strekt, zij het met de bepaling dat publikatie daarvan vòòr het jaar 2000 - ik meen zelfs 2004 - verboden zou zijn. Maar aangezien het niet mogelijk was krachtens zijn verbod weer ongedaan te maken wat de oorspronkelijke eigenares mij al had toegestaan, veroorloofde ik mij in 1977 de fotokopie te gebruiken voor een verbeterde datering en een klein aantal verbeterde lezingen. (V.W. XI: 62-63). De foutieve naam Lesprit i.p.v. Lespirt is tot mijn spijt toen ongecorrigeerd gebleven.
Ik was inmiddels ook te weten gekomen dat de nieuwe eigenaar een rijke antwerpse bibliofiel en collectioneur was, in de wandeling als fabrikant van doopsuikers en andere zoetigheden Suiker-Jan genoemd. Het was de tweede maal dat ik die naam hoorde, maar ik had in de tussen-liggende jaren ook de persoon-zelf al ontmoet. Dat was in 1962.
Bezig met het samenstellen van een bloemlezing uit het werk van Jan Luiken - twee-en-een-halve eeuw na diens dood - wilde ik alle gekozen teksten opnemen overeenkomstig hun vroegste publikatie. Daar in mijn Luiken-collectie de bundel Jezus en de ziel (1678) ontbrak, ging ik goedsmoeds naar de K.B. en bemerkte tot mijn ontzetting dat die druk noch daar noch in enige U.B. aanwezig was. Omdat ik nu toch de reis naar Den Haag had gemaakt, liep ik binnen bij het rijk gesorteerde antiquariaat Meyer Elte in de Korte Poten, maar ook hier bleek men niet over zo'n exemplaar te beschikken. ‘Wat verwacht u van ons’, zei de even hoffelijke als deskundige antiquaar. ‘Die eerste druk is in geen jaren op een veiling te zien geweest. De laatste maal was kort na de oorlog. Toen heeft Suiker-Jan hem gekocht. Hij zal hem zeker nog wel bezitten. Als u wilt bel ik hem meteen even op, en wanneer hij thuis is, kunt u direkt een afspraak met hem maken. Hij zal het een eer vinden u van dienst te kunnen zijn’. Suiker-Jan bleek inderdaad thuis, en een week later ging ik naar Antwerpen. De heer Dircks woonde daar wel niet, maar had, toen hij een buitenhuis betrok, de etage boven zijn zaak geheel ingericht voor zijn onschatbare verzameling handschriften en zeldzame drukken. Het ruime, schaars gemeubileerde vertrek was donker, de gordijnen bleven toe; het collationeren van mijn Luiken-tekst kostte maar enkele minuten, en daarop liet de heer Dircks mij kennis maken met een aantal van zijn kostbaarste bezittingen, deels oud, deels modern, deels frans, deels vlaams: luxe-edities en manuscripten van Paul Valéry, André Gide, Guido Gezelle, Stijn Streuvels, Karel van de Woestijne en wie niet al. Ofschoon ik mij verbeeldde zelf een mooie collectie te bezitten, voelde ik mij die middag als een armoedzaaier in het huis van een miljonair. Niet dat mijn gastheer iets hebberigs of protserigs had, integendeel:
met een kinderlijk enthousiasme praatte hij over typografie en illustraties, over drukkers en over dichters, en van dezen behoorden sommigen ook tot mijn vriendenkring. Maar hoewel hij toen al eigenaar moet zijn geweest van de bewuste Multatuli-brief, kwam die niet ter tafel.
Dit alles flitste mij door het hoofd toen ik begin 1981 in het Multatuli-Museum een verzoek vond van de firma Beijers te Utrecht om hen te wil-