Over Multatuli. Delen 12-13
(1984)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Wim Buddingh'
| |
[pagina 53]
| |
MisverstandenBij deze oproep tot rehabilitatie zou je de vraag kunnen stellen waarom men hiermee meer dan twintig jaar gewacht heeft. Al in 1861 immers verwijt Multatuli, in de KruissprokeGa naar voetnoot4., de vrijmetselaren dat ze hem in de steek hebben gelaten. Maar het is niet zeker of dit verwijt enige zin heeft gehad: niet alle leden van de Orde hadden de Minnebrieven in hun bezit - anders zouden de verkoopcijfers hoger zijn geweest - en ook al heeft men in de maçonnieke Kruissprookpassage een toespeling op ervaringen van Dekker zèlf onderkend, de maçonnieke pers heeft er in ieder geval niet op gereageerd. We moeten aannemen dat het vrijmetselaarschap van Dekker en Havelaar binnen de Orde nog geen algemeen bekend gegeven was en dat Dekker dus ook niet publiekelijk als vrijmetselaar was geïdentificeerd. Of Dekker zèlf voor zijn geringe bekendheid in de Orde verantwoordelijk is geweest, weten we óok niet met zekerheid: welke loges heeft hij tussen zijn eerste initiaties (in 1853) en zijn eerste gedrukte uitlating (in 1861) bezocht? En met welke frequentie heeft hij 't gedaan? Visiteurenboeken zouden hierover uitsluitsel kunnen geven: een logefunctionaris die zijn loge au sérieux nam, hield in die registers nauwkeurig bij, welke vrijmetselaren die geen lid van zijn loge waren, aan de werkzaamheden deelnamen. Zolang dit archiefmateriaal niet is onderzocht, staat alleen vast dat Dekker in 1861 geen andere maçonnieke kennissen had dan de collega's in Indië die hem in 1852 de weg naar de vrijmetselarij hadden gewezen, de maçons die hem in 1853 in Gorkum tot vrijmetselaar hadden aangenomen, de Amsterdammers die hem in 1854 in de zgn. hogere graden hadden geïnitieerd, en leden van de loge Post Nubila Lux. Door de initiaties in 1853 was Dekker wèl lid van de Orde geworden, maar lid van een loge, een min of meer autonome plaatselijke werkgroep, is hij nooit geweest. Hij wisselde zo vaak van domicilie dat dit ook weinig zin had. Daar komt bij dat hij zelden in staat was de betrekkelijk hoge loge-contributies te betalen; bij de toetreding tot de Orde, de landelijke organisatie, was bij alleen entreegeld verschuldigd. Pas sinds zijn eerste voordrachttoernees lijkt het of hij over een groeiend netwerk van maçonnieke relaties beschikt, die hem overigens niet allemaal even trouw zijn gebleven: een fabrikant (Hotz) in Den Haag en een koopman (Houwink) in Sneek verleenden hem gastvrijheid, een oud-gouverneur-generaal in Arnhem (Sloet van de Beele) en een letterkundige in Den Haag (Vosmaer) correspondeerden met hem, een Delftenaar (Waltman) en een Arnhemmer (Van Marle) gaven werk van hem uit, en twee gepensioneerde militairen (Kallenberg van den Bosch in Breda en De Chateleux in Maastricht) hielpen hem aan geld. Dit lijstje zou met behulp van het stamregister in het Ordearchief gemakkelijk aan te vullen zijn. | |
[pagina 54]
| |
Maar al die vriendelijkheid bij elkaar vormde niet de steun die Dekker verwachtte. Hij rekende erop dat vrijmetselaren zich massaal conformeerden aan zijn ideeën en zijn optreden, ook als dit politieke consequenties had. Dat men hiermee conflictstof binnen loge èn orde kon brengen en de werksfeer daar kon bederven in plaats van bevorderen, heeft Dekker nà 1859 nooit willen toegeven, althans niet in publikaties of bewaarde brieven. Als hij van Jan Julius de Geyter een uitnodiging heeft gekregen om in de Cercle Artistique in Antwerpen te komen spreken, maakt hij in een brief duidelijk dat je politieke en religieuze onderwerpen in een gesprek kunt weren, maar dat politiek en godsdienst niet uit een complex van levensgebieden te isoleren zijn: ‘...ik zal voldoen aan wat gij namens mij afspreekt. Godsdienst en politiek mijden, ja, ja, ik begrijp dit wel. Ik ken die artikels in de Regelmenten. Ook de vrijmetselaars hebben zoo'n bepaling! Och, of 't mogelijk ware ìets aanteraken zonder tegelijkertijd àlles aanteroeren! Alles grenst aan elkander, alles raakt elkaêr, alles gelijkt elkaêr, alles is in alles!’Ga naar voetnoot5. | |
Fancy's freemasonryDekker ziet hier voorbij aan wat vrijmetselaren bij zijn leven nastreefden: mensen die (door verschillen in aanleg, milieu en opvoeding) allerlei religies of levensvisies beleden, bijeen te brengen in een inwijdingsgenootschap waar zij een levenskunst leerden beoefenen waarvan actieve tolerantie een onmisbaar element was: wie het anders-dènken-door-het-anders-zìjn in zo'n gemeenschap niet begreep en waardeerde, maar het attaqueerde of kleineerde, maakte de specifiek-maconnieke werkwijze steriel. Bij mijn weten heeft Dekker dit nooit erkend. Dat kòn hij eigenlijk ook niet, doordat zich in zijn geest een beeld van de vrijmetselarij gevormd had dat je niet waarheids- of natuurgetrouw kunt noemen. Het lijkt erop dat hij aan de feitelijke maçonnieke werkelijkheid heeft willen ontsnappen in een fictioneel alternatief, en dat hij hiervoor een vertrekpunt heeft gevonden in een van de vele mythen uit laat-achttiende-eeuwse vrijmetselaarsromantiek. In brieven aan Mimi geeft Dekker daar een aantal voorbeelden van, en daaruit blijkt dat hij vooral goed op de hoogte was van pogingen om de waarde van de vrijmetselarij aan te tonen door haar af te laten stammen van genootschappen in het grijze verledenGa naar voetnoot6.. Naar het voorbeeld van (of geïnspireerd door) deze my- | |
[pagina 55]
| |
thevorming meende Dekker dat de vrijmetselarij zoals hij zich die voorstelde, zo oud was als de mensheid. Bij romantische denkers uit de Verlichting vinden we ook de oorsprong van wat Dekker ‘natuurlijke’ maçonnerie noemt, namelijk de begrippen ‘natuurrijke mensenrechten’ en ‘natuurlijke godsdienst’. Je zou het streven naar humaniteit - bijvoorbeeld in de maçonnieke ideeën van G.E. Lessing - natuurvrijmetselarij kunnen noemen, omdat het niet plaats- of tijdgebonden is. Militante revolutionairen die in bepaalde Franse, Oostenrijkse en Hongaarse loges overheersten kwamen daardoor tot de opvatting dat vrijmetselarij een geheim genootschap moest zijn dat de niet-humanitaire gezagsuitoefening uitroeideGa naar voetnoot7.. En zo kwam het ook dat men Adams vijgeblad als eerste schootsvel ging beschouwen en dat maçonnerie met revolutiegezindheid werd vereenzelvigdGa naar voetnoot8.. Tegen de achtergrond van deze ideeënontwikkeling moeten we, denk ik, de natuurmaçonnerie plaatsen zoals die zich in Dekkers brein geconsolideerd heeft:Ga naar voetnoot9. de menselijke neiging om, wanneer men aan de verliezende hand is, naar geestverwanten te zoeken en met hen tegen ongewenste machtsconcentraties samen te werken, desnoods in een complot. Hoe Dekker zich het begin van zo'n celvorming voorstelde, vindt men in zijn Ideën 1273b, 1281 en 1282, en in een brief aan MimiGa naar voetnoot10.. Hoe zeker hij van zijn zaak was, lezen we in een brief aan Van Vloten: ‘...'t grondidee is zo oud als zwakte aan één kant, en onwettig en onredelijk gezag aan de anderij zij - dat is zo oud als 't menselijk geslacht.... Zodra ik werken kan, wil ik proberen die natuurlijke wijze van werken uittevoeren tussen eenige gelijkgezinden’Ga naar voetnoot11.. De moeder van Dekkers gedachte is dus waarschijnlijk de wens van revolutionairen geweest, in een periode toen de idealen van de vrijmetselarij gedeeltelijk met de ideeën van de tijd (de Verlichting) samenvielen. Hierdoor is het misverstand ontstaan dat het rituele spel waarmee vrijmetselaren werken, een illustratie moet zijn bij een tijdgebonden ideeënwereld. Pas toen veel verfransing in de Nederlandse vrijmetselarij was uitgewerkt, durfde men vast te stellen dat weliswaar heel wat revolutionairen vrijmetselaar waren, maar dat niet elke vrijmetselaar een patriot was. Men realiseerde zich dat de vrijmetselarij ouder was dan de Verlichting, maar niet zo oud als de mensheid. Tegen Dekkers secundaire gebruik van de term maçonnerie is lexicologisch geen enkel bezwaar aan te voeren, en historisch is het verklaarbaar, maar het | |
[pagina 56]
| |
probleem is nu dat Dekker zijn fictieve vrijmetselarij gebruikt heeft als criterium om de reële Nederlandse organisatie van vrijmetselaren te beoordelen. Hij ging haar te lijf, omdat zij niet ingreep ‘in 't raderwerk der samenleving’. ‘Geen zweem van verbond, van zamenwerking tot éen doel, van magt door een eendragt’. ‘De heele uitsluiting van politiek is niets dan de zoo gewone lafhartigheid die bang is zich te stoten aan gezag, en dus blijven daardoor juist alle verkeerdheden in wetten en zeden, die gesteund worden door dat gezag’. Dit alles schrijft Dekker in juli 1863 aan Mimi6. Dekker verwijt hier de Nederlandse vrijmetselaren dus het omgekeerde van wat in Frankrijk de maçons kort voor 1800 verweten is: een staat in de staat te vormen om het regime omver te werpen. Krasser gezegd: Multatuli vervangt het wetboek van de Orde van Vrijmetselaren door Max Havelaar en de Geschiedenissen van gezag. Men kan Dekkers verwijt toeschrijven aan de teleurstellende uitwerking van zijn eerste boek, dat, zoals men weet, via maçonnieke relaties een uitgever kreeg. En men kan Multatuli gebrek aan realiteitszin en historische scholing verwijten. Maar men mag hierbij niet uit het oog verhezen dat Multatuli een schrijversleven lang eigenlijk maar met éen onderwerp bezig is geweest - het centrale thema in zijn werk is het recht van de macht of het onrecht van het gezag. Het ziet ernaar uit dat óók zijn ideeën over vrijmetselarij vanuit dïe kern zijn ontstaan. En toch is ook dìt geen afdoende verklaring voor wat zich bij Multatuli's beeldvorming heeft afgespeeld. Bij een gecompliceerd mens als Douwes Dekker is ‘verklaren’ immers zelden een bevredigende bezigheid. Maar er zijn wel een paar tendenties in zijn persoonlijkheid te signaleren die hier niet verdoezeld mogen worden, en dat zijn twee neigingen die onder andere in zijn brieven aan het eind van de jaren zestig manifest worden. Wie de klachten leest over uitblijvende beslissingen, vertraagde post, zoekgeraakte brieven en vermist geld, ontkomt niet aan de indruk dat Dekker onder spanning werd gezet door het paranoïde gevoel dat er van verschillende kanten tegen hem samengespannen werd. En wie nagaat hoe Dekker in diezelfde tijd zijn politieke aspiraties ventileerde, merkt op dat ook hijzèlf de neiging had om te complotteren wanneer hij dit opportuun vondGa naar voetnoot12.. Je krijgt door dit alles de stellige indruk dat Dekker zich bij zijn uitlatingen, over welke vrijmetselarij dan ook, liet leiden door de neiging de realiteit te hèrscheppen naar zijn beeld, omdat dit beter paste bij zijn streven en zijn strategie. De vraag is nu of hij hiermee bewust of onbewust het feit verborg dat hij door zijn ingewikkelde manier van leven, zijn schulden en schandalen, geen ideaal voorbeeld gaf van de maçonnieke levenskunst zoals zijn tijdgenoten zich die (in de Orde van Vrijmetselaren) voorstelden. De man, de echtgenoot, de vader, de ambtenaar, de staatsburger, de collega, de vriend die Dou- | |
[pagina 57]
| |
wes Dekker heette, paste niet goed in het profiel van de maçon zoals men dat in de 19de eeuw pleegde te schetsen, d.w.z. in de tijd toen men een neurasthenische aanleg niet begreep, en men de invloed van een gezin niet onderkende dat door de afwezigheid van de vader en de ziekte van de moeder onvolledig was. | |
MisleidingMen hoeft geen vrijmetselaar te zijn om vast te stellen dat Dekker zijn eerste vrouw, zijn kinderen, een aantal vrienden en andere relaties met verbijsterend veel misère heeft opgezadeld. Dit is, onder andere doordat zijn schoondochter er veel van te boek gesteld heeft, een uitgemaakte zaakGa naar voetnoot13.. Du Perron heeft haar bevindingen eigenlijk niet kunnen weerleggenGa naar voetnoot14.. Nu is het vervelende dat wie zoiets beweert, het verwijt krijgt, dat hij de hetze tegen Multatuli heropentGa naar voetnoot15.. In de Multatuli-literatuur, die al jaren meer dan 2000 nummers omvat, vormt deze beschuldiging een geregeld terugkerende curiositeit. Zelfs een vrijdenker - een man dus van wie je een onbevooroordeelde benadering van onvervalste bronnen mag verwachten - zelfs zo'n man steekt bestraffend zijn vinger op, zodra iemand die van Multatuli houdt, constateert dat Dekker niets menselijk vreemd wasGa naar voetnoot16.. Hieronymus van Alphen heeft de ware vriendschap eens gekenmerkt door de mogelijkheid dat men elkaar ‘zijn feilen toont’. En het is nog steeds een controleerbaar gegeven dat alleen de beste vriendschappen tegen persoonlijke kritiek bestand zijn. Zwakheden kunnen zelfs een interessante charme vormen waarmee de bezitter mensen voor zich inneemt - tenzij hij, bij nare consequenties ervan, de schuld op anderen projecteert. Zoiets irriteert, en ook van diè irritatie geeft de Multatuli-literatuur voorbeelden genoeg. En toch kun je, bij veel bezwaren tegen een gedrag als dat van Dekker, op zijn minst even veel redenen hebben om van Dekker en Multatuli te houden. Men kan immers ook op een genie als Mozart gesteld zijn, ondanks dat hij geleend geld van logebroeders vergokte en misschien geen ideale vader en echtgenoot was. Jammer dat niet alle Multatulianen dit willen inzien. Behalve die niet-blind-makende liefde is er nog iets dat Multatulibewonderaars maar niet willen begrijpen, en dat is het streven naar wetenschappelijke consistentie. Men ergert zich als iemand probeert met authentieke documenten aan te tonen dat heiligverklaring van Eduard Douwes Dekker op verlakkerij neerkomt. | |
[pagina 58]
| |
Een curieus voorbeeld van die irritatie is het artikel van F. Ravensloot in de brochure, verschenen bij het 125-jarig bestaan van De Vrije GedachteGa naar voetnoot16.. De schrijver weet dat hij biografische gegevens niet kan ontkennen en toch plaatst hij Multatuli's houding in religieuze en morele kwesties binnen het kader van de vrijdenkersbeweging zoals die zich in de onafhankelijke loge Post Nubila Lux gemanifesteerd heeft. Ravensloot annexeert Dekker zelfs bij die groep door hem vrijzinnig vrijmetselaar te noemen. Het is jammer voor de heer Ravensloot, maar voor Post Nubila Lux (de enige loge die Dekker in zijn brieven bij de naam noemt) heeft Dekker geen goed woord over gehad. Daar komt nog bij dat Ravensloot geen 19de-eeuwse Multatuli-literatuur citeert, die zowel van de orde zèlf als van Dekkers image in die orde een betrouwbaar beeld geeft. Bewaard gebleven brieven, gewisseld tussen het hoofdbestuur van de orde en het bestuur van Post Nubila Lux, citeert hij evenminGa naar voetnoot17.. Doordat Ravensloot dit alles weglaat, geeft hij van de Nederlandse vrijmetselarij en van Multatuli's rol daarin, op zijn zachtst gezegd, een vertekend beeld. Ravensloot, de vrijdenker, stelt zich hiermee aan de vrije verdenking bloot dat hij een oratio pro domo heeft willen schrijven, zoals zijn voorganger F.C. Günst dat in een jubileumboekje voor Post Nubila Lux heeft gedaanGa naar voetnoot19.. Ook Günst heeft de zwarte bladzijden uit de geschiedenis van zijn loge in zijn geschrift weggelaten. De reden waaròm Dekker zich niet in Post Nubila Lux thuisvoelde, vermeldt Ravensloot dus evenmin, terwijl ze in (gedrukte) brieven van Dekker (aan Waltman en Kallenberg) te vinden zijnGa naar voetnoot18.: onder leiding van de journalist M.S. Polak, die werk van Dekker in zijn krant opnam, was de loge een avondschool waar Duitse (Kantiaanse) filosofie of deïstische religiologie werd gedoceerd; zijn invloedrijkste opvolger, F.C. Günst, óok uitgever van Multatuli, drukte later, als jezuïetenvreter, een anticlericaal en atheïstisch stempel op de loge. Post Nubila Lux was onder Polak èn onder Günst voor àndersdenkenden - inclusief een non-conformist als Dekker - onverdraagzaam en onverdraaglijk, dus eigenlijk ontoegankelijk. Dit laatste moet een van de redenen zijn geweest waaom de loge, conform nationale en internationale spelregels, niet door de ‘officiële’ loges, in de Orde van Vrijmetselaren, werd erkend. Het geeft te denken dat de loge pas in de orde werd opgenomen, toen de rol van Günst c.s. daar was uitgespeeld, in 1886. Polak was al jaren eerder, na daverende conflicten, uit de loge weggelopenGa naar voetnoot20.. Een derde uitgever van Mul- | |
[pagina 59]
| |
tatuli, R.C. d'Ablaing van Giessenburg, was ‘meester van Eer’ in Post Nubila Lux, toen de loge erkend werd; ook déze vrijmetselaar was een militant vrijdenker, maar hij werd in de orde opgenomen, niet ondanks dat hij zichzelf een atheïst noemde, maar omdat hij voldoende aequanimitas bezat om andere levensvisies dan de zijne te tolereren. Het is jammer dat Dekker met Polak, Günst en d'Ablaing geen blijvende relaties heeft willen opbouwen. Maar het siert hem dat hij in de jaren tachtig voor éen van hen een hulpactie op gang brengt: hij schakelt een lid van het hoofdbestuur van de Orde in om te proberen het gezin van Günst te redden, als de vader en echtgenoot krankzinnig is geworden. Hadden de volgelingen van Günst niet in de gaten dat hij een weduwe met kinderen onverzorgd zou achterlaten?19 Dit alles vertelt Ravensloot niet. Er is nòg iets wat hij onbesproken laat, namelijk dat je met je vrijzinnigheid ook in de negentiende eeuw lid van de Orde kon zijn en dat je met die hoedanigheid niet op Post Nubila Lux aangewezen was. Toegegeven: de vrijmetselaarsalmanakken laten de gezapigheid van religieus-reactionairen zien. Biedermeiers die met een beperkte horizon en een deugdencomplex kerkje wilden spelen, hebben jarenlang in bepaalde loges een Jan-Saliegeest in stand gehouden. Maar het gebrek aan spiritualiteit was niet algemeen en een kosmopolitische instelling was in de Orde ook te vinden. Behalve het brave gedweeë pluimvee dat niet verder kon kijken dan het eigen hok, hebben heel wat onkooibare vogels van diverse pluimage in het 19de-eeuwse ordeleven hun vleugels kunnen uitslaan. Van de mannen die Multatuli gekend heeft noem ik de radicale liberaal S.E.W. Roorda van Eysinga, de verroomste remonstrant H.A. des Amorie van der Hoeven, de anti-revolutionair L.W.C. Keuchenius, de Multatuli-bewonderaars van niet-christelijken huize A.C. Wertheim en Jhr. M. Salvador, de vrijzinnige geesten C. Vosmaer, G. Keller en P.A.S. van Limburg Brouwer. Ook zij zullen zich, evenals Dekker, aan allerlei zaken in het ordeleven hebben geërgerd, maar dit heeft hen er niet van weerhouden te streven naar wat de Orde van hen verwachtte: mensen gelukkig(er) te maken door bij zichzelf een innerlijke noblesse te ontwikkelen die een behoorlijke actieradius heeft. Zij hadden geen loge nodig die de image van een anticlericale secte had gekregen. Dekker voelde die behoefte kennelijk ook niet. Hij had andere behoeften: die aan hulp uit de Orde bijvoorbeeld bij zijn poging ideeën van hemzelf te realiseren. Maar, zoals gezegd, hier draaide Dekker de zaken om; de Orde verwachtte van haar leden dat zij mensen leerden maatschappelijk beter te functioneren door dat eerst zelf te proberen en met het persoonlijke voorbeeld een uitstralingseffect teweeg te brengen. Omdat de Orde binnen een bonte verscheidenheid van karakters, levensvisies en levensstijlen probeerde weg te nemen wat geesten en gemoederen verdeelde en de mens met de mens probeerde te verzoenen, kon zij geen strijdorganisatie worden waarvan de leden, met de macht van hun getal of van hun posities, als | |
[pagina 60]
| |
éen man achter de particuliere waarheid van éen en dezelfde moralist gingen staan, en zeker niet wanneer dit de keus voor of tegen éen bepaalde politieke of religieuze stroming zou inhouden. | |
HassliebeEen loge wilde niet meer maar ook niet minder zijn dan een werkgroep waarvan de leden met behulp van een ritus een habitus probeerden te ontwikkelen waarbij ieder van hen in de eerste plaats een moralist voor zichzelf was. De habitus moest tot een levenskunst leiden die zich het best met de betekenis van de term ‘virtus’ laat omschrijven: handelen overeenkomstig de plaats die men door geboorte of omstandigheden in de samenleving inneemtGa naar voetnoot21.. Negentiende-eeuwers die de oude betekenis van ‘virtus’ niet begrepen, maakten er de braafheid en het ‘fussoen’ van waar Du Perron zich in zijn werk over Multatuli zo over op kon winden. Maar de benepen burgermansmoraal was geen algemeen geldige norm in de Nederlandse loges van anderhalve eeuw geleden. Bouwstukken (logevoordrachten), afgedrukt in almanakken, tijdschriften en gelegenheidsbundels laten ook cultivering van deugden zien, zoals ze bij kosmopolitische geesten voorkwam, bij Carel Vosmaer bijvoorbeeld en bij P.A.S. van Limburg Brouwer. Die bouwstukken hoorden bij een werkwijze die men ‘compareren’ noemde en die zich omstreeks 1800 naar Franse voorbeelden ontwikkeld had: een groepsactiviteit waarbij men door voordracht, studie, gedachtenwisseling en sociëteitsgezelligheid elkaar beter kon leren kennen en waarderen, en waar men belangrijke burgerlijke deugden leerde ontwikkelen, zoals spreken in het openbaar, sociabiliteit, trouw, tolerantie en vriendschap - kortom: die omgangskunde die in haar ideale vorm ‘broederschap’ heette een term die ook de gemeenschappelijke ondergeschiktheid aan een ideaal suggereerde. Dat in een aantal loges omstreeks 1850 de ritus ontaard was in een morsdood ceremonieel, heeft Multatuli vastgelegd in een al eerder genoemde brief aan Mimi: ‘Op z'n hoogst leerde ik hoe de ridders elkaer aanspreken en groeten, welke hunne symbolen zijn, hoe ze hun mantels dragen...’6 Van Loo, een geschiedschrijver van de Orde, constateert een eeuw later dat de logearbeid ‘in de eerste helft van de 19de eeuw meer nadruk legde op de dode vorm dan op de levende geest’20. Dat logelezingen vaak niet meer waren dan reeksen gemeenplaatsen en clichés waarbij men het hoofd met beide handen vast moest houden om niet in slaap te sukkelen, heeft Multatuli satirisch vereeuwigd in Idee nr. 716, met de onvergetelijke slotzin: ‘Menig zwijger die kans had een denker te worden is in de loge ten koste van z'n streven naar waarheid, aan 't redevoeren gebracht’. Zo'n aforistische uitbrander zal niet iedere vrijmetselaar Multatuli in dank hebben afgenomen, zeker niet in een loge waar Jan Salie, die redevoerde, sterker vertegenwoordigd was dan de homme d'esprit, die redeneerde. Maar | |
[pagina 61]
| |
maçons met een meer dan middelmatige intelligentie moeten in de gaten hebben gehad dat in Idee 716 een organisatie via éen van haar leden aan zelfironie deed. Dat zoiets een bewijs van levenskracht kan zijn, heeft de pastoors- en kloostermoppencultuur in onze eeuw aangetoond: zij kon alleen floreren in een rijk rooms leven, d.w.z. in een tijd toen er meer binnen- dan buitenkerkelijke katholieken waren en men de allusies van Godfried Bomans en Fons Jansen dus nog begreep. Satire en sarcasme ontstaan niet uit onverschilligheid of uit ongevoeligheid, maar bewijzen betrokkenheid bij het mikpunt van spot; wie hekelt, heeft niet alleen ‘een hekel áan’; hij doet denken aan een relatie die onze oosterburen ‘Hassliebe’ noemen - een benaming die óok heel bruikbaar is om de verhouding van Dekker, als perifeer vrijmetselaar, tot de Orde te typeren. Die haatliefde was overigens, evenals het misverstand, niet algemeen, maar wel wederzijds. Ook ruim een eeuw geleden had je veel geduld en mensenkennis nodig om aan een excentriek mens als Douwes Dekker te kunnen wennen. Voor iemand die geen inzicht had in de consequenties van zenuwzwakte en van het gemis aan een daarbij passende opvoeding, was het zo niet onmogelijk dan toch erg moeilijk voor een gedrag als dat van Dekker enige tolerantie op te brengen. Doordat al die eigenschappen die het mogelijk maakten zonder ongelukken met een man als Dekker om te gaan, ook vóór 1882 zelden tegelijk in éen en dezelfde mens aanwezig waren, moet het aantal vrijmetselaren die Dekker begrepen en waardeerden, betrekkelijk klein zijn geweest. Het Weekblad voor Vrijmetselaren meldt in het artikel waaruit ik in mijn aanhef geciteerd heb, dat Multatuli nogal wat bewonderaars heeft verloren omdat hij op een eigenaardige wijze aan zijn ijdelheid heeft toegegeven. Toch zal, zo voorspelt het blad, ‘het gevoel van recht en billijkheid triomferen over vooroordeel en onjuiste beschouwing van zaken’. De vrijmetselaar J.B. Meerkerk vertelt in zijn ‘karakterstudie’ over Multatuli een anekdote die hierbij aansluitGa naar voetnoot22.. Meerkerk was aan het eind van 1875 een boekwinkel in Hoorn binnengestapt om de Minnebrieven te kopen (waarin, zoals gezegd, de eerste gedrukte kritische uitlating van Multatuli over de vrijmetselarij voorkomt). Maar de boekhandelaar, een vurig oratorisch vrijmetselaar, ontried Meerkerk de lektuur. Hij lichtte zijn advies als volgt toe: ‘Toen we den Havelaar gelezen hadden, zeiden we allen: wìe is die man, waar is hij? Want we willen hem helpen - maar toen we wisten, wie en wat die man was, hebben we ons eenparig teruggetrokken. Foei, foei, is dat een man!’ Tot zover de boekhandelaar en Meerkerk; jammer dat niemand meer weet wie die ‘we’ in het citaat precies zijn geweest. Kennelijk was het in 1875 niet algemeen bekend hoe broeder Van Lennep broeder Douwes Dekker het kopijrecht voor Max Havelaar afhandig had gemaakt. | |
[pagina 62]
| |
Het zou bij zijn persoonlijkheid hebben gepast, als Dekker, omdat zijns inziens niemand het tegen Van Lennep opnam, het lidmaatschap van de Orde met veel misbaar had opgezegd en zijn maçonnieke legitimatiebewijzen met evenveel sarcasme had teruggestuurd naar de organisaties die ze hem hadden uitgereikt. Vervolgens had hij over zijn conflict met Van Lennep c.s. en over het gebrek aan maçonnieke steun een nieuwe Max Havelaar kunnen schrijven, zij het van bescheidener omvang. Hij heeft dit alles niet gedaan; hij heeft ‘de zaak’ of het ordelidmaatschap op zijn beloop gelaten, zoals Paul Marijnis veronderstelt15. In 1867 echter, wanneer Dekker in Duitsland woont, voelt hij, als perifieer metselaar, niet alleen de letterlijke maar ook de figuurlijke afstand tot de Nederlandse loges als een bezwaar. Aan Tine schrijft hij namelijk dat het hem verdriet dat hij zijn maçonnieke papieren kwijt isGa naar voetnoot23.. Hij kan die alleen nodig gehad hebben om zich in een loge te legitimeren als vrijmetselaar. Paul Marijnis veronderstelt verder dat Dekker vrijmetselaar is geworden om er praktisch voordeel mee te behalen. Dekker heeft inderdaad van medemetselaren geprofiteerd, van Kallenberg en De Chateleux bijvoorbeeld. Maar Dekker was óok om andere redenen op deze mensen gesteld. In 1885 spijt het hem dat zijn vriend Kallenberg bij een hoofdbestuursverkiezing niet tot Grootmeester van de Orde gekozen is. Ook hieruit blijkt dat de vrijmetselarij hem in ieder geval niet onverschillig heeft gelaten - zeker niet bij zo'n trouwe vriendschap als die met KallenbergGa naar voetnoot24.. Praktische voordelen konden trouwens, ook in Dekkers leven, van onaangename mensen vergezeld gaan: als Dekker op reis was, maakte hij graag gebruik van maçonnieke relaties. Op 9 november 1868 trad Multatuli in Winschoten op en droeg hij een fragment voor uit Vorstenschool. Voor deze gelegenheid werd hij door een vrijmetselaar van het station gehaaldGa naar voetnoot26.. De man bleek een irritante wauwelaar te zijn; dit mogen we concluderen uit Idee 607 tot en met 611, want daarin heeft Multatuli de man twee jaar later vereeuwigd, onder de titel RammelslagGa naar voetnoot25.. Het hele stuk is een dodelijke parodie op het type van de broeder-ouwehoer, waarmee Multatuli indertijd in een behoefte voorzag, doordat het in de serie Vrijmetselaarstypen van Jacob van Lennep ontbrakGa naar voetnoot27.. Rammelslag is wat men Dekker in de schoenen heeft geschoven: maçon uit opportunisme, want als hij van een relatie verteld heeft dat deze liberaal, van zijn vrouw gescheiden en medemetselaar is, vraagt hij Multatuli of deze in zijn voordracht niet wat over de riolen zeggen kan, omdat hij hierover met de stad in een proces verwikkeld is. Het is de ironie van het lot dat jaren later, in de contreien die deze maçonnieke kletsmajoor met zijn gemeier onveilig maakte, een andere roddelaar vrijmetselaar werd, en wel éen van Dekkers meest gevreesde vijanden: op 31 mei 1905 werd in de loge Het Noorderlicht de heer P.J.C.E. Douwes Dekker, oftewel Dekkers zoon Edu, tot leerling-vrijmetselaar aangenomen. Hij was toen als leraar werkzaam in Sappemeer, aan de Rijks-h.b.s., waar zijn medemetselaar | |
[pagina 63]
| |
J.B. Meerkerk directeur was, de man die voor zijn Multatulistudie van Edu's informatie waarschijnlijk dankbaar gebruik heeft gemaakt. Hoe Edu zijn vader haatte, werd zelfs enkele jaren geleden nog in een maçonniek tijdschrift vermeld. Toen een leerling hem eens vroeg iets over zijn vader te vertellen, haalde de docent diep adem en brulde: ‘Mijn vader was een schoft! Een schoft! Een beest voor mijn arme moeder!’ De vrijmetselaar die zich dit herinnert, geeft toe dat een oordeel moeilijk is, maar voegt eraan toe dat het wel te denken geeft en dat hij geen noodzaak ziet om Multatuli speciaal als ‘een der onzen’ af te schilderen, omdat diens contact met de Orde vluchtig geweest zou zijnGa naar voetnoot28.. Jammer dat de verteller hier is blijven steken. We zouden graag willen weten hoe het kòmt dat dit contact oppervlakkig is geweest. Misschien is wat ik hierboven uiteengezet heb, een poging om een hiaat in de biografie van Multatuli op te vullen: de georganiseerde 19de-eeuwse Nederlandse vrijmetselarij paste niet in het model van de maçonnerie dat zich in Dekkers brein gevormd had; Dekkers levensloop was voor een aantal van zijn tijdgenoten geen voorbeeld van maçonnieke levenskunst zoals zij zich die voorstelden; de eigenaardigheid van Dekkers persoorilijkheidsstructuur en de eigenaardigheid van de (19de-eeuwse) ars masonica congrueerden zo weinig met elkaar dat waarschijnlijk alleen maçons met een maximale tolerantie en zelfkennis de ridderlijkheid in Multatuli hebben onderkend en hem daarom als een medemetselaar hebben beschouwd. |
|