet die uitsluitend gedreven wordt door zucht naar kennis, werkelijkheids- en waarheidsliefde. Ook het mimèsis-beginsel, dat in 1181 nogmaals strikt wordt geponeerd: ‘De ware artist tekent de Natuur na, zo als die zich aan hém vertoont’, komt in dezelfde Idee nog in aperte contradictie met een uitspraak als ‘Kunstbesef werkt van binnen naar buiten, en niet andersom’Ga naar eindnoot14.. Hierbij zouden we nog de bewering kunnen laten aansluiten dat ware scheppende kunst, dus ook poëzie, ‘in de ziel van den kunstenaar ontstaat en zich behoort te ontwikkeien’ (bij Idee 819)Ga naar eindnoot15., en verder b.v. de repliek dat men kindergedichtjes niet maken kan: ‘Die dingen hebben wortels nodig, waaruit zij groeien. Ze moeten ontstaan, en kunnen niet op kommando vervaardigd worden’ (bij Idee 451)Ga naar eindnoot16.. Al deze passages duiden op een romantisch poëziebesef, met de opvatting van de organische groei van het dichtwerk en de uit zijn eigen individualiteit en gemoedsbewogenheid scheppende dichter als voornaamste ingrediënten. Het lijdt geen twijfel dat wanneer het er voor hem op aankomt een positieve karakteristiek te geven van poëzie en dichterschap, Multatuli evenals zijn alter ego Max Havelaar ‘een vat vol tegenstrijdigheids’ is. Evenals in zijn overig werk beweegt hij zich in dit verband op de brede grensstrook tussen romantiek en realisme in. | |
[pagina 6]
| |
3. Poëzie en dichtkunstEn alsof al deze tegenspraak in zijn reflecties over dichter en poëzie nog niet volstaat, is er bovendien zijn meerzinnig om niet te zeggen dubbelzinnig gebruik van de term poëzie zelf. Op meer dan een plaats in zijn werk ligt het voor de hand dat hij poëzie niet beschouwt als dichtkunst, als de uiting van het dichten in verzen, doch als iets dat veel ruimer, universeler is. In zijn aantekeningen bij Idee 819 stelt hij poëzie - en hij cursiveert het woord - gelijk met scheppingsvermogen, dat het hoofdbestanddeel van de kunst uitmaaktGa naar eindnoot17.; poëzie betekent hier zoveel als de creatieve kracht van de kunstenaar. In het bekende ‘vers van Albert’ uit Vorstenschool (IV, 1) blijkt met het woord dan weer eerder een algemeen menselijke opbeurende kracht te zijn bedoeld, het vermogen om uit te stijgen boven de alledaagse realiteit en de dingen nieuw te zien, als in het licht van de eerste morgenGa naar eindnoot18.; uitgaande van deze tekst beschikt niet enkel de artiest maar in zekere zin elke mens over poëtische gaven. In zijn voordracht over wijsbegeerte en poëzie tenslotte - ik beperk mij tot drie voorbeelden -, door Vosmaer geresumeerd en besproken in De Nederlandsche SpectatorGa naar eindnoot19., wordt poëzie onderscheiden zowel van verzenmakerij als van dichtkunst, en opgevat als een element dat overal, ‘soms zelfs in verzen’ te vinden is; we zouden het kunnen omschrijven als een goddelijk beginsel, dat langs artistieke weg de essentie der dingen weergeeft en samenvat, en de mens in zijn streven naar een verhoogd geestelijk leven een edel genot verschaft (de wijsbegeerte schenkt de mens bij datzelfde streven rationeel inzicht in het verband der dingen). In al deze fragmenten verstaat Multatuli onder poëzie geen dichtkunst, maar de universele sfeer van het poëtische, het poëtisch gevoel als algemeen menselijke faculteit. Toch kunnen we ook hier weer uit zijn Ideeën een aantal passages aanhalen, waar het woord poëzie eveneens in zijn gebruikelijke betekenis van literaire kunstvorm gebezigd wordt. Wanneer hij b.v. Idee 361 aanvangt met: Wat poëzie myn God, opdat ik niet verga van walging, over zoveel walglyks óm my! kan hij met poëzie wellicht hoger genoemde opbeurende kracht bedoelen, doch het lijkt me zeer waarschijnlijk dat hij daarbij tevens denkt aan dichtkunst in de vorm van gedichten. In 1879 tekent hij bij de laatste zin trouwens aan: ‘Valse poëzie namelyk. De | |
[pagina 7]
| |
echte heeft geen behoefte aan onwaarheid’Ga naar eindnoot21.. Deze valse poëzie kunnen we ons contextueel moeilijk anders voorstellen dan als dichtkunst, de godvruchtige rijmelarij van de predikantendichters b.v., maar zij veronderstelt meteen ook het bestaan van ware poëzie in de zin van goede verzen. Zo impliceert volgende uitlating in reeds vroeger vermelde Idee 513 eveneens de gedachte aan poëzie in de traditionele betekenis: Ja, ja, er is altyd waarheid in poëzie en waar wy ze niet ontdekken, ligt de schuld aan ons. Het is een droogstoppels-uitvinding poëzie te wantrouwen, en om zich te hoeden tegen bedrog, moet men juist zeer voorzichtig zyn met geloofslaan aan proza.Ga naar eindnoot22. Waartoe hier te waarschuwen voor de gevaren van proza, indien onder poëzie geen dichtkunst verstaan wordt. Dit neemt natuurlijk niet weg dat in heel wat gevallen een meerzinnigheid in het woordgebruik blijft bestaan, en de context ons niet altijd toelaat precies uit te maken of met poëzie nu dichtkunst dan wel poëtisch gevoel of beide samen bedoeld worden. Hetzelfde geldt overigens voor een paar aanverwante woorden en begrippen. Waar Multatuli het zoals in Idee 513 over de ware dichter heeft, is het niet uitgesloten dat hij het woord daar evenals in het Duits een ruimere betekenis toekent, al maakt de tegenstelling met verzenmakers dat niet erg waarschijnlijk. | |
4. BesluitAls we op grond van het voorgaande Multatuli's opvattingen over poëzie kritisch evalueren, komen we tot de volgende slotsom. Ongetwijfeld heeft hij, vanuit eigen schrijverschap dat op de onverbrekelijke eenheid van kunst en leven berustte, een juiste diagnose gesteld van de Nederlandse poëtische bedrijvigheid van zijn tijd, en er de oppervlakkigheid, onwaarachtigheid en kunstloosheid terecht van aangeklaagd. Daarin is hij, samen met Huet doch wellicht nog radicaler, een voorloper geweest van de Beweging van Tachtig. Wat poëzie niet was, zag hij zeer scherp. Wanneer het er echter op aankwam in opbouwende zin zijn mening te zeggen en een omschrijving te geven van goede poëzie, bleef hij grotendeels in gebreke. Als reactie op de verzenmakers en hun rijmelarij levert hij ons wel een schets van de ware dichter, doch die blijkt uiteindelijk te weinig tastbaar, onvoldoende verankerd in een concrete poëtische praktijk. Die dichter, in zijn drievoudige verschijningsvorm | |
[pagina 8]
| |
van waarheidszoeker, werkelijkheidsobservator en gevoelsmens, krijgt trouwens al vlug de vervagende gestalte van de kunstenaar in 't algemeen, evenals mutatis mutandis ware poëzie verglijdt tot poëtische gevoeligheid, en synoniem wordt van het poëtische zonder meer. Welke poëzie voor de gehate verzenmakerij in de plaats moet komen weten we niet of kunnen we hooguit vermoeden. Te oordelen naar Multatuli's waarheidsliefde en werkelijkheidsdrift zou dit misschien poëzie kunnen zijn in de vorm van een beperkte maar beheerste observatiekunst, zoals die o.a. in Nederland door De Genestet, in Vlaanderen door de gezusters Loveling werd beoefend. In dit verband bieden b.v. de laatste twee strofen van Virginie Lovelings gedicht ‘De dichter’ interessant vergelijkingsmateriaal met Multatuli's karakteristiek, zeker in het licht van Idee 513: Hij [de vogel] brengt zijn bouwbehoorten
Van alle kanten aan;
Hij zoekt langs grachtjes en wegels;
Zo hebben wij steeds gedaan.
Niets is ons onbeduidend,
Wij zamelen 't al bijeen,
En scheppen wonderbeelden
Uit kleine nietigheên.Ga naar eindnoot23.
Maar ook deze poëzie is nog steeds gebaseerd op het beginsel van de taal als kleed der gedachte. Voor poëzie die in de taal zelf wortelt, voor geraffineerde woordmuziek, zuivere lyriek die het mysterie van de innerlijke mens doet zingen in de taal, heeft Multatuli naar het zich laat aanzien geen oor gehadGa naar eindnoot24.. Daarvoor was hij, de meester over het proza, ook in figuurlijke zin prozaïsch, kind van een kritisch-rationalistische tijd. Hij hanteerde het woord als wapen, niet als een verfijnd muziekinstrument. Gezelle, zijn grote tijdgenoot en in meer dan een opzicht zijn complete antipode, heeft hij niet gekend, maar ik stel mij voor dat hij voor diens ‘grond- en oorpoëzie’ weinig meer begrip zou hebben opgebracht dan b.v. J.F. Heremans of Max Rooses. Aan de denker Multatuli zouden zulke lyrische incantaties zeer waarschijnlijk eveneens als klinkende nonsens zijn overgekomen. Dit tekort aan authentieke dichterlijke sensibiliteit, aan gevoeligheid voor de lyrische mogelijkheden van het dichterlijke woord, is er tenslotte de oorzaak van geworden dat latere generaties aan zijn beschouwingen over dichters en poëzie nauwelijks een boodschap hebben gehad. Het zal ons dan ook niet verwonderen dat reeds de Tachtigers, ondanks hun bewondering voor Multatuli's | |
[pagina 9]
| |
kritisch genie, die lacune hebben opgemerkt en er definitieve dingen over gezegd. Zoals Willem Kloos in een van zijn literaire kronieken gevat formuleerde, gaf Dekker er zich geen rekenschap van ‘hoe het diertje, dat door de groote strijd-akst geveld werd, niet was de mooie vlinder der waarachtige dichtkunst’ maar alleen het ‘lastige insekt’ van de lege verzenmakerijGa naar voetnoot25.. |
|